De Nieuwe Stem. Jaargang 15
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
Elisabeth de Jong-Keesing
| |
[pagina 251]
| |
woordlustige vrouw in Tsjengtoe; de vrolijke, woordrake boerezoon in Tsjoengking; de fijne, mensen-ziende fabrieksadministrateur in Wuhan-allen begonnen en eindigden met de lof van het socialistisch realisme. Allen leefden van tijd tot tijd tussen de boeren en arbeiders die ze beschreven; dat is het socialistische. Allen lieten hun werk zo nauw mogelijk aansluiten aan de werkelijkheid; dat is het realistische. Leest men hun boeken - soms even levendig en vrolijk als enkelen van deze mensen waren - dan vindt men net zo min de veelzijdige werkelijkheid als indertijd in ons naturalisme. In Europa had men de neiging alleen narigheid als reëel te erkennen. Het z.g. realisme in China op het ogenblik erkent alleen een glimlachende deugd-exhibitie van ideaalfiguren. Wanneer men een hedendaagse Chinees verhaal bekijkt als spiegel van hedendaags leven, dan ziet men inderdaad vele facetten weerkaatst, maar net iets vertekend; altijd vriendelijk, altijd glimlachend. Net Morele Herbewapening. Er bestaat ook ander werk. Zowel schrijver als lezer ziet men vaak naar oorlogsverhalen grijpen. De schrijver vindt daarin waarschijnlijk grotere mogelijkheden, omdat er de spanning van een boze tegenspeler toegestaan is en omdat hij zijn fantastie kan laten werken. Voor de lezer levert de heldenstrijd wat romantiek; evenals de springlevende oude volksverhalen en de oude opera, die beide waarmbloediger en kleurrijker zijn dan een hedendaags deugdverhaal. Toch moeten we het genoegen dat een Chinees aan zijn socialistisch realisme beleeft niet onderschatten. In de oorlog hebben wij ook, omdat het onderwerp ons boeide en bezig hield, genoten van werk dat wij nu literair van weinig waarde achten. In China ligt het iets anders. De schrijvers die ik ontmoette waren van aard en aanleg echte kunstenaars, maar ze worden nu eenmaal binnen de perken van de vriendelijke glimlach gehouden en treden, leek het ons, vooral op als opvoeders van hun volk; als hoedanig ze nodig zijn. Ook dat is in de geschiedenis meer vertoond: de zanger die het aanvurend strijdlied zong. | |
[pagina 252]
| |
Wat ook het moderne verhaal voor een modern Chinees waard mag zijn, voor ons is het literair te bekneld, maar sociologisch interessant. Men kan uit de door de Chinese Foreign Language Press te Peking uitgegeven en hier in bibliotheken en boekhandel beschikbare werken een heel stuk historische ontwikkeling volgen. De eerste verhalen en verzen van na 1949 houden zich bezig met de bevrijding van de arme boer. De bevolking dicht zelf ook. Eerst juichend om het bij de landverdeling ontvangen stukje eigen grond, daarna even braaf jubelend om het opgeven van die grond voor de coöperatie. De ontwikkeling der verhoudingen op het land, van landverdeling en onderlinge samenwerking tot coöperatie en commune, is op de voet te volgen. De eerste periode beschrijven Chao Shu-Li (Changes in Li Village) en Ting LingGa naar eind3 (The sunshines over Sangkan River); de tweede stap staat bijzonder aardig in Uncle Kao van Shan Ouyang; de verdere ontwikkeling vinden we bij Chao Shu-li (Sanliwan Village), Chin Chao-yang (Village Sketches) en vele anderen. De communes bestaan pas kort. In China Reconstructs van januari 1960 vond ik voor het eerst een kort verhaal dat niet alleen in een commune speelt, maar waarin bovendien allerlei tussen de regels staat, dat betrekking heeft op de heropvoeding van de bevolking in het algemeen. De schrijver, Li Chun, bleek voor mij en mijn reisgenoten een bekende te zijn. We hadden van hem in Peking een film gezien, Nieuw Verhaal van een Oud Soldaat, de geschiedenis van een deugdheld die in het noorden onophoudelijk glimlachend, opofferend en offers eisend onontginbaar gebied ontgint. Het publiek reageerde wel geboeid, maar lachte, gezonder dan de held, als diens verbod om verliefd te worden door zijn eigen zoon wordt overtreden. Hoe of ze op de commune-tekening in A pair of skinny horses zullen reageren? Ik weet het niet. Maar ik reageer al op de titel en het prentje van de kar met rubberwielen. Meteen zie ik de wegen van China voor me met de enkele vrachtauto's en de vele vele wagens | |
