| |
| |
| |
[Een fragment uit ‘Bewegend Portret’]
Op de volgende pagina's publiceren wij, met toestemming van auteur en uitgever, een fragment uit het binnenkort te verschijnen boek ‘Bewegend Portret’, levensherinneringen door Mr. H.P.L. Wiessing. Het ruim 500 pagina's tellende werk zal verschijnen bij Moussault's Uitgeverij N.V. te Amsterdam tegen de prijs van f 19,50 gebonden.
De uit ‘Indië’ afkomstige, door Gerbrandy of een der zijnen naar Londen geroepen professor mr. J.J. Eggens was, eenmaal ter plaatse, meteen het enfant terrible van die Nederlandse politieke groepen in Engeland, die zelf meer ‘zachtjes-aan’ - onder het genot van de hand- en spandiensten van ‘sociaal-democraten’ merk Albarda - precies hetzelfde wilden bereiken als de Hotspurs van Batavia. Ik heb die mr Eggens het eerst aanschouwd toen hij, zetelend in de zeelieden-rechtbank in Londen, zich merkbaar er over te ergeren zat, dat die ‘kerels’ in de beklaagdenbank nog hun mond mochten open doen!
De nieuwe tijd van nà Stalingrad was in Londen naderende en ze zou voor Eggens zijn. De Nederlandse directies van Unilever, Koninklijke Olie, Philips en andere Concerns, en natuurlijk inbegrepen hun uitgebreide politieke en administratieve aanhang, hadden immers in '40/'41 en dat hele jaar '42 enkel onder druk geleefd: eerst onder de volle zwaarte van angst wegens Hitler's bliksem-overwinningen, en dan onder een nieuwe angst: door het in de oorlog komen van de voor hen onberekenbare Sowjet-Unie. In de eerste plaats was er natuurlijk grote vreugde bij die prominenten geweest om dit in de oorlog komen van de Russen, maar de vrees daarnáást voor de toékomst speelde aanstonds haar spel.
Heel deze sfeer van angst èn voldoening èn onzekerheid bracht talrijke beleefdheden voort jegens grote en kleine ‘andersdenkenden’: Churchill streelde de ruige beer Stalin: ‘Our great friend Joe!’, en de Unilever liet - om naast groot óók klein te mogen vermelden
| |
| |
- geduldig toe, dat ik, ‘de communist’, mijn hyperdemocratische voorstellen verdedigde in een van de Studiegroepen, die zij in beweging gezet had; en gaf mij, tot dan toe in Engeland een outcast, een plaats in het enige Nederlandse weekblad, eigendom der concerns: Vrij Nederland.
Dat waren van Churchill en de Unilever geen daden van vriendschap, het was in het groot èn in het klein een plukje angst-politiek.
Toen daagde dan eindelijk de derde februari 1943 - die grote dag van Stalingrad: de overgave van een ganse Duitse Armee aan het Russische legercommando! Op diè dag herademde in Londen heel het Westerse kapitalisme, of zoals de heren zelf zeiden: heel de Westerse ‘democratie’. Men begreep namelijk, dat bij Stalingrad de Duitsers zo goed als zeker voor ‘blijvend’ verslagen waren, en dat... de Russen tevens voor jaren waren leeggebloed.
Ik moge hier één erbarmelijk staal van die nieuwe opgekomen zogenaamde ‘democratie’ meteen vastspijkeren.
Op een avond in de tweede helft van de januarimaand '43 noteerde ik in mijn hoofd, wat een der regeringsambtenaren mij verteld had: hoe, ‘schandelijk genoeg’, veertien Nederlandse zeelui in de haven van New York geweigerd hadden uit te varen, als niet eerst aan een ‘zogenaamd recht’ werd voldaan: dat zij, de bemanning, precies hetzelfde voedsel zouden krijgen als de Onderofficieren, ook wel genoemd de Messroom. Ik vond dat een vreemd verhaal. En bij navraag bleek, dat de zaak zoals men tegenwoordig zegt een beetje anders ‘lag’ dan verteld was.
