| |
| |
| |
S.H. Meijler
Caligula en Johannes Huss
aan dr Henriëtte E. Heimans
De onderstaande persoonsbeschrijvingen van SS.ers vormen een fragment uit een grotere psychologische studie. Wat de titel betreft: ‘Caligula’ als begrip spreekt voor zichzelf, terwijl bij ‘Johannes Huss’ gedacht is aan de uitroep van de martelaar ‘O sancta simplicitas!’, toen hij een eenvoudig vrouwtje een extra takkebos voor de brandstapel zag aanslepen. Immers deze ‘Einklammerung’, deze ‘epochè’ in het moment van doodsnood vormt een uitzondering op een algemeen menselijk denk- en gevoelspatroon.
In ieder mens die leed ondervindt, leeft blijkbaar de neiging de verwekker van dit leed als ‘slecht’ en ‘gemeen’ te zien. Zo spreekt het kind over de schooljuffrouw, die iets doet dat hem niet zint. In de verontwaardiging is blijkbaar de gedachte geimpliceerd: ‘De ander bezorgt mij leed, hij weet dat ik niets misdreven heb, waaraan ik dit verdien en doet het mij niettemin aan’. Zo denkt de Jood over de antisemiet en de nazi, zo denken de vluchtelingen uit Hongarije over de communisten, en de communisten op hun beurt over de ‘reactionnairen’. Verschijnt er dan een historische figuur, die wijst op de afwezigheid van deze ‘kwade trouw’, dan verrast dit dermate dat juist op grond van de ongewoonheid der gedachte tot het uitzonderlijke van het beschreven verschijnsel geconcludeerd wordt. Dit laatste is zeer onjuist, maar slechts zo is de naief-kinderlijke gedachte (de ‘gemene’ schooljuffrouw) te redden. Wanneer de tegenstander slechts bij uitzondering te goeder trouw zou zijn, dan kan men enerzijds Johannes Huss bijvallen en behoeft men zich tegelijkertijd voor de praktijk niets van hem aan te trekken. De doelmatigheid van een gedachte geeft hier blijkbaar de doorslag.
Deze wisselt al naar de situatie. In oorlogstijd zou een ‘gezindheids’-beoordeling van de vijand, zoals
| |
| |
Huss deze verrichtte, gelijk staan met zelfmoord. Wie zo denkt kan geen geweer hanteren. In rustiger tijden kan men zich de weelde veroorloven de tegenstander te begrijpen. Begrip en bestrijding divergeren niet meer als in oorlogstijd.
De politiek, de economie en de sociale paedagogiek hebben de kogel vervangen en moeten wortelen in het nog schuchtere inzicht dat de psycholoog te bieden heeft.
De houding van Johannes Huss vormde het allerminst onaanvechtbare richtsnoer van mijn beschrijving. Zo meen ik dan in de beschreven SS.ers twee extremen te zien. Enerzijds de sadist zonder meer (Eckhoff) en daartegenover de verblinde idealist, die desalniettemin gevaarlijk is (Günther). Dan waren er de figuren, die ergens tussen beide polen thuishoren (Stöver).
De beschreven SS.ers ontmoette ik gedurende een verblijf in het Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort, dat duurde van half november 1941 tot 20 april 1942 (‘Führersgeburtstag’), de dag van ontslag.
Der Affe (von den Besuchern): Wie gut, dass die Alle hinter Gittern sind! - ‘Simplicissimus’
Günther was een duitse representant van een behoorlijke, opgewekte volksjongen. Hij was een jaar of 20 en lid van de SS. Een Hitlerjugend-propaedeuse zal wel zijn voorafgegaan. Hij had een athletisch uiterlijk en een jong en vriendelijk gezicht. Hij had geregeld het toezicht op ‘das Judenkommando’, mijn werkgroep, die als hoofdbezigheid had het dragen van bakken zand voor de in aanbouw zijnde nieuwe barakken. Hem was bijgebracht ‘nur keine Milde gegen die Juden’, vandaar dat er onder zijn zeker niet overdreven vriendelijke, maar toch zakelijk correcte leiding wel een enkele maal gescholden, geschopt en geslagen werd. Dit geschiedde bij uitzondering, ook al wil ik niet beweren dat deze gedragingen Günther veel zelfoverwinning kostten. Hij had nu eenmaal geleerd, dat aldus handelend, Duitsland's belang gediend werd.