[pagina 253]
| |
en karren, getrokken door muildieren, ezels, of mensen. Transport is met voedselvoorziening, waterbeheersing en woningbouw een van de voornaamste problemen die men, in 't groot en in 't klein, probeert op te lossen. Het aantal wegen en spoorlijnen dat tussen de grote plaatsen is aangelegd, soms met handen van duizenden mensen, maakt China hier en daar onherkenbaar voor wie er vroeger met trein, boot, wagen en paard, en per muilezel van Peking naar Si-an trok. Maar de magere paarden van Li Chun brengen ons bij het transport in het klein. Een weg op het platteland is meestal nog een hobbelig spoor. Ik zie de volgeplante velden, de huizenerven binnen hun vervallende muren, en de ons getoonde model-varkensstal, als ik lees hoe na het ontbijt Han Mang-chung, hoofd van de ploeg varkenskwekers zich begint klaar te maken om op de markt varkens te kopen. Het valt niet op als men er rondloopt, maar de commune is ingedeeld in productiebrigades en productie-ploegen. Uit ons verhaal blijkt dat een brigade samenvalt met een dorp en dat de eigenlijke arbeidsverdeling in het ploegenstelsel zit. De bedoeling is het werk rationeel te organiseren, geen tijd en geen handen ongebruikt te laten. Er wordt veel nadruk gelegd op de vrijmaking van de vrouw voor arbeid buitenshuis ‘dan hoeft ze niet meer te koken of voor de varkens te zorgen’. Dat we hier juist een held uit de varkensploeg krijgen is geen toeval. Dertiende Oom zal met Han Mang-chung meegaan. In het confuciaans familieverband worden de clanleden per generatie zoveelste zuster, broeder of oom genoemd. Deze oude betiteling leeft blijkbaar voort, hoewel het confucianisme als grondslag voor maatschappij en leven in de ban is gedaan. Oompje stelt voor wat gestoomd brood uit de eetzaal mee te nemen voor onderweg. Ook de eetzalen moeten vrouwenhanden vrijmaken. Ten tijde van ons bezoek kregen we niet de indruk dat de instelling erg populair was. In twee van de drie eetzalen die we in verschillende plaatsen bekeken, werd wel gekookt, maar er waren geen zitplaatsen bij de ta- | |
[pagina 254]
| |
fels. Ook was het aantal eetzalen te gering om de hele bevolking van die communes te voorzien. In nummer drie waren wel krukjes en bankjes te zien, en het aantal centrale keukens was er veel groter dan elders; toch vonden we ook hier in de particuliere huizen groente liggen. Van hogerhand worden aantrekkelijke regels als ‘gespaard eten mag men mee naar huis nemen’ gegeven. Maar ons verhaal tekent de eetzalen als ideaal en voldongen feit. We krijgen een aardig tafereeltje, als de twee mannen in de keuken komen. Mang-chung roept zijn vrouw bij name ‘Tsai Hsiu-cheng!’ Ze komt blozend en de andere vrouwen lachen. Dit is aardig. Echtgenoten noemden elkaar vroeger niet bij de naam. Mang-chung, bij mijn weten de eerste varkenshoeder als literair held sinds Andersen, is natuurlijk vooruitstrevend, en probeert zijn vrouw aan nieuwe gewoonten te wennen. De nieuwe huwelijkswetgeving bestaat nu tien jaar en de oude, lijnrecht tegengestelde, heeft vijfentwintighonderd jaar bestaan. Gelijkheid en zelfstandigheid staan nu voorgeschreven in plaats van overheersing en gehoorzaamheid. Vroeger was alleen een door familieleden of beroepsmakelaars gearrangeerd huwelijk deugdzaam en fatsoenlijk, nu is alleen huwelijk met wederzijds goedvinden toegestaan. In het begin was dat ‘ja ik wil’ bij een huwelijksvoltrekking een even loze formule als sommige afspraken bij onze scheidingen zijn. Aan de zeer vele opvoedende