Zij, die in Londen vervolgd gingen worden, waren veertien van de toen tussen tien en twintigduizend Nederlandse zeelui, die voor Engeland en de in Engeland vertoevende Nederlanders overal vandaan de leeftocht aanbrachten, en van wie er voortdurend op zee ten onder gingen, zodat na de oorlog vierduizend van die eenvoudige, jonge en oudere mannen nooit meer door hun achtergebleven gezinsleden zijn terug- | |
| |
gezien. Kerels, dapper genoeg om hun, dacht ik, als de gelegenheid er was, met een bijzóndere zin voor rechtvaardigheid tegemoet te komen.
Die zeelui dan hadden mij al eerder aan het denken gezet. Men sprak te Londen naar mijn smaak te uitsluitend over hun ‘plicht’, hun ‘heldendom’ en zo voorts, niet over hun rechten. Ik vond daarnaast die maatregel, dat aan hun verlangen naar beter eten zou worden voldaan, gewoon-menselijk begrijpelijk en behoorlijk de moeite waard om ook daarop te letten. Wat voor andere verzetjes hadden ze aan boord dan hun maaltijden? Ik had daarom al eens in de redactie van Vrij Nederland voorgesteld, dat wij meer aandacht geven zouden aan die ‘Jantjes’, ons in hun menselijke belangen zouden indenken en daarover een beetje regelmatig schrijven. Zij waren bovendien lezers van ons weekblad! Nadat ik een en ander hierover gezegd had, werd mij toen door de vergadering toegestaan, hierover eens voeling op te nemen met de Londens-Nederlandse vertegenwoordiger van het Nederlandse Verbond van Vakverenigingen, de sociaaldemocraat Oldenbroek.
In het gebouw van de Trade Unions vond ik de gezochte in de overigens lege vergaderzaal van het Bestuur der Britse mijnwerkers en hij stond mij daar te woord, leunende tegen de schoorsteen, waar als enige versiering... de buste in gips verrees van Lenin. Eerst even verwonderd, herinnerde ik mij toen, dat juist de mijnwerkers in Engeland tot de revolutionair-gezinden behoren en dat hun leider, in elk geval wat zijn geest en optreden betrof, een communist was. Temidden van deze dingen en gedachten deed Oldenbroek mij aan als een pover kantoormannetje. Ik dacht: daar heb je de Nederlandse SDAP weer, met haar tot ambtenaren geworden arbeidersleiders. Het bleek me al dadelijk, dat althans deze arbeidersleider van geen proces tegen zeelieden... iets hoegenaamd afwist. ‘Hoe kan dat’, vroeg ik, ‘dat is toch ook uw zaak?’ ‘Nee, nee’, zei hij, wij doen alléén iets, wanneer Nederlandse arbeiders zich eerst zelf tot ons hebben gewend. Van een proces heb ik niets vernomen... Ja’, ging hij voort, ‘wel weet ik, dat tussen de vereniging van Nederlandse
| |
| |
Scheepseigenaren, de zogenaamde Shipping hier, en onze Zeeliedenbond vorig jaar over de verbetering van het eten een overeenkomst is tot stand gekomen, die ook is geratificeerd. Ik vond dat’, zei de man, ‘in de eerste plaats zo aangenaam toen, omdat koks en serverend personeel het op die manier wat minder druk kregen.’ (Ik dacht aan Multatuli en zijn beschrijving van die ambtenaren in het oude Nederlands-Indië, die het er aldoor over hadden, dat zij het-zo-verschrikkelijk-druk-hadden.)
Dit was hoe dan ook geen prettig bezoek. Ik zei mezelf: als de leider van de arbeiders zó tam is, zo weinig belangstellend, hoe zal dan wel zijn tegenspeler, de leider van de Shipping zijn? Zeker van de weeromstuit heel bázig, tégen hen! En ik vroeg over de telefoon de directeur van die Shipping de heer Olyslager te spreken. Hij kon me niet ontvangen, en verwees mij naar een ondergeschikte. Maar ik wenste hoe dan ook die heer Olyslager zelf ook even over de hoofdzaak in te lichten. ‘Wàt’, zei hij, ‘wou u schrijven over het procès?’ En op de toon van een fabrieksbaas, die tot een meesterknecht spreekt: ‘Dat moet u nièt doèn! Dat is verkéérd!’ Ik interrumpeerde met te zeggen, dat ik hem de plechtige verzekering gaf, nooit de vrijheid te zullen nemen, de directie van de Shipping te zeggen, wat zij wel of niet moèst doen, en dat ook het weekblad Vrij Nederland, dacht ik, zelf zou willen uitmaken, of de publikatie van een stuk opportuun was of niet. Meteen zong de brave directeur, die zoals bijna alle directeuren in Nederland - vaak helaas met recht - de journalisten beschouwde als zijn kleine knechtjes ‘met wat schrijverij’, een toontje lager, weldra eindigend met enkel nog wat herhalingen en tenslotte een soort smeekbede, dat men toch ‘vooral alles onder de roos zou houden’.