Mijn Joodse medearrestant De H. treft het op zekere dag slecht met Günther. Deze vindt het noodzakelijk
| |
| |
De H. een schop te geven, wegens een vermeend of werkelijk vergrijp. De schop komt hard aan en De H. valt huilend op de grond en kan niet overeind komen. Günther krijgt een kleur, helpt zijn slachtoffer overeind en zegt: ‘Gehen Sie nur in die Baracke’. Ik ondersteun hem op zijn gang daar naar toe. We zien dat het gevoel van ‘behoorlijkheid’ in een tijdspanne van 5 minuten bij één mens twee diametraal tegengestelde kanten kan uitwijzen. Ongetwijfeld een labiele überichontwikkeling. Zowel vóór als na de schop was Günther, voor zijn eigen besef, getrouw aan de categorische imperatief: ‘Handle so dass die Maxime deines Willens jederzeit zugleich als Prinzip einer allgemeinen Gesetzgebung geiten könne’. Dit kan dus blijkbaar zowel de SS.er als de humanist tot richtsnoer dienen, m.a.w., het mist elke waarde voor het ethische handelen en schept bovendien de maatschappelijk levensgevaarlijke illusie, dat elke gefantaseerde of uitgevoerde handeling, waarbij de beleving van ‘Du sollst’ optreedt, ethisch in de haak is. Günther geeft de Amsterdams-Joodse tuinman De H. een schop en bewijst daarmee de practische onwaarde van de ethiek van Kant.
Het gaat nu echter om Günther. Hoe zou het hem verder vergaan zijn? Het kon dus blijkbaar twee kanten uit en hij is jong genoeg om in één richting een uiterste te bereiken. Is hij ergens vrijwilliger bij een executie-peloton geweest, of zijn hem de schellen van de ogen gevallen, zodat hij met veel gevaar voor eigen leven een der illegale bewegingen in West-Europa hielp? Was hij in het eerste geval een ‘slechter’ mens dan in het tweede? Het antwoord is reeds gegeven op de brandstapel door de grote Protestant uit Praag en Kant moet, in overeenstemming met zichzelf, met Huss instemmen.
Eckhoff - Wanneer ik 's zomers met een vliegenklapper een bromvlieg op de vensterruit in een drekhoopje transformeer, dan is er de overweging van de hinderlijkheid van dit beest. Als ik verder denk gaat zelfs de bacteriologie een rol spelen. Ik bewijs mijn medemensen een dienst. Als ik nog verder denk constateer ik, dat ik met plezier een schepsel Gods vermorzel
| |
| |
en met te meer genoegen naarmate mij gedurende de dag ernstiger tegenspoeden, waaraan de bromvlieg part noch deel heeft, overkomen zijn. Ik erken dan, dat het sadistisch plezier, samenhangend met eigen frustraties, de eigenlijke drijfkracht is en dat alle nuttigheidsoverwegingen rationalisaties zijn.
Als Jood ben ik herhaaldelijk het object van een dergelijk psychisme. Niettemin doe ik mijn best zondebokken te vermijden en als dit niet lukt, beslist in ontrouw aan het brave ‘Es sei ein Tierchen noch so klein, es kann dem Menschen nützlich sein’, zoek ik mijn slachtoffers laag in de dierenrij, ik zoek een zondevlieg. Natuurlijk bezit ik toch voldoende objectiviteit om in te zien dat ik, in gefrustreerde toestand, ook voor mijn gelijken in de dierenrij, mijn medemensen, niet geheel ongevaarlijk ben. Tot destructie, als bij de bromvlieg, of tot ook maar enigszins aanzienlijke mishandelingen komt het meestal niet. Voor Eckhoff bestaat deze ‘biologische Schranke’ in het geheel niet. Misschien laat hij de bromvliegen ongemoeid, maar zijn medemensen niet. Hij trapt graag en veel en met meer genot dan andere SS.-ers. Kan de stijfheid van één been op zijn leeftijd (ongeveer 30 jaar) bijdragen tot een verdubbeling van de intensiteit van het trapgenot in het overgebleven been en moeten we, in Adler'se zin dit lichamelijk mankement een rol toekennen bij Eckhoff's nationaal-socialistische ontwikkeling? De verklaring lijkt eenvoudig en ongezocht. Heeft ook niet Seyss-Inquart een stijf been en heeft niet Goebbels een klompvoet? De zaak moet ingewikkelder zijn, want Von Ribbentrop en Baldur von Schirach waren recht van lijf en leden en zagen er - in hun soort - zelfs voordelig uit.