verhalen merkt men hoe moeilijk de nieuwe zede te leren is. Niet alleen zijn oude mensen dikwijls in verzet maar de jonge zijn ook verlegen met de vreemde taak zelf te vragen. Zelf kiezen, dat gaat nog, maar het zeggen kost moeite. Dan moet een gemeenschappelijke vriendin het grote woord maar spreken; of de jongelui, die dagelijks tegenover elkaar staan, overhandigen elkaar omslachtig een brief. En als ze dan ondanks ouders en verlegenheid goed en wel getrouwd zijn, mag de man zijn vrouw niet slaan, ze worden verondersteld over elkaars werk te praten; en tegen alle oud fatsoen in elkaar bij de naam te noemen. Intussen bestaan er nog meisjes die van school gehouden worden, vrouwen die alle klassen voor | |
[pagina 255]
| |
analfabeten ten spijt nog niet kunnen lezen, of nog niet mogen werken van hun man. Maar we zagen ook paartjes onbevangen elkaar tegemoet gaan of hand in hand lopen. Dat was in grote steden. Het platteland zal wel wat langzamer evolueren. Intussen is confucianisme als cultuur-puur niet verboden. Daarvoor hebben we hier Dertiende Oom, die, als iedereen staat te lachen, zich omdraait: ‘want hij heeft een paar maanden de confuciaanse klassieken bestudeerd en beschouwt zichzelf als een Oude die niet luid lacht.’ Er staat niet bij of Dertiende Oom misschien van huis uit tot de gezeten klasse heeft behoord en vroeger al lezen kon, of dat hij het in de klassen voor analfabeten heeft geleerd. Een klassieke tekst is heel anders en veel moeilijker dan een moderne, maar er bestaan wel vertalingen van. Ook zijn er overal ontwikkelingsklassen voor handenarbeiders. Boeren en arbeiders studeren in hun vrije tijd, kunstenaars en intellectuelen moeten jaarlijks een paar maanden op het land of in de fabriek werken. Maar het eerste is vrijwillig, het tweede plicht. In het land van de intellectueel met de lange nagels is dit meer dan uitwissen van klasseverschil. Het is weer een verandering van denken. Wij kennen sinds eeuwen een spreekwoord als ‘arbeid adelt’. Een Chinese zegswijze van dezelfde strekking werd door ons tolkje telkens met verdedigende agressiviteit geplaatst, waarbij ze waarschijnlijk veronderstelde dat wij werken met de handen minderwaardig vonden. Onze tolk was ook verlegen toen wij verklaarden Chinees eten te verkiezen voor het ontbijt. ‘Maar wij eten 's morgens alleen wat pap of broondjes.’ ‘Dan wij ook.’ Maar een vreemdeling krijgt altijd veel meer. ‘Een Chinees geeft zijn gasten het beste, ook al komt hij zelf te kort.’ Ik dacht wel eens aan onze hagelwitte broodjes, koekjes en vleesgerechten als ik het veel donkerder brood in fabriek en commune zag. Hoe donker zou het broodje wel zijn waar Mang-chungs vrouw zich voor excuseert, en waarvan Mang-chung zegt dat hij er allang blij mee is? ‘We zijn nu eenmaal een arme brigade, zegt hij, maar kom over een paar jaar eens | |
[pagina 256]
| |
kijken...’ In iets oudere verhalen, die van 1953 bijvoorbeeld, leest men dat brood al een kostbaarheid was; rijstpap, maispap en andere brij was gewoner.Ga naar eind4 En wat er in tijden van oorlog, natuurrampen en ontrechting aan boombladeren en afval gegeten werdGa naar eind4 - dat geeft nu de toon van gelukkige triomf aan de, betrekkelijke, overvloed, die Li Chun schetst. Niet alleen op het punt van eten. Vroeger kenden vele dorpelingen geen electriciteit, in sommige streken liepen kinderen jaren lang naakt of deelden een kledingstuk met de rest van de familie. Als nu de markt wordt beschreven, waar Wang-chung en Dertiende Oom naar toegaan, dan liggen daar gekleurd katoen, schoenen met rubberzolen, zaklantaarns en andere schatten uitgestald. Precies de dingen die in alle winkels de grootste belangstelling genieten. De schrijver had er nog horloges en wekkerklokken bij kunnen noemen. Dertiende Oom kan de verleiding niet weerstaan en koopt voor tien fen (vijftien cent) kersen. Dat is naar verhouding