Op 23 maart '43 zou het proces om half elf beginnen. Ik ging iets vroeger poolshoogte nemen. In de rechtszaal van Middlesex Guildhall dicht bij Westminster Abbey wandelde ik naar binnen en zag in hoge beklaagden-banken de veertien zeelieden al zitten. Netjes in de volgorde, zoals men die bomen van kerels had
| |
| |
neergezet. Ik keek omhoog naar de Gothische ramen en naar de enorme, nu lege schilderijlijsten, waar in vredestijd grote juristen in moesten pronken. In die hun oorspronkelijk vreemde omgeving kwamen een paar marechaussees op me af, zoals je ze in Drente of Brabant op de landwegen ontmoet. Dezen wezen mij een plaats aan tegenover een geborduurde heraldische eenhoorn, waaronder de hoge, bijna majesteitelijke troon van de President der Rechtbank te zien was. Met al die bruine banken er omheen en dat beetje praal, constateerde ik, dat de rechtszaal naar het uiterlijk het midden hield tussen een kleine Engelse kerk en een pubje. De beklaagden waren op dit ogenblik nog gans niet te beklagen, want alles wekte hun nieuwsgierigheid. In de eerste plaats, dat zo'n klein dametje in toga hier alles te zeggen had, dat er drie mooie karaffen met water en enige glazen, die zeker niet voor hen bestemd waren, naar binnen werden gebracht en vooral dat zij, die als zeelieden de diergaarden van heel de wereld hadden bezocht, die éénhoorn maar niet konden thuisbrengen. Ik zie ze daarover, zonder hen te kunnen horen, als kinderen praten. Een van hen is het drukst, in de rechtszaal dacht ik: ‘althans’ druk. Hij ziet er uit als een Johannes de Doper uit Ober-Ammergau, althans als een romanticus! Ik denk, dat hij de kok is, en die onnozeling naast hem het zeuntje.
Nu stroomt er een ander soort mensen naar binnen. Een advocaat spreekt met een rechercheur-in-het-zwart, de officier van justitie regelt zijn papieren en leest, niet voor mij verstaanbaar, iets op: een verklaring, later hoor ik dat het de verklaring is van de kapitein, die hoe dan ook aan het feitelijk beeld niets heeft veranderd, waarop de officier opmerkt, dat hij de hele zaak zal terugbrengen tot samenspanning om werk te weigeren. Daarna leest hij voor over ‘opzettelijk of als gevolg van samenspanning aan boord omstreeks september 1942 en te New York, althans in de Verenigde Staten, geweigerd heeft een gegeven bevel op te volgen, althans’ en zo meer.
Eindelijk begon de op zijn zetel geklommen, duidelijk van zichzelf verrukte President zich met de zeelie- | |
| |
den te bemoeien, maar uitsluitend door na te gaan, wat dezen voor indisciplinairs hadden gedaan. Zodra een van de schepelingen trachtte in het licht te stellen, waarin de kapitein had gefaald, zodat deze almachtige eigenlijk had ‘uitgelokt’... klopte mr de Moor wat met zijn hamer en zei, dat als de kapitein op enig punt fout had gehandeld, hij eveneens voor deze rechtbank zou moeten verschijnen, maar dat nu alleen die dienstweigering behandeld werd.
Nou, nou!, mompelde ik. En niemand heeft me ooit kunnen vertellen, dat de kapitein achteraf berecht is. Is hij wel berecht?