Adleriaans verklaarbaar of niet, Eckhoff trapt veel, uiterst graag - zijn ogen in zijn blonde, wat bolle, melkboerenhoofd stralen van geilheid hierbij - en gemeen. De testikels van zijn slachtoffers zijn zijn geliefkoosde doelwit. Eckhoff gelooft niet aan zijn rationalisaties, even weinig als ik aan de mijne geloof bij de bromvlieg, al zijn ze er steeds. Kan n.l. een oud Amsterdams joods mannetje, dat onder een, in Eckhoff's opdracht gesjouwde, veel te volle bak zand, letterlijk
| |
| |
diep gebukt gaat, daarmee niet ‘in Laufschritt’ gaan, zoals met blijdschap bevolen wordt, dan laat Eckhoff hem de bak neerzetten en neemt hem mee het bos in. Ook de geslachtsdaad wordt in heimelijkheid verricht! De heimelijkheid wordt al gauw verbroken door een rauw, op honderd meters afstand hoorbaar gegil. En na enige tijd verschijnt het huilende, zichtbaar ouder geworden mannetje uit het bos, begeleid door Eckhoff.
De enscenering is ook wel eens meer openlijk, zelfs maakt Eckhoff propaganda onder zijn collega's voor de keuze van juist deze anatomische plaats bij mishandeling. Dit advies wordt - de eerlijkheid gebiedt mij, het te zeggen - bij mijn weten nooit opgevolgd.
Ik sprak boven van een rauw gegil, waarom niet van een rauw aangrijpend gegil? Omdat dit adjectief wel slaat op mijn beleving bij de herinnering aan de beschreven scène, maar zeer beslist niet op waarneming er van. Er is een gevoelskoud appercipieren, niet alleen in deze situatie, maar ook in allerlei andere situaties, waarvan ik achteraf constateer - en ervaar - ‘Hoe ontzettend’. Ik krijg de indruk dat hier een beschermingsmechanisme aan de orde is, dat ook de medische student en de arts in zijn praktijk ellende om zich heen doet verdragen en zo een waarborg is voor het geestelijk evenwicht.
Caligula Eckhoff heeft op een zaterdagmiddag, die doorgaans vrijaf betekent, de leiding over het inderhaast opgetrommelde ‘Judenkommando’ dat een onverwacht aangekomen vrachtauto met straatklinkers moet uitladen. Natuurlijk gaat het uitladen niet snel genoeg, maar voor de variatie gebruikt Eckhoff nu eens niet zijn laars ter correctie, maar wel een voor dit doel in onze aanwezigheid afgesneden en daarna met zijn zakmes scherp aangepunte boomtak. Daarmee geeft hij dan de ‘delinquent’ een stevige pijnlijke por in de rug. Dat daardoor veel klinkers op de grond vallen en breken is bijzaak. De stoot in de rug is pijnlijk, maar het gelukt mij vaak, in looppas van en naar de vrachtauto met stenen, Eckhoff te passeren, wanneer hij net met een ander bezig is. De nood is blijkbaar niet bevorderlijk voor de gemeenschapszin!
| |
| |
Eckhoff krijgt steeds meer de smaak te pakken van zijn stokstoten en vindt dat het uitladen van straatklinkers hiervoor een hinderpaal vormt. We mogen pauzeren en moeten een grote kring vormen in welker periferie tevens Eckhoff gaat staan met zijn houten priem. Dan gaat de draaimolen in Laufschritt bewegen en nu krijgen we zonder uitzondering een beurt, wat ook wel zo rechtvaardig is. Ook aan deze orgie komt een eind en een levenservaring rijker kunnen we van de zaterdagsrust genieten.
