De Nieuwe Stem. Jaargang 15
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Dr. J.J. Mak
| |
[pagina 172]
| |
tegelijk zou ik de stelling willen verdedigen, dat al die historische gebeurtenissen op elkaar lijken, of liever innerlijk verwant zijn, zo niet in wezen identiek en dat men de historische ontwikkeling bijna zou kunnen reconstrueren wanneer men namelijk in de schema's met behulp van psychologie en sociologie opgesteld de x's en y's vervangt door de concrete feiten. Ook West-Europa was in de middeleeuwen, althans tot de 12e eeuw, een gesloten cultuurgemeenschap. Het christelijke geloof was door de leidende kringen aanvaard. Vrees voor andersdenkenden binnen de gemeenschap behoefde men niet serieus te koesteren. De joden vormden nog geen probleem (hun aanwezigheid werd nauwelijks opgemerkt), de ketters evenmin. In de literatuur van het westen worden ze in het eerste kwart van de 11e eeuw voor het eerst vermeld. Van een persoonlijk contact met vreemdelingen was tot aan de 12de eeuw evenmin gevaar te duchten. De internationale handel begon pas op te komen, bedevaarten naar het Heilige Land versterkten eerder het christelijk geloof dan dat ze dit aantastten. De tolerantie van de Mohammedanen jegens de pelgrims, percentsgewijze trouwens een te verwaarlozen aantal, begunstigde dit nog. De reislust uit pure nieuwsgierigheid was nog niet ontwaakt. Indien er slechts twee mogelijkheden zijn tot uitholling van een intolerante ideologie, namelijk ontbindende krachten van buiten af of van binnen uit en wanneer onze Westeuropese beschaving, de moderne wel te verstaan, juist is gekenmerkt door verdraagzaamheid, indien tolerantie haar eigenlijke signatuur vormt, dan moeten we het geboorteuur van onze cultuur stellen in de 12de eeuw. En tevens in de toen van binnen uit werkende krachten, de kritiek en de twijfel, de beslissende factor zien in dit proces. Maar die kritiek en die twijfel zijn gewekt door de ervaring, door een werkelijke ontmoeting van de andersdenkende. Het anderszijn van de ander, bron van spanning, kan voedsel geven aan een gevoel van afkeer of vijandschap, maar door een vrijwillige of gedwongen samenleving kan het eigene - eigen idealen en doelstrevingen - in de an- | |
[pagina 173]
| |
der worden herkend als bron van vriendschap en waardering. Zo verging het de laatmiddeleeuwse burger-stedeling t.a.v. de ketter, die hij eerst in zijn mede-burgerschap en dan ook in zijn mede-menselijkheid leerde kennen en respecteren. En zo is ook in de ogen van de middeleeuwse ridder de saraceen binnen een tijdsverloop van nog geen honderd jaren - in en door de persoonlijke ontmoeting tijdens of tengevolge van de kruistochten - van een duivelskind een schepsel Gods geworden. Ook hier in de ontmoeting van Kruis en Halve Maan heeft het leven, de persoonlijke ervaring het - door kritiek en twijfel heen - van de theorie gewonnen, die theorie overwonnen. Nemen wij kennis van de didactische literatuur van de late middeleeuwen, voornamelijk door geestelijken voor het volk vervaardigd, dan is Mohammed's leer uit de duivel en zijn leven dat van een bedrieger, rover en moordenaar. Deze voorstellingen, deels tendentieuze vervormingen van Moslim-legenden over het leven van de Profeet, deels pure fantasie, zijn als propaganda-materiaal voor de kruistochten gemeengoed geworden en het volk heeft er geen afstand meer van gedaan. We vinden ze in onze literatuur terug van Jacob van Maerlant in de 13de tot Joos van Ghistele in de 15de eeuw. Zo vertelt een