| |
| |
| |
R. Blijstra
De werelden
Van het plankier, waarop de dicht op elkaar staande wankele vaalwitte ronde ijzeren tafeltjes en de steeds wippende houten vouwstoeltjes hem slechts een zwakke barrière verschaften tegen het overigens nogal kalme gewoel van de kermisgangers, keek Roger voornamelijk naar de hoeveelheid vuil papier, die zich overal op het plaveisel had opgehoopt en die de tegenhanger vormde tot de feestelijke verlichting en de schrille kleuren van de geluid en walmen uitademende tenten. Als hij snoof, was het of zijn ene neusgat gerookte paling en het andere poffertjes rook, terwijl zijn ogen, al evenzeer gespleten in hun anders zo eendrachtige functie scheel keken van de rijen gloeilampen en de verveloze balustrades, de poppen, teddyberen en gekleurde vazen, de beschilderde doeken en de draaiende zweefmolens of zwiepende luchtschommels. En om nu maar meteen al zijn zintuigen in de war te brengen, hoorde zijn ene oor de veel te snel gespeelde deun, waar hij zo op gesteld was, terwijl in zijn andere een paar motorfietsen bromden over een steile wand. De oliebollen die hij at, smaakten naar petroleum, maar dat deerde hem niet, want hij genoot van deze levenscacafonie, die haar zinloosheid en haar verlangen om de medemens af te zetten, zo onbeschaamd demonstreerde, die jonge paartjes, moeders met kinderen en eenzame mannen op leeftijd met hetzelfde gemak accepteerde en voor hen allen een verrassing of althans een onverwacht facet gereed hield. Tussen de schiettenten en de gokkramen, de draaimolen en de brede bouwwerken met electrische autootjes doorslenterend, nu eens een kwartje voor de kans op het winnen van een ding ter waarde van een dubbeltje wagend, dan weer voor 5 minuten verpozend in iets dat je liet ronddraaien tot je er misselijk van werd, kwam Roger tenslotte terecht voor een met veel goud en krullen versierde witte houten gevel, afgezet met lila neonlampen en met de
| |
| |
veelbelovende titel: Kijkspel der werelden. Een nieuwe ‘Zaak’ blijkbaar of een oude, die men deze geheimzinnige titel gegeven had om publiek te lokken. En dat lukte vrij aardig, want een groot aantal mensen offerde de gevraagde twee kwartjes voor volwassenen en traden door een gordijn binnen, dat blijkbaar toegang gaf tot een voorportaal, want hoe Roger ook loerde, daar binnen kon hij verder niets onderscheiden.
Zuchtend, want eigenlijk hield hij er niet van, geld uit te geven, zonder te weten, dat hij het óf onherroepelijk kwijt was óf wist, wat hij er voor terug kreeg, het geheel en al ongewisse bij voorkeur vermijdend, betaalde hij in het donker, dat hem plotseling omgaf, nadat het doek achter hem dichtviel en hij deed, zich vermannend na de onvermijdelijke paniekstemming, een paar stappen, schoof iets fluweligs op zij en trad een schemerige ruimte, die breedte, diepte noch hoogte had, binnen. Meer dan hij deze gewaar werd, voelde hij de aanwezigheid van een tamelijk groot aantal mensen, die duidelijker werden, naarmate zijn ogen aan het halfduister wenden. Ze stonden stil en aandachtig te luisteren naar een man, een magere, ietwat spookachtige figuur die met een donkere mantel of cape om zijn schouders, naast de enige lamp stond, die de ruimte verlichtte. De gezichten leken wat bleek, in het geheel niet gelijkend op die van vrolijke kermisgangers en het viel Roger op dat het gedruis van buiten hier ook zeer gedempt doordrong: het leek wel of er dubbele gordijnen waren aangebracht, zowel aan de zijkanten als onder het plafond, dat, zoals hij nu opmerkte, uit bol neerhangende stof bestond. De man sprak met eentonige stem, alsof hij een van buiten geleerd lesje enige malen per dag herhaalde, maar toch lag in die eentonigheid een zekere spanning, een zekere beslistheid ook, alsof hij bezig was het laatste oordeel te verkondigen. Roger kon aanvankelijk in het geheel niet verstaan, wat de man zei, zo gedempt en binnensmonds sprak de gids, maar nadat een paar mensen in het donker plaats voor hem hadden gemaakt, kon hij wat naar voren komen.