Ik heb nooit na de oorlog Eckhoff horen noemen als notoire kampbeul. Zijn strafrechtelijke behandeling, waarover ik niets weet, vormt voor mij een bron van nadenken. Günther was te goeder trouw, bij Eckhoff lijkt deze uitgesloten, en geconfronteerd met hem zou Johannes Huss sprakeloos geweest zijn. Eckhoff's zielstoestand is zo iets als ‘moral insanity’. De anderen bezitten hun rationalisaties, ze mogen nog zo doorzichtig zijn, hun bezitters willen ze niet missen (‘Und der Köter bellt, weil er nichts zu fressen bekommen hat’). Dit is meer dan bewuste huichelarij en belangrijk ook voor de strafrechtelijke correctie na de oorlog. Er is blijkbaar een normbesef, over welks inhoud men het zelfs met de SS.er nog eens kan worden. Wie de overtreders der normen zouden zijn, is dan het grote twistpunt. Bij Eckhoff heb ik blijkbaar een ‘biologische Schranke’ overschreden, net als bij de bromvlieg. Noch hem, noch Caligula kan ik invoelen en iets in mij zegt, dat dit ook niet de moeite waard is. De anatomische gelijkenis tussen een mens en Eckhoff is onmiskenbaar en wanneer ik zou vernemen dat voor hem de kogel een eerlijker soldatendood geacht werd dan de strop, zou ik dat best vinden. Elk strafrecht staat machteloos, waar het geweten afwezig is.
Stöver - Bij ‘Nelis’, zoals wij hem noemden, bestaat er weer de mogelijkheid tot begrip onzerzijds. Al sluit dit niet uit dat hij enorm veel op z'n kerfstok heeft. Hij was de commandant. Wij konden er tijdens ons Amersfoorts verblijf nooit achter komen wat deze grote, vette kerel in het burgerleven deed. Later bleek
| |
| |
dat hij oorspronkelijk een Oostenrijks onderwijzer was.
Nelis genoot van zijn macht, maar was desalniettemin constant in een slechte bui en met name als hij Joden ontmoette, verviel hij prompt tot razernij. Hij maakte de indruk dom en oprecht te zijn in zijn haat. Bedrijvig, gewapend met een bruine leren karwats, waarmee hij hard kon slaan, ging hij zijns weegs.
Zowel bij Nelis, als bij de latere commandant Berg, die ik maar kort meegemaakt heb, kregen wij de overtuiging, dat de slechte behandeling der arrestanten niet alleen een zaak was die voortvloeide uit de nukken en luimen dezer heren. Er bestond ook zo iets als een voorschrift van hogerhand. Te Schoorl, waar beiden eerder hun arbeidsveld hadden, heerste een later ver te zoeken gedistantieerde correctheid tegenover de gevangenen, terwijl Berg daar, zelfs bij Joden, die hem later zo ‘veranderd’ vonden, bepaald populair was wegens zijn qualiteiten als sportleider.
Naast alle verschijnselen van het tegendeel, bestond er toch ook zo iets als beduchtheid voor de publieke opinie. Er was Nelis iets aan gelegen dat Amersfoort niet berucht was, hoewel weinigen meer dan hij bijgedragen hebben tot het onstaan van deze beruchtheid. In een korte toesprak wegens ‘Faulheit’ onzerzijds - snauwen en grauwen zoals doorgaans - worden het leven en werk in het kamp sterk eufemistisch afgeschilderd, en de speech wordt besloten met de onvolledig gebleven zin: ‘Und das nennt sich Konzentrations..!’ Met schrik realiseerde Nelis zich dat het kind niet bij de naam genoemd mocht worden. De naoorlogse regering van Nederland sprak ook liever over ‘politionele actie’ dan over ‘oorlog’ bij haar Indonesisch beleid.