Ik bedacht nu: hoe zal ik hierover iets in het weekblad kunnen zeggen? De hoofdredacteur Van Blankenstein, zo overwoog ik, is nog veel kapitalistischer gezind dan de kapitalisten zelf, op de manier, waarop een inspecteur van politie veel heftiger is voor handhaving van ‘de orde’ dan zijn burgemeester. Ik bedacht dus, dat ik een gesprek zou fantaseren van mezelf met een matroos, op een bankje in Regents Park of, amusanter, bij een glas bitter-ale, om zo de gelegenheid te hebben, met een grapje hier en een grapje daar, enige waarheden over deze rechtsbediening te ventileren. En zo denkende ontmoette ik de hoofdredacteur op Piccadilly, en sprak hem van mijn ergernis en van mijn plan een luchtig artikel daaraan te wijden. ‘Welnee’, viel Van Blankenstein in, ‘niet op een grappige toon! Ernstig! Die mogen wel eens wat hebben!’
Wie hij met die ‘die’ bedoelde, die ‘wel eens wat hebben mochten’, de Rechtbank? of de Shipping? wist ik niet, maar ik vroeg er ook niet naar, immers de heer Van Blankenstein zit, met name sedert het inderdaad lafhartig hem gegeven ontslag door de Nieuwe Rotterdamse Courant (1939), vol met bittere recriminaties, politie-intrigues, samen soms met de bekende politie-generaal Van 't Sant, gewurm met privé-wraakneminkjes en dergelijke, allemaal nieuwe ‘zetten’ op zijn politiek schaakbord, zodat men nooit kan weten wat hem preciès beweegt: en voor mij was in casu alleen van belang, dat het balletje nu juist in de goede richting
| |
| |
rolde: ik kon nu voor een keer óók op sociaal gebied, in de anders zo bange krant, mijn gang gaan en over de ergerlijke zaak een gefundeerd artikel schrijven.
Intussen was ik een te oud journalist om niet te weten, dat ik, in het belang van het effect op de in Londen gauw verhitte gemoederen, ‘gematigd’ moest zijn.
Ik schreef dus een artikel, waarin Van Blankenstein met mijn toestemming nog enige plaatsen zachter, maar zowaar ook een of twee pertinent sterker deed uitkomen.
Hier is het stuk:
Veertien zeelieden voor de rechter
In de rechtszaal van Middlesex Guildhall dicht bij Westminster Abbey is dinsdag 23 maart voor de Nederlandse Rechtbank te Londen (Netherland Maritime Court) de rechtszaak behandeld van een veertiental zeelieden, beschuldigd van te New York, althans in de Verenigde Staten te hebben geweigerd, een hun gegeven bevel op te volgen en niet aan het werk te zijn gegaan. Waarvan het gevolg was, dat een konvooi gemist werd.
In de hoge beklaagdenbanken zaten ze allen gehoorzaam in de volgorde, die een vriendelijke kleine griffierster hun vóór de zitting had aangewezen. Ze hadden, om zo te zien, niet veel opstandigs over zich. Trouwens op één na hebben zij tot nu toe een even blank strafregister als ieder gewoon mens. Nu zijn ze daarom nog geen gewone mensen. Iemand, die de Nederlandse zeelieden door en door kent, zeide ons: ‘Wat wil men eigenlijk met altijd over onhandelbaarheid van zeelieden te klagen? Het zijn uiteraard geen erg meegaande mannen, die - en dan nú! - de zee kiezen. Gemakkelijke mensen verkiezen in den regel op het land te leven.’
En zo is het toch. Menigeen van deze veertien zondaars, overigens veertien vogels van diverse pluimage, stond de fantasie op het gezicht te lezen. En fantasie en verzets-geest zijn zusje en broertje.
Er is daarom minstens takt nodig om met zeelieden om te springen. Wie, bij gebreke aan het (altijd zeld- | |
| |
zame) echt vaderlijke patriarchale overwicht, zelfs die takt niet bezit, moet niet boven zeelieden gesteld zijn. Dit zijn een paar algemene opmerkingen, waarmede iedereen wel akkoord zal gaan.
Wat was de vóórgeschiedenis van dit proces?