‘U ziet dan straks de eerste wereld en dat is de da- | |
| |
gelijkse en ik zie, dat er zoëven een paar mensen bijgekomen zijn, daarom herhaal ik nog even in het kort, wat U zo dadelijk te wachten staat. De mens, zo menen wij, leeft in vele werelden, waarvan een aantal uitsluitend bij hem alleen passen, maar vele zijn ons allen gemeenzaam. Deze gemeenzame werelden tonen wij U in het begin van de bijeenkomst, want hetgeen we hier doen, is eerder een bijeenkomst beleggen dan een vertoning geven. Na de gemeenzame werelden, trachten wij U, met eigen medewerking en hulp, inzicht te verschaffen in de onbekende werelden, die in U leven.’
Hij wachtte even.
‘Sommigen van U zullen dit nauwelijks een passend kermisvermaak vinden en als iemand zich teleurgesteld of zelfs maar bekocht voelt, kan hij zijn twee kwartjes bij mij terug krijgen. Niet bij de kassa, want wij willen de nieuwsgierigen, zij, die nieuwsgierig zijn naar het onbekende, dat in hen leeft, niet ontmoedigen en daarom laten we de mensen, die slechts kermisvertier zoeken, liever door een zijdeur verdwijnen. Kom gerust hier, U krijgt Uw twee kwartjes.’ Dit laatste zei hij met verheffing van stem, zijn ene arm bijna gebiedend opheffend en tot zijn gehoor gewend, alsof hij alvast zelf een paar mensen uit wilde kiezen, die hij niet waardig keurde, verder naar hem te luisteren. Op zijn wenk kwam dan ook een jong paartje schuchter naar voren en terwijl het meisje in haar bollend kort rokje wiegend, snel voorttrippelde, nam de jongen met lange passen doorlopend, zonder in te houden en zonder te tellen, haastig enig geld in ontvangst. Een vrouw en twee mannen, die wat wankel tegen elkaar leunden, volgden en daarop was het even zo stil, dat men nu de te snelgespeelde melodie van het orgel in de draaimolen en het geruis van de tot één toon samengesmolten andere geluiden kon onderscheiden.
‘De dagelijkse wereld,’ hernam de man nu. ‘Uw leven is slechts, bestaat slechts uit de dagelijkse wereld. Zelfs de geleerdste onder U, de knapste, de meest menselijke, kortom de beste onder U, leeft voor een zo groot gedeelte in de dagelijkse wereld, dat daarbij vergeleken de rest van Uw leven samengeschrompelt tot
| |
| |
enkele dagen of enkele weken hoogstens. Uw dagelijkse wereld is Uw leven, de rest bestaat uit flitsen. Ziedaar,’ en bij deze laatste woorden trok hij aan een koord, dat hij al sprekend had beetgepakt en voor de ogen van de aanwezigen ontrolde zich langzaam het deel van de kermis voor de tent, waarin zij zich bevonden. Met andere woorden: zij stonden in het donker voor een enorm raam.
Enkele konden zich niet bedwingen: ‘Is dat alles?’ vroeg iemand. ‘Geef mij dan die twee kwartjes maar terug!’
‘Van mij mag hij ze houden,’ zei een ander.
‘Een aardig grapje,’ meende een ander, wijsgerig en slim. ‘Maar mij niet boeiend genoeg.’
De man liet hen allen uitspreken en bleef zwijgen tot het weer stil geworden was. Een vrij groot aantal mensen was gebleven.
‘De afwezigen hebben ongelijk,’ meende de gids. ‘Ofschoon dit het voornaamste is of althans het meest voor de hand liggende en het meest begrijpelijke, bepalen wij ons niet tot dit algemene beeld. Nochtans wil ik U er op wijzen, dat gij voor de spiegel des levens staat en dat in U leeft, wat gij aan de andere zijde van het glas ontwaart. En zo is alles wat gij ziet op deze aarde gijzelf. En stapt gij door het glas dan zijt gij weer wat gij zijt.’