Het Appèl was voor Nelis een zaak waarin dagelijks de grootste machtswellust uitgeleefd kon worden en die tegelijkertijd een geregelde aanleiding bood tot woedeuitbarstingen. Een mensenmenigte van op den duur rond duizend reageert nu eenmaal niet altijd feilloos op de commando's. Er waren bovendien ouden en zieken bij. Daar was verder nog de groep der Russen -, aanvankelijk - vóór het catastrofale versterf - wel 100 man sterk. Deze mensen verstonden geen woord
| |
| |
Duits en via ‘der Russendolmetscher’, onze medearrestant Mr. d. L. wist Nelis hen zijn wil op te leggen. Deze mensen behoorden tot de langst gearresteerden en zij leden ontzettend onder de honger, te meer omdat de schaarse gelegenheid tot aankoop uit de cantine voor hen uitgesloten was wegens gemis aan geld. De familie die bereid geweest zou zijn hen daarvan te voorzien, zat op duizend kilometers afstand en het Rode Kruis kon door onwil van Nelis en zijn kornuiten en niettegenstaande de omstandigheid dat de vice-president van het Nederlande Rode Kruis Dr. Offerhaus tot de arrestanten behoorde, niets uitrichten. Met hongeroedeem of in cachectische toestand moesten zij op het appèl verschijnen, gezond of ziek. Er waren er die daarbij bewusteloos raakten of succumbeerden en het valt gemakkelijk te begrijpen dat appèl-onregelmatigheden juist bij hen niet zeldzaam waren.
De via De L. opgelegde straffen waren niet mals. Ze kwamen altijd bij het appèl. Dan brulde Nelis: ‘Der Russendolmetscher her!’, en als deze niet snel genoeg kwam: ‘Arschloch, wo bleibst Du?’ De vertaler verscheen dan in looppas voor de machtige. Dan vervolgde Nelis: ‘Erzähl deinen Brüdern’, - waarna dan de straf volgde, die De L. in het Russisch vertaalde. Een dag strafappèl staan zonder eten was niets bijzonders.
Op een vrijdagavond - we verheugden ons allen op de bruine bonen-stamppot, die blijkens de berichten ‘dik’ was - begaat een onzer een geringe afwijking gedurende het appèl. Hij behoort tot mijn barak, vandaar dat alle bewoners van deze barak - als zodanig ook aangetreden op het appèl - niet naar binnen mogen na afloop. Enige honderden mensen, waarvan de maaltijd naar de varkens gaat, moeten blijven staan. Spreken en bewegen is verboden. Nelis kondigt ‘englisch marschieren’ aan. We hebben geen nauwkeurige voorstelling daarvan, maar verwachten niet dat het gezellig zal zijn. Zo verstrijken enige uren op de modderdoorweekte appèlplaats. Het wordt donker en de stilte wordt alleen verbroken door Duitse wachtaflossingen en geronk van overkomende vliegtuigen. Om 8 uur verschijnt Nelis met enige helpers. We moeten lange
| |
| |
rijen maken en nu gaat het in de duisternis - overschenen door Nelis' grote zaklantaarnschijnwerper - in looppas vooruit, achteruit, diepe kniebuigingen, op de buik zich met de armen omhoogduwen en zo voort. Deze strafoefening, waarbij we ons letterlijk in de modder wentelen, duurt ongeveer een half uur.
Wie zijn ‘plicht’ niet doet ontvangt straf voor de volgende dagen. De toestand van onze kleren (oude Nederlandse soldatenuniformen en klompen) laat zich licht raden na dit alles. Voordat Nelis ons naar binnen stuurt, geeft hij de opdracht dat er bij het ochtendappèl om zes uur geen modderspatje op het uniform te zien mag zijn. In de zalen worden daarom snel de kachels aangemaakt en na een kwartier zijn we allen heftig in de weer om - voor het naar bed gaan - ons te reinigen. De hele zaal is een wir-war van uitgehangen jassen en broeken en als guirlandes uitgehangen ‘puttees’. Het gaat binnen stinken, zo doen we ons best, maar de volgende ochtend blijft Nelis weg van het ochtend appèl. Er volgt geen controle en ik constateer - behalve verontwaardiging - zo iets als teleurstelling hierover. Ik kan me, zij het in fantasie, enige voldoening voorstellen wanneer Nelis, als hij verschenen is, bij mij geen modderspatje ontdekt zou hebben. Heb ik een compliment verwacht? Er is blijkbaar niet alleen bij degenen die werkelijk Capo geworden zijn, maar ook bij hen, die daartoe de kans niet gekregen hebben, een neiging onderdanig vriendelijk te kwispelen voor hem, die de karwats hanteert.