Als gevolg van langdurige onderhandelingen tussen de ‘Scheepvaart en Handels-Commissie’ te Londen en de ‘Zeeliedenbond’ was een overeenkomst tot stand gekomen, door Minister Kerstens daarna geratificeerd, volgens welke op de schepen, die vóór de invasie tot de algemene vrachtvaart werden gerekend, het menu van de scheepsgezellen zou worden ‘gelijkgesteld’ met dat van de lagere officieren (z.g. messroom). Deze nieuwe regeling zou ingaan per 1 september 1942.
In de nazomer van vorig jaar seinde daarom genoemde Commissie aan haar kapiteins op de wereldzeeën, dat menu's voor die twee groepen per 1 september zouden worden equalised (volgens Ten Bruggencate's woordenboek: ‘gelijkgemaakt’). Zo lazen het in de Rode Zee de scheepsgezellen. Volgens de niet weersproken verklaring van alle verdachten heeft de kapitein aanstonds gezegd, dat hij zich aan die nieuwigheid (nota bene een bevel van zijn Reders èn Overheid) niet zou storen. Hij had opgemerkt: ‘Ik ben het er niet mee eens’. Of dit oordeel nu voortkwam uit een, bij officieren van land- en zeemacht en koopvaardij meer voorkomende gezindheid, volgens welke het verschil in rang zich overal en in alles moet uitdrukken, dus ook in ongelijkheid wat betreft de voeding (want anders zou ‘de discipline in gevaar zijn’), weten wij niet met zekerheid, want...
... want de kapitein, noch een van zijn officieren verscheen ten processe, en van geen van hen werden verklaringen voorgelezen, die over deze en andere zaken enig openbaar licht hadden kunnen verspreiden; en dit terwijl er alle gelegenheid is geweest voor het een zowel als voor het andere. (Dit laatste wat ik schreef was onjuist. Een verklaring van de kapitein is, voor mij onhoorbaar, voorgelezen. Dit vernam ik pas later. Ze veranderde intussen niets hoegenaamd aan de feiten. Schr.).
| |
| |
De kapitein was het er dus niet mee eens, en het is begrijpelijk, dat de zeelui nu gingen opletten. Zij zagen, dat de menu's verschillend bleven en meenden, dat het verschil niet in hun voordeel was. Soms zou, zo gaf het Openbaar Ministerie te kennen, het verschil hierdoor zijn ontstaan, dat de officieren voor zichzelf uit havenplaatsen allerlei fruit hadden meegenomen, hetgeen zeker is voorgekomen, maar, als het volk vóór de mast gekookt vlees krijgt en de officieren in de messroom biefstuk, is dat geen gevolg van privé fourageren. En het volk ergerde zich.
De officier van justitie stelde de vraag, of het eten, hoewel verschillend, soms niet goed was geweest? Iemand anders, die evenmin als deze officier de zeelieden een kwaad hart toedraagt, zei ons na de zitting: ‘Het eten is heel goed op onze koopvaardijschepen, wat willen die mensen toch?’
Maar hier zit nu o.i. het hele misverstand. Het ging in de grond van de zaak niet om het eten of om de kwaliteit van het eten. Het ging om iets, niet van culinaire maar van sociale betekenis, n.l. om een verkregen recht.
Is het zo vreemd, dat men dit niet direct begreep? Misschien niet zo èrg vreemd. Er waren er onder de verdachten zelf wel, die zich dat niet precies hebben voorgesteld. Toch is het dat gevoel, dat gevoel van gekwetst te worden in wat u toekomt, dat in die mensen heeft doorgewerkt.
Ziehier het beloop der feiten: in de Indische Oceaan vroegen de scheepsgezellen, of de order van de Shipping nu zou worden uitgevoerd? De kapitein zei: ‘Dat maken we in Durban wel uit.’ Wat betekende dat equalised trouwens, heeft wellicht de kapitein bedacht. Betekende dat eenzelfde eten of eten van eenzelfde standaard? In Durban werd in elk geval, ondanks protesten der schepelingen, niets aan de zaak gedaan. In Trinidad evenmin. Het volk rekende nu op New York. Toen de kapitein daar 's nachts van wal kwam, vroeg een deputatie van drie man hem te spreken. ‘En u wilt nog altijd geen gelijk eten laten geven?’ ‘Neen, we zoeken 't in Londen uit.’ ‘Dan varen we niet langer.’