‘Dat klinkt erg mooi wat U daar zegt, maar wat bedoelt U er mee?’ vroeg iemand naast Roger. ‘De mens raakt zichzelf nooit kwijt en kan alleen oordelen naar zijn eigen maatstaven. Heel goed, maar zo is zijn hele leven, niet slechts een deel, niet zijn dagelijkse leven alleen. Alle andere werelden worden naar zijn maat gemeten, want alle andere werelden worden door hem geschapen of verbeeld.’
De gids keek op en zijn stem klonk nu geprikkeld: ‘U moogt gerust deze wereld al op Uw eigen wijze beschouwen,’ zei hij, ‘maar ik zou U willen verzoeken mij vooral niet in de rede te vallen en vooral niet te vlug, te brillant, te verstandig te willen zijn. Ik begin met een eenvoudig begin: het dagelijkse leven, de dagelijkse wereld is die, waaraan de mens zich steeds wil
| |
| |
onttrekken, maar die hem voordurend gevangen houdt. Bezig houdt, zou ik ook kunnen zeggen, want lang niet iedereen beschouwt zichzelf als een gevangene van het dagelijkse leven. Integendeel; hij verlustigt zich er in. Kijk deze man: hij eet een warme worst en overweegt of hij niet al te dik is en of hij nog een tweede zou durven nemen. Maar de vrouw naast hem eet ook een warme worst en wil er nog een nemen, maar ze heeft geen geld, geen geld genoeg om zich deze lekkernij nog te kunnen veroorloven. De man die daar staat, heeft net ruzie met zijn vrouw gehad en is balorig het huis uitgelopen. Hij staat zijn twistgesprek te herkauwen, evenals de peinzende jongen bij de schiettent, die opslag wilde hebben, maar het niet heeft gekregen, omdat zijn chef een slecht rapport over hem heeft uitgebracht. Ik wil niet zover gaan te beweren, dat hij nu bezig is zijn chef dood te schieten, als hij aanlegt, want hij mist misschien juist, omdat hij aan iets anders denkt dan waar hij mee bezig is. Vergis U niet: hier wordt niet gedroomd. Hier wordt achter de onbewogen gezichten over het dagelijks leven nagedacht en dit dagelijks leven wordt er gevormd. Daar bent U voortdurend mee bezig: met Uw promotie, met Uw carrière, Uw huwelijk, Uw vriendschap met anderen en Uw rancunes, Uw wraakgevoelens en Uw liefde, Uw geldzorgen en Uw mogelijkheden om winst te maken, oud papier te verkopen of boeken uit te geven, groente te telen of maaltijden te verschaffen, vrachtwagens te besturen en er aan te denken bloemen voor Uw verloofde te bestellen. De mens is voordurend bezig met zijn dagelijkse beslommeringen. Uw betuigingen van liefde: ik houd van je, zonder jou kan ik niet leven; Uw geestdrift: die bal sloeg ik rakelings over het net; Uw voldoening: dat was toch wel een goede redevoering. De meeste van Uw gedachten, vaak de beste, zijn van vandaag en hebben niets met gisteren of morgen of de eeuwigheid te maken. Zelfs Uw rouw en berouw zijn maar tijdelijk voor een deel: voor
dat deel dat verdriet heet, want dit behoort tot Uw dagelijkse leven.