In ieder geval maant de boven beschreven retrospectie tot enige bescheidenheid bij de ook door mij wel bedreven scheldpartijen op de Capo's. Behalve met de aanleg, moet ter verklaring van de beslist niet zeldzame morele aftakeling tot Capo ook met Marx rekening gehouden worden: Het maatschappelijk-zijn - in casu de maatschappij van het kamp - bepaalt toch wel sterk het bewustzijn der mensen en dat het hele kamp in zeker opzicht geschetst kan worden als een sociaal-psychologisch experiment ten bewijze van het: ‘Erst kommt das Fressen, dann kommt die Moral’, zal verderop nog voldoende blijken.
| |
| |
Behalve over de levenden heeft Nelis de zeggenschap over de doden. Als eerste overlijdt tijdens mijn Amersfoortse tijd de Joodse manufacturier Van Z. uit A. Het stoffelijk overschot wordt aan de familie toevertrouwd. Ik hoor Nelis' opdracht aan de kamptimmerman-medearrestant: ‘Der Sarg soll ganz einfach und ohne jeden Schnörkel sein’. De bedoeling met dit bevel was, elke uiting van medegevoel bij de vervaardiger de kop in te drukken. Nelis heeft bepaald niet geweten dat zijn bevel geheel in overeenstemming was met een zinvolle Joodse traditie. Van Z. werd tenminste nog gekist; met de Russen, die in groten getale overleden, gebeurde dit niet.
Bij de strenge kou van de winter '41-'42 valt mij de taak te beurt een overstroming, als gevolg van een bevroren waterleidingbuis in een barak, die als rommelbergplaats dienst doet, op te dweilen. In een hoek van het vertrek tref ik aan fietsenframes, bussen Vim, een stapeltje uniformstukken, bezems en twee naakte uitgemergelde Russenlijken. Dit alles chaotisch door elkaar. Een Tohuwabohu (‘woest en ledig’) op een oppervlak van enige vierkante meters, dat niet op het moment van waarneming, maar pas jaren later associaties wekt aan de sfeer van Kafka.
Het kisten van elke dode Rus zou werkelijk enige eisen gesteld hebben aan het Duitse budget. Zo veel bliezen er de laatste adem uit. Er werden er enige opgespaard in het reeds vermelde rommelhok en deze werden gepropt met twee of drie tegelijk - al naar de ruimte - in een kist die alleen voor het transport bestemd was. Deze werd op een slede geplaatst en deze werd met behulp van daartoe opgetrommelde Joden - onder wie Uw schrijver - voortgetrokken in een aan een touw bevestigde trekband, zoals bij een ouderwetse turfschuit. Bovenop de kist werd een grote bak met ongebluste kalk geplaatst, waarin enige schoppen. De angst voor besmetting was blijkbaar onredelijk groot bij deze nazi's. Achter de baar volgde Nelis, een dikke sigaar rokend, vergezeld van enige lagere trawanten. Het transport per slede - het is februari 1942 - is niet moeilijk. De sneeuw ligt hoog en het vriest dat het
| |
| |
kraakt. We gaan naar het bos bij het kamp, waar een diepe kuil gegraven is. De kist wordt geopend en Nelis geeft een niet-persoonlijk gerichte opdracht de drie lijken in de kuil te leggen. Er ontstaat enige aarzeling onder mijn medearrestanten en ik voel mij aan mijn medisch verleden verplicht in de zeker anderhalve meter diepe kuil te springen, waar mij de naakte lijken aangereikt worden. ‘Ordnung muss sein’, ook in administratief opzicht, vandaar dat ik aan een mof met een notitieboekje het nummer moet voorlezen dat op het loodje vermeld staat, dat elk dezer lijken om de pols draagt. ‘L'Art pour l'art’, want ook de schrijvende mof zal niet serieus bedoeld hebben een opsporing van de familie dezer mensen (Mongolen van Mohammedaanse religie uit de omgeving van de Zwarte Zee) ter mededeling van het overlijden.