een grote luxe die Dertiende Oom zich veroorlooft. Communeleden hebben gratis voedsel en ook andere voorzieningen kost hen zo goed als niets. Het loon dat ze boven de, in elk geval verzekerde, eerste levensbehoeften krijgen is heel laag. In een van de communes die we bezochten was het hoogste loon 14 yuan (f 21, -) per maand, het laagste drie yuan (f 4,50). Volgens onze zegsman was dat toch een vooruitgang bij vorige jaren. In de stad zijn de lonen hoger. Daar zag ik op de markt veel dure kersen snoepen. De van het heilig werk vervulde Mang-chung heeft zich intussen gehaast varkens te kopen. Er komen er weinig aan de markt. ‘Sinds alle brigades in de commune een geregelde boekhouding voor zaken begonnen waren, wil niemand zijn varkens verkopen zonder een bijzondere reden!’ Hier raakt de schrijver aan een belangrijke economische en organisatorische verandering met haar gevolgen. Een van de redenen waarom de communes in | |
[pagina 257]
| |
het leven zijn geroepen was de noodzaak tot decentralisatie, administratief en economisch.Ga naar eind5 Aanvankelijk ging alles via de ontelbare centrale regeringsbureaux. De communes, die gedeeltelijk samenvallen met de oude sub-provincies en districten, worden als kleine staten bestuurd. De namen der bestuurslichamen werden ons soms als ‘ministeries’ vertaald. Ook heeft elke commune zijn eigen militie die overal ingezet wordt waar een opeenhoping van werk, of een natuurramp, het nodig maakt; maar die ook in geval van oorlog direct gemobiliseerd kan zijn. Verder is de handel van de regeringsbureaux overgegaan op plaatselijke instanties, al blijven de voornaamste behoeften, graan ‘vetten en katoen, onder staatscontrole. Van produceren en afgeven moeten de plattelandsorganisaties nu overgaan tot produceren, verzamelen, zelfvoorziening en verder verhandelen. Bij deze ingrijpende verandering ontstond aanvankelijk op twee punten stagnatie. Toen de staatsdepots werden opgeheven kwam een deel van de productie in particuliere handen die buiten alle organisaties om aan het geldverdienen gingen.Ga naar eind6 De andere hapering zat in een overdrijving van de zelfvoorziening, te veel vasthouden. Dertiende Oom ziet het feit dat iedereen koopt en niet verkoopt als gunstig, als groei van de brigades en zegt: “het is net als wanneer iemand een lang gewaad voor nieuwjaarsdag probeert te lenen - iedereen doet hetzelfde.” Hij doelt op het oude deftige costuum voor mannen. De kleding van nu is werkkleding: broek en hooggesloten jasje, of, in de warmte, broek en hemd. Het oude gewaad is niet verboden, men ziet er vele ouderen in lopen, ook zonder dat het Nieuwjaarsdag is. Uit alles wat Dertiende Oom doet en zegt, maakt men op dat hij iemand van de oude stempel is, een aangepaste of bekeerde.’ Maar meer dan twaalf varkens zijn er, wat Oompje ook schertst, niet te krijgen en de mannen hebben geld over. Mang-chung begint er over te denken twee belachelijk wrakke paarden te kopen die samen maar tien yuan kosten. Rijke brigades doen zulke scharmin- | |
[pagina 258]
| |
kels van de hand, maar zijn eigen dorp heeft nooit andere trekdieren dan ossen gehad en hij gelooft dat hij de aangeboden beesten, het ene ziek en het andere stokoud, wel op kan kweken. Dertiende Oom waarschuwt dat de leiding pas gezegd heeft dat de publieke fondsen niet misbruikt mogen worden. Inkopen voor een grote groep is heel wat anders dan eigen boodschappen doen en vooral waar mensen die vroeger nauwelijks een cent bezaten er met de coöperatie- of communekas op uit werden gestuurd, kwamen fouten voor en ook gevallen waarin iemand de verleiding niet kon weerstaan. In Li Chun's filmscenario komt een zwakke bode thuis met horloges en andere curiositeiten inplaats van met broodnodige landbouwwerktuigen. Mang-chung aarzelt, gaat weg, bekijkt de paarden nog eens en zegt dan: ‘als we uitgestuurd zijn moeten we onze eigen beslissingen maken.’ De decentralisatie brengt grotere verantwoordelijkheid mee. Ook in andere opzichten voedt men de mensen op tot een zekere zelfstandigheid. Niemand màg de hoofdlijnen van het staatsbeleid critiseren, dat wàt gebeuren zal staat vast. Maar ieder moèt in de vergaderingen van commune, fabriek, school of welke eenheid ook zijn mening zeggen over hòe de dingen tot stand zullen komen. Ook in de wetenschap moet er - blijkens spreuken aan de wand - op gehamerd worden dat men zelf moet denken en niet napraten. De oude beschaving vol memoriseren van oude teksten leerde waardig imiteren. Uit die oude beschaving citeert Dertiende Oom, trekkend aan zijn oudemans-baardje: ‘als de generaal op veldtocht is, kan hij niet wachten op de orders van de keizer.’ Keizers en hun generaals dienen vaak als voorbeeld in rood China. De laatste keizer is al tientallen jaren geleden verdwenen en hij was niet de vijand die men zich herinnert. Sommige historische keizers, zoals de grondlegger van de Han-dynastie die zelf een boer was, zijn bepaald populair. Men heeft de neiging zich met hem en zijn tijd van hervorming en krachtig or- | |
[pagina 259]
| |
ganiseren te identificeren. Mang-chung gooit zijn draagstok neer. Is dat een onwillekeurig gebaar waarmee hij uitdrukt dat paarden hem eens van het torsen zullen verlossen? De mens met zijn schouder waarop juk of draagstok was tot nu toe het voornaamste lastdier in China. Hij waagt het de scharminkels te kopen. ‘Het ergste wat ik krijgen kan is kritiek.’ Kritiek en zelfkritiek, het elkaar en zichzelf omverpraten, zonder uiterlijk geweld dwingen tot meedoen - dat is het in onze wereld huiverend bekeken verschijnsel, dat inderdaad de mensen bang maakt voor elkaar. Maar als Mang-chung van ‘op zijn ergst kritiek’ spreekt, vergelijkt hij niet met een wereld als de onze waar een individu betrekkelijk vrij is, maar met zijn eigen verleden. De varkenshoeder zal vroeger knecht zijn geweest en een fout zal hem toen een pak slaag, ontslag of vergoeding hebben gekost. Als hij met zijn magere paardjes thuiskomt is de veefokker van de brigade niet te best te spreken over de aankoop. De vorige maand was hij er in geslaagd geen enkel ‘derdegraads beest’ te vertonen en Mang-chungs mormels zijn op zijn best ‘achtste graads’. Ook een arme veefokker droomt van een rode vlag, dat ereteken voor elke groep of persoon die op welk terrein ook een topprestatie heeft geleverd. Dragers van rode vlaggen kan men bij havenarbeiders, fabrieksploegen, oogsters- en winkelpersoneel aantreffen. Als prikkel tot werk schijnt dit ereteken goed te functionneren. De dragers genieten ook voorrechten, ze maken excursies naar belangrijke fabrieken of andere instellingen en hebben de kans op leidende functies. Mang-chung leeft ook voor de eer van zijn groep en, om de brigade niet met de zwakke beesten te belasten, neemt hij ze mee naar huis om ze zelf te verzorgen. De partijsecretaris komt nu met alle glimlachende wijsheid die hij in verhalen altijd heeft en geeft adviezen: het jongste paard heeft waarschijnlijk wormen, de veearts moet maar eens komen. De tedere glimlach die ook in de film van Li Chun | |
[pagina 260]
| |
niet week, hebben we een keer in de werkelijkheid gezien een ogenblik, bij een vriendelijk gebaar van een fabrieksadministrateur tegenover de voorman van een elektrische controle-installatie. In het algemeen kijken de mensen neutraal, gewoon. De gespannen opgewektheid, het voortdurend geboeid bezig zijn met ‘hoe kunnen we meer produceren’ zoals dat in alle verhalen zonder uitzondering voorkomt, is inderdaad bij sommigen te vinden. Vooral bij de leiders in de fabrieken die dikwijls uit de arbeiders gekozen zijn. Maar degenen die wij voor partijfunctionarissen hielden in de communes en elders, waren eerder fanatieke controleurs met een broeiende blik dan glimlachers. Intrinsiek belangrijker