En gijzelf: Uw geest en Uw lichaam; het lichaam dat Uw geest is en de geest die Uw lichaam is. Ik wil
| |
| |
niet met U twisten wie van deze twee de voorrang verdient; zij zijn immers zonder elkaar zoal niet ondenkbaar dan toch verminkt, maar hier kom ik wellicht op een terrein waarop men zich niet begeeft in gemengd gezelschap: het theologische.’ Hij keek de kring rond. ‘Als zij een eenheid vormen, zijn zij een onbewust, ik wil zeggen, een dagelijks geheel, onbewust van hun verschillende geaardheid, hoewel misschien niet onscheidbaar.’ Deze laatste woorden mompelde hij voor zich heen, alsof hij meende zich opnieuw op een terrein te bewegen, dat hem verboden was. Zijn stem, een enkele keer boven de onverschilligheid van de van buiten geleerde les uitstijgend, werd weer mat, toen hij iets zei, dat als een nauwelijks ernstig gemeende waarschuwing klonk, hoewel er geen reden was aan zijn oprechtheid te twijfelen: ‘Het moet U overvallen dat besef, dat gij een slaaf zijt van het dagelijkse leven en dat gij uitsluitend bezig bent met beuzelarijen, een soort vrijetijdsbesteding, die gij werk en zorg en liefde pleegt te noemen, maar die door Uw wezen heen en weer rollen als knikkers. Als gij dit eenmaal beseft, zijt gij rijp voor de andere werelden. Dan zult ge dit dagelijkse leven wel waarderen, hoop ik, maar er niet door geraakt worden en vooral begrijpen, dat slechts de uiterste schil van Uw geest of lichaam leeft. En dan zult ge of ge wilt of niet andere werelden binnentreden: de wereld van Uw dromen, de wereld van Uw fantasie, de wereld van Uw hallucinaties, ogenschijnlijk verwant, maar zeer verschillend voor een ieder, in alle opzichten.’ En met een breed gebaar van zijn arm, die nu wel bekleed leek met een mantel, als van een tovenaar uit de sprookjesboeken voor kinderen, toonde hij zijn gehoor, dat, naar Roger scheen, nu aanmerkelijk kleiner geworden was een aantal schermen, waarop hij aanvankelijk niets kon onderscheiden. Naarmate het diffuse licht in de tent echter zwakker werd, verschenen enige figuren, die, als hij zijn
aandacht er op concentreerde, vaster omlijnd werden, op één der doeken. Het was hem niet geheel duidelijk, welk spel hier met de bezoekers werd gespeeld. Terwijl hij bij de oratie over het dagelijks leven en de zijns inziens bij- | |
| |
zonder geslaagde grap van het grote raam, dat uitzicht gaf op de kermis, inwendig geschud had van pret en de genialiteit van de gids, die waarschijnlijk ook wel de eigenaar van de tent was, bewonderd had, voelde hij zich nu niet helemaal op zijn gemak. Het feit, dat op het naastbijzijnde doek een meisje verscheen, waaraan hij een paar minuten geleden, toen zijn gedachten even afdwaalden, had staan denken en dat nog wel in een houding en staat van bekleding, die verre van raadselachtig genoemd kon worden, mishaagde hem. In de eerste plaats omdat hij niet van indiscreties hield en er bepaald niet opgesteld was, vrouwen waar hij dan misschien niet zonder begeerte aan dacht, blootgesteld te zien aan andermans blikken, en in de tweede plaats omdat hier zoiets van telepathie, hypnose, suggestie of een combinatie hiervan in het spel moest zijn en daar had hij geen belangstelling voor. Ieder op zijn eigen terrein, was altijd zijn principe geweest. Ik bemoei me niet met anderen, laten de anderen zich niet met mij bemoeien. Hypnose, telepathie boezemden hem afschuw in, alsof iemand obscene gebaren en geluiden vlak voor zijn gezicht maakte, terwijl hij daar het minst op verdacht was, ja misschien juist in ‘hoger sferen’ verkeerde. Die ‘hogere sferen’ hadden natuurlijk ook niet veel om het lijf, maar zij waren de zijne: vage gedachten, die zelfs door telepathen of hypnotiseurs niet op schermen geprojecteerd konden worden: een wereld van afwachting wellicht, van contemplatie, overpeizing, waarin niet in woorden of beelden werd gedacht.