der eerste biografen van Mohammed, t.w. Ibn Hisham, dat de Profeet als jongeling met zijn oom in Syrië reizend een christelijke monnik, Bahira genaamd, zou hebben ontmoet, die hem zijn hoge bestemming zou hebben voorzegd. Bij de oosterse christenen werd Bahira een leraar van Mohammed, Sergius of Nestorius geheten. Hij zou als nestoriaan uit zijn klooster zijn verdreven en zijn leerling hebben onderricht in heterodox-christelijke beginselen. In het Westen maakt men van de monnik een kardinaal, Nicolaas genaamd, die Mohammed gebruikt als instrument voor zijn wraak. Vervolgens wordt die Nicolaas met de Profeet zelf vereenzelvigd en Mohammed is dan een kardinaal, die zich wreekt op zijn ambtgenoten, die hem niet tot paus hebben gekozen en nu een concurrerende godsdienst sticht. En tenslotte wordt Nicolaas een diaken van de aposto- | |
[pagina 174]
| |
lische kerk en stichter van de secte der NicolaïetenGa naar eind2. Onze Jacob van Maerlant verklaart niet in staat te zijn alle schandelijkheden van Mohammed te vertellen. Op dezelfde wijze moet ik er van afzien de vele levensbeschrijvingen hier de revue te laten passeren. In de meest vulgaire is de Profeet een toonbeeld van zedelijke verdorvenheid. Met een bende outcasts trekt hij er op uit om te roven en te moorden. Eens zijn hem daarbij de wangen afgesneden en de tanden gebroken. Wanneer zijn vrouw, een rijke weduwe, alweer door verraad en moord verkregen, ziet dat hij aan vallende ziekte lijdt (een straf Gods voor zijn misdaden), zegt hij, dat een engel hem verschijnt met Goddelijke openbaringen, en dat hij daarom ter aarde moet vallen. Dan bedriegt hij het volk met valse mirakelen. Hij belooft alle zingenot in het hiernamaals om maar bijval te krijgen. Wie hem tegenspreekt, wordt gedood. Hij is verzot op vrouwen. Al heeft hij er officieel 17, toch neemt hij elke nacht nog een ander liefje. Natuurlijk heeft hij een verschrikkelijke dood. Zwijnen zouden hem - van allen verlaten - zelfs hebben aangevretenGa naar eind3. Ik zou met deze enkele motieven willen volstaan. Mohammed is kort samengevat een duivelskind, een der grote ketters - hij heeft niet de plaats gekregen, die hij meende, dat hem toekwam; heretici worden naar middeleeuws-clericale opvatting altijd gedreven door het frustratie-sentiment - hij is een voorloper van de Antichrist of de Antichrist zelf. Zijn volgelingen, de Mohammedanen, zijn lafaards, verraders en wellustelingen, ze aanbidden de Profeet als hun God, mitsgaders nog tal van afgoden, tot 700 toe, die ze in beelden vereren bij de klank van 7000 hoornen. De Koran, voorzover niet gevuld met plagiaat uit het Oude en Nieuwe Testament, bestaat uit duivelse verzinsels, die de gelovigen toestaan alle denkbare schandelijkheden te bedrijven, terwijl de ongelovigen bedreigd worden met de dood en de vreselijkste helle-folteringen. Verwerping van een of meer van deze absurditeiten door beter ingelichten - ik denk hier vooral aan Petrus Venerabilis en daarnaast aan enkele correcties, | |
[pagina 175]
| |