| |
| |
Hier begon de fout van de schepelingen. Een grote fout om te staken in oorlogstijd! Nu zullen ze zelf gedacht hebben, dat het zo'n vaart niet lopen zou. Meestal immers ‘praat’ dan een kapitein, of wordt de hulp van de Zeeliedenbond ingeroepen. Maar de kapitein bewoog zich niet. Pas twee dagen later (volgens eensluidende verklaringen van alle verdachten) kwam de kapitein er toe - niet om hun duidelijk te maken, wat zij begonnen waren, en evenmin om te beloven de zaak hier in New York in het reine te brengen. Hij nam enkel een machtshouding aan: varen of niet varen. Eerst toen de Consul aan boord kwam, werd er wat olie op de golven geworpen. Ze luisterden naar hem en gingen aan 't werk. Maar ook daarmee was de zaak niet uit. Want de drie man, die bij de kapitein het woord hadden gevoerd, werden na 's Consuls vertrek opgepakt en op Ellis Eiland gestopt. Dat was voor de nu weer gehoorzame bemanning iets onverwachts en begrijpelijkerwijze zeer opwindends. Zij hadden zich gezind getoond om weer aan het werk te gaan, maar weigerden nu opnieuw zolang die drie gevangen bleven...
En toen de drie terug aan boord waren voer het schip uit.
Wij hadden tijdens de zitting de indruk, dat niet ieder de tragiek van dit hele geval heeft doorzien.
Ten processe waren uitsluitend de schepelingen object. Van de kapitein mocht zelfs niets worden gezegd, want die was niet aanwezig. Zat daar in de Guild Hall niemand hoog genoeg om - ook bij bezwaren van formele aard - het daarheen te hebben kunnen leiden, dat de kapitein niet zó pijnlijk op de achtergrond bleef? Want het was pijnlijk voor de zeelieden, die toch dagelijks in 't belang van ons allen in levensgevaar zijn, te zien, hoe zij - de ‘minderen’ - geoordeeld werden zonder dat op democratische wijze tegelijkertijd althans het aandeel werd vastgesteld, dat de ‘hogeren’ waarschijnlijk aan het droevige geval hadden. In die positie verwachten zij nu hun vonnis.
Het gaat hier, zoals men begrijpen zal, niet om de ons volstrekt onbekende kapitein, of om de zeelieden.
| |
| |
Het belang van deze zaak ligt veel dieper. Alle mensen, die uit Nederland wisten te ontsnappen, deelden ons mede, hoe grote eenheid daar in het vaderland onder de druk ontstond. Ook daar heerst in de strijd tegen Hitler discipline, maar een van een thans heel wat democratischer kleur dan waarvan de voorgeschiedenis van het proces en het proces zelf ons een beeld gaven.
Tot zover het stuk, in het Londense weekblad Vrij Nederland geplaatst op de 3de april 1943.
Van Blankenstein had, evenals ik, begrepen, dat waar bij de Nederlandse rechtsspraak in Londen geen hoger beroep mogelijk was, mijn artikel vanzelf moest verschijnen vóór het vonnis, want deed het dat niet, dan kon het natuurlijk nooit enig effect sorteren.
Effect wèrd gesorteerd...