Hij grinnikte even, toen hij het meisje op zijn scherm zag verdwijnen: daar had hij die charlatan toch mooi te pakken. Zijn vreugde duurde echter kort, want op hetzelfde ogenblik zag hij, niet zonder wrevel, toch weer voor hem bekende visioenen verschijnen: ordinaire, zoals auto's en geldzakken, maar ook meer verfijnde, die in wezen eigenlijk even grof waren: bewonderende blikken, slogans als: Roger Vinero is de grootste schaker ter wereld. Verschrikt keek hij om zich heen, maar niemand scheen te zien wat hij zag. Iedereen keek een andere kant uit, ingespannen, alsof hij in zijn ei- | |
| |
gen verleden of toekomst tuurde. ‘Hij doet met ons allen hetzelfde,’ bromde Roger en het gevoel betrapt te zijn, week en maakte plaats voor onbeschaamde vreugde, want hoe de vent het voor elkaar kreeg: nog nooit waren zijn dromen zo helder, zo tastbaar schier geweest. Het was alleen jammer, dat die eigenwijze vent het nodig vond weer te gaan expliceren; hij begon eerst gewoon: ‘U ziet hier Uw dromen, Uw fantasieen, Uw hallucinaties, naar eigen verkiezing, de ene soort of de andere,’ om daarna ineens als een soort profeet uit te schieten. ‘Gij, die Uw dagelijks leven ontstegen zijt, gij luiaards en geleerden, filosofen en gekken, kunstenaars en uitvinders, blijf niet in Uw dromen hangen, doch begeef U naar de uiterste grenzen van Uw ego, maak van Uw dromen Uw fantasieën, van Uw fantasieën Uw hallucinaties. Zweep Uzelf op met het gemak van de danser, die slechts de grassprieten doet trillen, maar wiens lichte sprong, ze niet doet buigen. Het hiernamaals kan ik U niet schenken, doch treed met mijn hulp binnen in Uw hiernevens, het beste middel om Uw dagelijksheid en nutteloosheid ervan te vergeten.’
‘Maar ook dit hiernevens is, strikt genomen, niet nuttig,’ hoorde Roger een vrouwenstem zeggen, rustig articulerend, maar ondanks kennelijke zelfbeheersing, enigszins schel.
‘Ik weet het,’ sprak de man, ‘wees niet ongeduldig. Het nutteloze zal nuttig worden, zodra de tijd gekomen is.’
Een vreemde uitlating, waar hij niets van begreep. Een typische kermisklantenuitvlucht, waar de vrouw dan ook terecht niet verder op inging. Zulke duistere uitspraken, aangevuld of gekruid met slechte poëzie, ergerden hem altijd en hij keerde zich dan ook om, ten einde zich naar de uitgang te begeven. Maar het lukte hem niet zo gauw, het dubbele zeildoek te bereiken, het leek hem of het vertrek groter was geworden en tot zijn verwondering zag hij nu, waar hij ook keek gestalten of vormen opdoemen. Een paar reageerbuizen en een retort wezen op zijn belangstelling voor de chemie, een Gotisch beeld op zijn reislust, toch een
| |
| |
beetje mis, want hij hield meer van de Renaissance, maar nee, bij nader inzien leek het beeld meer Renaissancïstisch dan Gotisch te zijn. Hij werd een beetje knorrig en ook een beetje bang en strompelde in den blinde rond achter de starende mensen om, die naar schermen keken, welke hij niet zag. Sommigen waren in vervoering geraakt, één man was op zijn knieën gaan liggen en bad, een kreukelige, verworpen man, je kon het aan de ruwe omtrekken van zijn onbehouwen lichaam zien. ‘Waar is de uitgang?’ riep hij, kennelijk te hard, want de mensen om hem heen sisten ongeduldig, om hem te manen zich rustig te houden.
De gids kwam op hem af en vroeg fluisterend: ‘Lukt het niet?’
Roger fronste zijn wenkbrauwen, maar ontspande zijn gezicht meteen weer, zich bewust, dat de man hem niet kon zien. ‘Het lukt me maar al te goed,’ deelde hij hem mee. ‘Ik heb er genoeg van, laat me er uit.’
‘Dat gaat nu moeilijk,’ meende de ander. ‘U hebt Uw dagelijks leven verlaten, weet U niet? U kunt nu niet zo maar ineens terugkeren. Men zou U en U zou hen niet herkennen. U bevindt U aan de achterkant of liever aan gene zijde van Uw bestaan.’
‘Ben ik dan dood?’ vroeg Roger.
De ander haalde de schouders op. ‘U staat tussen leven en dood, op de grens dus van dood en leven, maar stond U dat niet altijd, ook toen U zo onbekommerd Uw dagelijkse leventje leidde en ergens over nadacht? U staat nog steeds voor de keuze, als altijd.’
