kunnen vinden, was het duidelijk, dat, hoe dan ook, Gielen moest bedoelen: politieke eenzijdigheid. Ik meende dan ook, in mijn artikel ‘Universitaire benoemingen en universitaire vrijheid’ in het tijdschrift Universiteit en Hogeschool (Jaargang V No. 3, januari 1959) het volste recht te hebben, te stellen, dat de bewuste benoemingen niet waren bekrachtigd, ‘formeel omdat de betrokkenen waren benoemd op grond van een éénmansvoordracht, maar in feite omdat de bewindsman bezwaren had in verband met de politieke gezindheid van de door de Raad benoemden’. Ik verwees hierbij naar de brief van Dr. Gielen met onderschrift van Romein, gepubliceerd in ‘De Nieuwe Stem’.
Maar Prof. Gielen is weer niet tevreden. In Universiteit en Hogeschool (Jaargang VI No. 1, october 1959, pag. 31) schrijft hij nu letterlijk:
‘Ik moet hiertegen bezwaren maken, omdat door de betr. passage en de daarbij behorende noot een volkomen onjuist beeld van het gebeurde in 1948 wordt gegeven. Er zijn geen bezwaren gemaakt tegen “de politieke gezindheid der voorgedragenen”, ook niet “in feite”, maar tegen de duidelijke partijpolitieke voordrachten die gedaan waren: men moest blijkbaar links socialistisch zijn! De benoemingen van andere, niet tot deze partij-politieke richting behorende figuren, aan andere universiteiten later, alsmede (tenminste) één hoge wetenschappelijke onderscheiding door een objektieve instantie, hebben de zakelijke juistheid van mijn toenmalig standpunt afdoende bewezen. Niet de ondergetekende, maar de instantie die in eerste aanleg de voordracht maakte, zou m.i. door Prof. Wertheim onderhanden genomen moeten zijn! Men kan daarover uiteraard van mening verschillen, maar Prof. W. trekt uit de m.i. onjuiste redenering van Prof. Romein in “De Nieuwe Stem” opnieuw een onjuistheid.
In ieder geval is de veronderstelling van een “politieke” beslissing mijnerzijds in de zin zoals Prof. W. die veroordeelt, voor 100 procent onjuist t.a.v. het geval waarin hij mij betrekt.’
Wij laten het aan de oplettende lezer over om te be-