is de veearts die en passant als vanzelfsprekend genoemd wordt. Er wordt nog hard gewerkt om overal de moderne geneesmethoden voor mens en dier te laten doordringen. In de steden zijn grote en goede ziekenhuizen, de klinieken op het platteland zijn schoon, zoals alles in nieuw China schoon is. Maar bijgeloof en oude gewoonten zijn niet in een oogwenk uitgeroeid. ‘De dokters gaan het land in voor voorlichting’ zei men ons in een van de bezochte communes. In een landstadje lag in een huishoudwinkel een oud middel tegen hoofdpijn; als het werkelijk doelmatig was zou het of in de westerse of in de Chinese kruidenapotheek te koop zijn geweest. Ook in verhalen vindt men de strijd tegen het bijgeloof, directeur dan in ons paardenverhaal. Na het avondeten gaat Mang-chung naar huis. Zijn vrouw, die uit een rijker dorp komt, is ook niet weg van de paarden, maar Mang-chung vraagt haar om iedere dag een emmer groentewater uit de eetzaalkeukens mee te brengen. Lees: hoe nuttig zo'n centrale eetzaal, waar haalde iemand anders de versterkende middelen vandaan voor halfdode paarden. De beesten knappen inderdaad op. Mang-chung neemt ze mee als hij zijn varkens hoedt en sjouwt dan ook met twee manden: een om de mest te rapen, zoals iedereen doet in zijn dorp, een om gras voor zijn paarden te snijden. Varkenshoeders uit andere dorpen | |
[pagina 261]
| |
lachen om zijn cumulatie van functies. Als er steenkool gehaald moet worden, mogen de paarden op proef worden gesteld. Lukt dat, dan heeft men de aankoopprijs er al uit. Het lukt vrijwel. Op de terugweg schaart Mang-chung zich met magere paarden en mestmand achter een, voor China karakteristieke lange rij karren. Maar die wagens zijn afkomstig uit een rijk dorp, de paarden gespierd, de voerlui dragen gekleurde hemden en knallen met hun zwepen. Voorbijgangers blijven staan en klappen van bewondering. Mang-chung komt al mest rapende achteraan, op het laatst begint een van zijn dieren te hijgen en hij bevrijdt het van een zak kolen door die zelf maar te dragen. Hij voelt dat hij belachelijk afsteekt en zegt bij zijn thuiskomst dat hij bijna zijn gezicht had verloren. ‘Raap het dan maar weer op,’ zegt de partijsecretaris schertsend en prijst Mang-chung voor de meegebrachte mest. Dit is niet mis. Gezicht verliezen, in het openbaar beschaamd worden gemaakt, is een zo alom verbreid Chinees begrip dat het in het Engels taalgebruik zelfs is overgenomen en ook bij ons niet geheel onbekend is. Nu staat hier een partijsecretaris en spot luchtig met heel dat oude eergevoel. Dat kan ook niet anders binnen een systeem dat werkt met openbare kritiek en zelfkritiek, het precieze tegendeel van angstvallig gezicht bewaren. Wat er in de mensen omgaat als ze dergelijke diepgewortelde oude houding los moeten laten? Dat staat er niet bij. Maar wel kan men waarnemen dat het ‘gezicht’ van de groep en vooral het ‘gezicht’ van de natie bewust of onbewust een compenserende rol speelt. China is er buitengewoon op gesteld de wereld te laten zien hoe groot het succes van haar opbouw is. De paarden worden verder opgekweekt en zijn tenslotte zo stevig dat ze lijken op de suikerbeesten van de suikerbakker. Mèt de kersen van Dertiende Oom zijn nu de meest voorkomende versnaperingen, vruchten en zoetigheid, genoemd en is en passant getoond dat men deze kleine | |
[pagina 262]
| |