‘Ik wil leven,’ zei Roger. ‘Gewoon leven; zonder dromen of fantasieën of hallucinaties en ik wil zeker niet hiermee voortgaan als ik daar de prijs voor moet betalen, dat ik niet meer op de gewone kermis, die van mijn soortgenoten terug kan komen.’
‘Bij U is anders datgene wat in Uw hiernevens geschiedt heel wat belangrijker dan de zogenaamde werkelijkheid van Uw dagelijkse leven.’
‘U wilt me vleien,’ zei Roger schalks, ‘maar daar vlieg ik niet in.’
‘Als U even nadenkt, behoeft mijn uitspraak in het geheel geen compliment te zijn. Integendeel, zij kan
| |
| |
een belediging, of liever gezegd, een veroordeling, betekenen,’ zei de ander nogal streng. ‘Maar goed, van hieruit leiden twee wegen: terug of verder; ik kan U de werelden van de schijn, van de weerspiegeling, van het levensspel, dat zo symbolisch op Uw toneel vertolkt wordt, tonen; of de werelden van het inzicht, de stilte, de overpeinzing. Intussen is ook voor de anderen de tijd nu gekomen. Genoeg, dames en heren,’ vervolgde hij met verheffing van stem. ‘Gij weet nu op welke wijze gij Uw hiernevens kunt bereiken. Slechts zij die de moed hebben mij te volgen, mogen zich bij mij aansluiten.’
Het werd ineens tamelijk licht en Roger zag de mensen aarzelen. Zij werden echter gauw gerustgesteld, want plotseling drong het geluid van de kermis weer in de tent door. Hij voelde de houten vloer onder zijn voeten die een beetje doorboog en hij zag het grauwe hangende zeil. Hij glimlachte: kinderachtig, dat hij zich door een beetje hocus-pocus bang had laten maken. Zijn stem klonk overmoedig, toen hij zich, half tot de gids half tot de andere bezoekers richtte: ‘Wij hebben nu dromen, fantasieën en hallucinaties gezien, elck wat wils en naar eigen kracht en vermogen. Maar ik wed, dat deze heer ons niet kan binnenleiden in de wereld van de creatieve gedachte.’ Voor twee kwartjes, dacht hij, het is ook wel wat veel gevraagd. Voor twee kwartjes, het zou toch moeten kunnen, voor twee kwartjes of voor twee milliard, het doet er niet toe. ‘Doch er bestaat voor de mens geen creativiteit. Alleen God creëert, de man kan slechts rangschikken.’
‘Nu vriendlief, als je er evenveel van weet, als je pretendeert, kun je ook weten, dat scheppen en rangschikken tot op zekere hoogte identiek zijn,’ hoorde Roger iemand zeggen. ‘Mozart creëerde en Rembrandt, maar Einstein evenzeer. Pas als je afdaalt, wordt het postzegels plakken of een geval voor de administratie. Nee hoor, het wordt mij te gortig.’ En bij die woorden was het of de spreker pardoes door het tentdoek stapte, althans bij de schemering, die nu weer was ingetreden, leek het of hij zich verwijderend, geen obstakel ontmoette en eenvoudig in de duisternis om hem
| |
| |
hem oploste. De gids had zich van de woorden van de laatste spreker niets aangetrokken en wenkte in het halfdonker op zijn suggestieve wijze de overgebleven bezoekers.
‘De onwaardigen hebben afgedaan,’ zei hij. ‘Er is niets wat ik U niet kan geven en wat gij zelf niet kunt volbrengen. En wat U betreft, mijnheer,’ vervolgde hij tot Roger, ‘tracht niet tegen Uw lot te vechten. Zij die vechten, zullen het eerst vallen. Maar als de wereld, die ik U bood, U niet bevalt, kan ik U wellicht helpen met de voorportalen van datgene waar U naar streeft: de wereld van de blanke wanhoop, de wereld van de machteloze begeerte, de wereld van de voortdurende en nochtans plotselinge verwondering.’
‘Alleen die laatste bevalt me,’ zei Roger.