Op een morgen, kort na de verschijning van het stuk, zat ik op mijn bureautje voor een onderhoud met een Engelandvaarder. Ik had al heel wat notities over zijn overtocht gemaakt en daar kwam Van Blankenstein binnen, geheel in de war en buitengewoon bleek. Ik zei: ‘Ik kom straks wel bij u’, maar hij bleef bevend staan: ‘Nee, ik moet u dirèct spreken!’ Ik leidde dus de Engelandvaarder, met wie ik trouwens vrijwel had afgehandeld, en die het direct goed vond, de kamer en het gebouw uit en ging weer in mijn stoel zitten. ‘Ik kom zo van de Minister van Justitie Van Angeren’, zei Van Blankenstein op gedempte en gejaagde toon, ‘het is verschrikkelijk, wij hebben een gróte fout begaan’, en na nog wat van dien aard: ‘Van Angeren zei mij, dat er zelfs over gedacht wordt, ons voor een Engelse rechtbank te brengen onder aanklacht van Contempt of Court, en daarmee spotten de Engelsen niet!’ ‘Ons?’, zei ik met een glimlach, ‘ú, mijnheer, niet ik, is hier de hoofdredacteur...’ Nu werd hij nog witter en nog onzekerder dan hij al was. Ik vond het geen gezicht, besloot daarom meteen, het zweepje weer in mijn zak te steken en zei enkel: ‘U weet, mijnheer Blankenstein, dat het geen gewoonte is, dat een hoofdredacteur voor een rechtbank de eigenlijke schrijver noemt van een ongetekend en daardoor redactio- | |
| |
neel stuk, ik heb dat zelf trouwens nooit gedaan en heb daar een keer ook zonder mopperen de gevolgen van gedragen, maar nu moet u horen: in dìt geval, ik bedoel in geval zij naar de Engelsen zouden gaan, verzoek ik u, nee, vraag ik u met klem, mij wèl te noemen en te zeggen, dat ik u verzocht heb, mij te noemen. Dat wil ik namelijk wel eens beleven’, ging ik voort, ‘dat een Nederlandse Rechtbank, of een Nederlandse Regering, om wraak te nemen od een gerechtvaardigde kritiek,
verschenen in een Nederlandse krant, misbruik ging maken van onze tijdelijke aanwezigheid in Engeland om een van ons te laten veroordelen op grond van een strafwetsparagraaf, die Nederland nooit heeft geaccepteerd.’
Zijn adem herstelde zich hoorbaar en het bloed vlood weer naar Blankenstein's gezicht.
Na nog wat uitlatingen van mij ter toelichting - Van Blankenstein luisterde nu met graagte, ja bijna in een religieuze stemming - kon ik ons onderhoud afsluiten en hem geheel opgelucht uit mijn kamer zien vertrekken.
Er was rumoer in het Londense Nederland heel diezelfde dag. Ik hoorde, dat mijn naam meer werd uitgesproken dan voor een eenvoudig mens goed is. Ik hield mij maar bij mijn werk op mijn bureau en er was ook van allerlei te schrijven. Met nauwelijks een klopje erbij ging de deur voor de tweede keer open en daar was, na de hoofdredacteur, de directeur. Staandebeens begon die beste Philipsman - geen jurist - mij op verontwaardigde toon op te sommen wat ik allemaal voor fouten had begaan met het publiceren van het artikel! Waarschijnlijk van Van Blankenstein's schrik geschrokken, was hij, naar zijn gewoonte - Stratton House en het tweede regeringsgebouw Arlington House en Netherlands House en de Hollandse Club en Oranjehaven allemaal gaan aflopen en had daar zoveel mogelijk ‘gezaghebbende’ oordelen opgepikt. Dit noemde men zijn ingeboren ‘actief optreden’, welke de makkelijk beïnvloedbare Philipsman Brandèl, die eigenlijk altijd een vreemde eend in de journalistieke bijt is gebleven, de sensationele voldoening gaf, nu ‘precies te
| |
| |
weten’, wat hij denken moest. Dit soort rondgangen werkten op die rechtvaardige maar naïeve directeur als een verfrissende koudwaterdouche op een verhit hardloper.
Maar Brandel was, zoals ik zei, rechtvaardig van gezindheid - iets uitzonderlijks aan de redactie-zijde van 7 Parklane - en hij luisterde dan ook aandachtig naar mij, toen ik hem, eenmaal in zijn vaart gestuit, ging uitleggen wat er eigenlijk aan de hand was. Bovendien kon ik hem waarschuwen, dat L. de Jong en Meijer Sluyser, die verklaard hadden niet te weten, wie de schrijver van het stuk was geweest, het artikel zeer hadden geprezen, maar verreweg de meeste indruk maakte op het grote kind Brandel mijn mededeling, dat het mij aangenaam zou zijn, als de, naar ik wist woedend geworden Minister van Justitie van Angeren, mij zelf eens op zijn departement liet komen.