Wanneer ik uit de kuil geklommen ben, volgt ook aan mij het bevel de kuil dicht te gooien. De grond is hard bevroren en verder is mijn handigheid met een schop toch al niet zo groot. Dat ergert Nelis, vandaar dat hij mij een trap geeft, waardoor ik bovenop de nog vrijwel onbedekte lijken val. Ook deze situatie onderging ik geheel gevoelskoud, terwijl ik voor werkelijke of vermeende beledigingen van de zijde van medearrestanten de grootste gevoeligheid bezat. Waar niet de verwachting van het ontvangen van menselijkheid bestaat, verwekt een inderdaad ontbreken hiervan ook geen teleurstelling. Ik verwachtte bij de Nazi's in het algemeen en ook bij Nelis slechts een consequente uitvoering van de antisemitische ideologie.
Het zou onjuist zijn te spreken van een psychisch-traumatische werking van deze en dergelijke scènes. Dit gold uiteraard slechts voor zover het besef van levensgevaar en ernstig letsel ontbrak. Al was ook dit besef bij mij in het kamp veel minder sterk en ook veel minder vaak aanwezig dan, de situatie in aanmerking genomen, gemotiveerd was.
Nadat ik dan ten tweeden male uit de kuil geklauterd ben, help ik nog mee aan de demping, zo goed en zo kwaad als het gaat. Dadelijk na terugkeer in het kamp word ik door Nelis naar de strafplaats bij de
| |
| |
poort verwezen, waar ik van een uur of drie 's middags tot 's avonds acht uur moet staan, zonder eten. Wanneer Nelis op weg naar de kampkeuken voor zijn diner de poort passeert om een uur of zes komt er zijnerzijds de toegeschreeuwde vraag: ‘Wo ist der Jude, der heute Nachmittag faul gewesen ist?’ ‘Hier, Herr Untersturmführer!’ volgt naar behoren, stram in de houding en met de kampmuts af, mijn antwoord. Mijn maaltijd is, in strijd met de opdracht, door de zaalgenoten bewaard en in het ‘wolletje’ verborgen.
‘Wenn man zu einem SS.Mann spricht dan heisst es grundsätzlich: Herr’, luidt Nelis' bevel aan de medearrestant, die daartegen gezondigd had, en die dit bevel aan de anderen doorgeeft. Er wordt veel over gelachen, zonder dat iemand het waagt het voorschrift aan zijn laars te lappen. Zo was mijn beleefde titulatuur op de strafplaats slechts een eis van eenvoudige zelfbescherming.
De arrestant, die er in slaagde Nelis in zijn machtswaan te pakken kon hem om zijn vinger winden. Nelis had het laatste woord bij de bouw van de nu in 1957 nog voor soldaten in gebruik zijnde nieuwe kampkeuken. Mijn lotgenoot M. heeft een baantje bij deze bouw en Nelis is zo enthousiast als een kind bij originele suggesties van M., vandaar dat ik deze laatste nog onlangs kon toevoegen: ‘Wat Berlage is voor de Beurs op het Damrak ben jij voor de Keuken op de Leusderhei’.
Momenten van blijdschap en gewoon menselijke trots bij normale aanleidingen zoals die keukenbouw zijn bij Nelis zeldzaam. Hij barst werkelijk van woede wanneer hij een groepje in rijen opgestelde Joden - ter ontvangst van de ‘David-ster’ al veel eerder dan in de buitenwereld - bij wie het ‘abzählen’ mislukt, toevoegt: ‘Was was, könnt ihr nicht zählen? Wenn's nur Dollars oder Tsentjes sind, dann könnt ihr wohl zählen!’ Bij Nelis was één van de vele antisemitische schablonen actief. Ik twijfel niet aan zijn oprecht geloof hieraan. Dat Nelis, zoals ik later hoorde, in Nederland meegedaan heeft aan executiepelotons verwonderde mij niet. Ook niet dat hij, na eerst ter dood veroordeeld te zijn, levenslang gekregen heeft.
|
|