luxe bezit. Het hele dorp is nu trots op de paarden alsof ze twee rode vlaggen gewonnen hebben. De kinderen zijn altijd in hun buurt en houden de vliegen weg. 't Is vreemd dat ze die vliegen niet doodslaan. In Peking en in de treinen werd streng de hand gehouden aan het vliegenmeppen, een van de bekendste hygiënische maatregelen van het nieuwe China; verder zuidwaarts kan men in vertrekken komen waar geen vliegenmepper ligt. Maar vliegen in trossen zijn niet meer te zien. Of ze meppen of niet, de brigade krijgt van het partijcomité dat commune en subprovincie bestuurt twee karren met rubberwielen op crediet. Weer iets om de voordelen van een commune aan te tonen. Vroeger tobde een arm dorp, ook als coöperatie, in zijn eentje voort, nu behoort het tot een grotere eenheid die zich de problemen van de brigades aantrekt. Mang-chung mag met en van de wagens weer steenkool gaan halen. Hij versiert dieren en wagen met bloemen en bellen. Zijn vrouw komt achter hem aanhollen om mee te rijden, want de steenkoolmarkt ligt in haar geboortedorp. Mang-chung stopt niet eer ze zijn naam heeft genoemd. ‘Anders leek het of je naar een of andere muildiermenner schreeuwde.’ Hij voedt zijn vrouw dus op tot het nieuwe op dezelfde manier als de partijsecretaris hem: schertsend indirect. Echtparen in verhalen zijn altijd aan het lachen en schertsen, maar praten nooit over iets anders dan productie. De nieuwe wetgeving schenkt met de ene hand een persoonlijker, gelukkiger huwelijksleven en schakelt met de andere de mensen onpersoonlijk als werkkrachten in waar ze nodig zijn. De Europese interpretatie van echtgenoten in slaapzalen berust op een misverstand. Het woord su she voor woongebouw wordt in het Engels vaak met dormitory weergegeven. Zo'n licht en modern voorzien gebouw waar een gezin een of meer kamers heeft, zal in Mang-chungs arme dorp wel niet staan. Hij voedt zijn vrouw in een oud huis tot het nieuwe op. Zij heeft nu de sprong gedaan en zijn naam genoemd. Wat ze daar bij voelt of denkt wordt ons onthouden. Introspectie is aan deze litera- | |
[pagina 263]
| |
tuur vreemd, ze bestaat uit feiten en nog eens feiten. We horen mevrouw Mang-chung alleen zeggen dat zij tot het succes van de eens zo magere paarden heeft bijgedragen door dagelijks het groentewater uit de centrale keuken mee te brengen. Met andere woorden: mensen begrijp toch hoe nuttig een eetzaal is en maak er allemaal gebruik van. Het verhaal is nog niet uit. Mang-chung heeft zijn mestmand vergeten en rent met grote sprongen terug naar het dorp om die te halen. Zo eindigen we in volle actie, want de opbouw in China is wel onderweg, maar nog lang niet tot een eind gebracht. Men stelt zich nu, in 1960, voor over tien jaar de landbouw gemechaniseerd te hebben. Wat, gezien de primitieve situatie waarin onze paardenkwekende varkenshoeder leeft, een ingrijpende zaak zal zijn. Men is zich hier in China van wel bewust.Ga naar eind7 In een zakelijk artikel in hetzelfde januari-nummer van China Reconstructs wordt de huidige nog zeer weinig gemechaniseerde toestand niet verdoezeld. De cijfers van het uiterst geringe aantal tractoren of de nog nauwelijks machinaal tot stand komende bevloeiing komen overeen met wat de reiziger kan waarnemen. De literatuur is eenzijdiger dan de cijfers. Wat verteld wordt bestaat, maar er bestaat zo veel anders. Ook al tekent men soms behoudzuchtige oudere mensen, het staat van te voren vast dat die verstandig overreed zullen worden door de opgewekte vernieuwers. De figuren blijven altijd typen, worden nooit karakters. Schrijven over diepingrijpende veranderingen zoals hier even zijn aangestipt, zou bij een beetje persoonlijker en onbevangener benadering best boeiend kunnen zijn. Nu komt soms een aardig getekende scene voor, een gelukkige uitbeelding; maar aangrijpend, voor ons waarnemingsvermogen, wordt dit werk niet, terwijl ouder werk, zoals Dorp in augustus van Tsjen Tjun (1933) ons wel kan treffen. Maar wie zal zeggen welke steun en prikkel een Chinese lezer vindt in deze lectuur, waarin zijn dagelijkse taak met een altijd goede afloop wordt afgeschilderd? Wij niet. Wij kunnen al- | |
[pagina 264]
| |
leen uit deze verhalen de nieuwe Chinese wereld leren kennen, als we er iets bij doen en er iets aftrekken: de gegevens zijn wel juist maar niet volledig; en alles is met een idealiserend glansmiddel opgestreken, dat voorzichtig losgeweekt moet worden. |
|