‘Zij zijn onverbrekelijk verbonden,’ deelde de gids
op koele toon mede. ‘Hij die dat niet ziet, zal nooit weten, wat rangschikking of creatie is. Waarbij ik in het midden laat of degene die weet, ook kan.’
‘Als U een demon of een engel bent,’ zei Roger verachtelijk. ‘bent U toch wel een heel voorzichtige.’
‘Heel voorzichtig,’ gaf de ander zoetsappig toe. ‘Maar dat bent U ook. Te voorzichtig om ooit iets te bereiken. Iets anders dan dat wat voor iedereen is weggelegd.’
‘De dood?’ vroeg Roger.
‘U bent erg bang.’
‘Ja,’ gaf Roger toe. ‘Ik ben erg bang, want ik heb gehoord, dat iemand, die vlak voor zijn dood staat erg bang is en nu ik dus erg bang ben, vrees ik, dat ik vlak voor mijn dood sta en daarom overvalt mij de wanhoop.
‘De blanke wanhoop.’
‘Ik weet het niet,’ zei Roger. ‘Die blanke wanhoop overviel mij zo dikwijls; een wanhoop, waarbij ik niet onmiddellijk aan de dood dacht, maar eerder het gevoel had voor een leegte te staan.’
‘De absolute leegte.’
‘De lege leegte. Anders kan ik het niet zeggen. En dan overviel mij de begeerte. Gauw nog iets hebben, iets bezitten, iets krijgen vóór ikzelf leegte werd. Een
| |
| |
machteloze begeerte naar vrouwen, macht, rijkdom, talent, roem, wijsheid, al die aardse dingen, die iedereen mist, omdat ze elk voor zich zo meervoudig zijn en bovendien slechts zelden in elkaars gezelschap verkeren. Veel vrouwen, veel roem, veel macht, veel wijsheid, veel geld, veel talent. Als het niet anders kon, dan alleen maar veel van iets, van één van die begeerlijkheden. Maar ja, zo gauw krijg je niet eens een deel van een daarvan bij elkaar. En dan overviel me dus de angst voor de dood; dat ik niets zou krijgen of veel te weinig van wat er toch was. Ziet U, er was zo veel en ik, de mens, kreeg zo weinig. Maar dan troostte ik mezelf en dacht: deze wereld bestaat immers niet eens of als ze wel bestaat is ze zinloos of niet zinloos; als ze zinloos is, waar maak ik me dan druk over en als ze niet zinloos is, dan is de zin ervan voor mij toch verborgen en ben ik onschuldig. Net als met God. God zal mij vergeven, dat ik nooit aan hem geloofd heb, als hij bestaat. Als hij bestaat. Als hij bestaat. En dat herhaalde ik zolang, tot het mij plotseling verwonderde. Dan word je vredig en kalm en dan vind je alles alleen maar vreemd en pas gewassen, nieuw en schoon. En dan weet je, dat je... o nee, je weet niet. Je voelt dat het niet-zijn even onbegrijpelijk is als het zijn en dat ze je te kleine hersenen en een te klein hartje hebben meegegeven.’
Roger keek om zich heen. ‘We zijn alleen,’ constateerde hij nuchter. ‘De anderen zijn weg.’
‘De anderen hebben elk een eigen vertrek opgezocht of zijn gezamenlijk verder gegaan,’ zei de gids vriendelijk. ‘Het doet er niet toe.’
‘Het is waar. Je wordt gezamenlijk oud, maar je sterft alleen. Je kijkt rond en ineens is er één weg. Die is stilletjes verdwenen. En dan kijk je nog eens rond en dan zie je niemand. Dan weet je, dat het is afgelopen.’
‘Ik breng U tot de drempel,’ zei de ander, maar zijn stem klonk reeds van verre. ‘Nog enkele stappen en U bent alleen, geheel alleen. Men zal U niet leiden, men zal U niet troosten. U zult geen leiding en geen troost nodig hebben. U zult niet zijn. U treedt de andere wereld binnen.’
| |
| |
Maar Roger kon hem al niet meer verstaan: een ogenblik besefte hij nog, hoe alles uit zijn zinnen wegvloeide, hoe eindigheid en oneindigheid samenkwamen, zijn zinnen zich begaven, hij zich begaf.
|
|