Op vrijdag 9 april was er weer redactievergadering. Daar zaten we om de tafel: Brandel, Van Blankenstein, Van Sluys, Staal en ik zelf, plus een opmaker. Door een uitlating van mij kwam er aan het stommetje spelen in verband met wat ons allen bezig hield een eind en begon men te spreken over de storm, die tegen mijn artikel was opgestoken. Ineens vatte de mede-‘schuldige’ en daarom zo geláden Van Blankenstein vlam. Hij bleek met weer andere autoriteiten gesproken te hebben en daar veel gif tegen mij te hebben opgezameld. Nu heette het ineens, dat hij, die één van ziel met me geweest was in de ernstige aanval op de Shipping-autocraten, door mij zou zijn ‘verleid’ tot opneming van dat artikel, ‘en nog wel, terwijl de zaak sub judice was’, riep hij nu. De verrader! Hij was nog zo pas terecht van mening geweest, dat dit sub- judice-beletsel in casu nièt gold. Hij spoog nu - beledigde ‘onschuld’ - vuur en vlam en dit werd allengs erger, omdat ik in mijn gevoel van verachting beurtelings met een licht grapje en een koude steek onder water hem van antwoord diende.
Iets, dat op zichzelf van geen betekenis was, en dat ik toch werkelijk niet kon helpen te hebben misverstaan, werd nu door hem opgeblazen. Er was een
| |
| |
verklaring van de kapitein tijdens het proces voorgelezen, maar die was door mij, op te grote afstand geplaatst, niet verstaan en niet begrepen als uiting van de kapitein; daardoor was op dat punt mijn reportage incompleet. ‘Die verklaring is wèl voorgelezen!’ riep Van Blankenstein met heilige verontwaardiging uit, ‘u is dus onbetrouwbaar in berichtgeving, ja onbe-trouw-baar, en dat kunnen wij hier niet hebben! Het is óórlog, mijnheer! Ik heb het vroeger altijd gezegd’, riep hij uit, ‘wij moeten Wiessing niet hebben, hier bij óns. Hij is een liberaal-anarchist, ja, uw democratie, mijnheer, is niet de onze. U is een salon-bolsjewiek!’ ‘Maar mijnheer Van Blankenstein, dit is nu het eerste woord, dat juist is’, zei ik, en van binnen spotlachend kreeg ik op mijn lippen: ‘waarom is u dan ook nóóit in mijn ruime salons Louis Seize op de Tweede Molenweg 31 in Blaricum komen lunchen?!’
Ik keek naar Van Blankenstein. Hij zat nu doodvermoeid in elkaar en zuchtte: ‘Zeg jij eens wat, Van Sluys.’
De komedie was nu op haar toppunt, want Van Sluys zegt nooit zijn mening, dan als het pas geeft ook voor hemzelf.
Toen het wat rustiger geworden was, vroeg ik aan de vergadering: ‘waarom al die opwinding in en buiten dit huis rondom zulk een rustig geschreven betoog van mij? Waarom heeft mijn tegenpartij - de woordvoerders van de Shipping en de Regering - het alleen over bijzaken?’
De volgende dag zei ik tot iemand, die ik hier vanwege zijn positie niet noemen zal, dat ik in de Reconstructie-Commissie voor Pers, Radio, enzovoorts nooit anders dan op de aangenaamste wijze discussieerde over democratie enzovoorts met directeuren van een wereldconcern, dat wil zeggen met leiders van het kapitalisme, en dat Van Blankenstein ten bate van datzelfde kapitalisme mij zo grof en verraderlijk en larmoyant aanviel. Men kan beter met de heren zelf praten, heb ik toen gezegd, dat met hun... laat ik zeggen spreekbuizen.
Natuurlijk is op mij door ‘samen en in vereniging’
| |
| |
optredende redacteuren wraak genomen wegens mijn houding. Ik deed niet slaafs mee. Zij hebben mij toen uit een door mijzelf ingestelde rubriek weggeïntrigeerd. Dat deed me wel verdriet, doch per slot maar weinig verdriet. Het was nu eenmaal de prijs voor mijn onafhankelijkheid en mijn recht om nu en dan hartelijk te lachen. Want op de redactievergaderingen verveelde ik me meest. Dan maakte ik een tijd lang mijn eigen medicijn: ex-tempore grafschriften. Als ik een aardige buurman had, schoof ik er hem onder tafel een toe.
Hier moge dat op Van Blankenstein als sluitstuk dienen:
Ik overtrof van 't Sant in 't politieambt
Nu overstortte Maag're Hein met dít Sant
|
|