zoals de afwijzing van Mohammed's Goddelijke verering en het polytheisme door Guibertus van Nogent en Otto von Freising of van de voorstelling van Mohammed als een bedrieger door Guillaume de Compiègne in zijn Otia de Machomete - vindt geen ingang. Integendeel, de legende, of liever de mythe, geborduurd op het algemeen menselijk zwart-wit-stramien, d.i. de ondeugd bij de ander, de andersdenkende en de deugd bij ons, lijkt onaantastbaar. Zelfs voor een overigens zo verstandig man als Guibert de Nogent gaat Mohammed's misdadigheid alle menselijke uitdrukkingsmiddelen te boven, terwijl de Fransen Gods wensen en bedoelingen realiseren. God heeft vrienden en vijanden, dat is evident. Maar als dat zo is, dan moeten wij immers Zijn vrienden zijn en de anderen, de heidenen, de niet-christenen Zijn vijanden, die verdelgd moeten wordenGa naar eind4. In Spanje en Zuid-Frankrijk vindt men in deze tijd inderdaad enkele verspreide centra van serieus-wetenschappelijke Islam-studieGa naar eind5, maar het gros van de mensen, zelfs van de ontwikkelden en geletterden, voelt geen behoefte kennis te nemen van de resultaten van de daar werkende geleerden. De vijandelijke ontmoeting van christenen en moslims gedurende de kruistochten heeft het westerse sentiment van de massa naar het schijnt eerder versterkt dan verzwakt. In de - overigens volkomen onhistorische - chansons des croisades woedt de oude furorGa naar eind6. Men herinnert zich de voorstelling in het Chanson de Roland: de heidenen zijn onkuise honden, afgodendienaars, duivelskinderen. Ze stichten roof en brand, verwoesten kerken en offeren de christenen aan hun afgoden. Ze zijn redeloos, leven uitsluitend op hun hartstochten. Ze zijn laf, snel geïntimideerd en nog sneller bekeerd. Of ze zijn weerbarstig, hardnekkig en worden dan als vee geslacht. Met duizenden tegelijk gaan ze dan naar de hel. Hun koningen zijn tyrannen, die zich aan God gelijkstellen, levend als een Herodes van de Kindermoord in permanente razernij zonder één menselijk gevoel. Van elders wordt dit beeld nog aangevuld. Zo zijn de Saracenen in Virginal baarlijke duivels die de christenlanden ver- | |
[pagina 176]
| |
woesten, valse en eerloze verraders, blauwbaarden en kannibalen. In een kroniek van de eerste kruistocht ziet Tancredo van Sicilië ergens in een kerk het beeld van Mohammed i.p.v. Christus. (Dat beeld - n.b. in de zo beeldenvijandige en streng monotheistische Islam! - speelt sinds zijn eerste optreden in de kroniek van Pseudo-Turpijn een allerbelangrijkste rol in de legende van Mohammed.) In zijn hart wenst hij, dat het hem gegeven mocht zijn de valse profeet tezamen met al de andere onder zijn voeten te vertrappen. Door zijn mannen op te dragen het beeld te vergruizelen, smaakt hij een soort surrogaat-voldoening van zijn wraaklustGa naar eind7. De geest, die hier heerst, is die van de antithese. De christelijke apostelen staan tegenover de heidense tovenaars, de christelijke eendracht en vrede tegenover de heidense verdeeldheid, tweedracht en verwarring, de kosmos tegenover de chaos, de christelijke ascese tegenover de heidense zinnelijkheid. De saraceen is een wilde, mateloos, hoogmoedig, vals. Het is een huiveringwekkende gedachtenwereld, waarmee we hier geconfronteerd worden. Mohammed is niet de stichter van een ander geloof dan het mijne, neen, er bestaat geen ander geloof. Er is maar één geloof, dat is het mijne. En van dat geloof hangt mijn heil af en niet alleen dat van mij persoonlijk, maar dat van mijn land, van de hele wereld. Mohammed is een afvallige, een ketter, die dit heil tracht te vernietigen. Geen zelfstandig denken, geen gegrepenzijn, geen geloof heeft hem tot zijn nieuwe leer gebracht, maar ressentiment. Hij is teleurgesteld in zijn Streberei, hij wilde het hoogste, paus zijn, zoals Lucifer, de oerketter, God wilde zijn. Het lijkt wel historisch-materialisme avant la lettre. Niet de geest heeft hier het eerste of laatste woord, maar een concrete situatie, succes, carrière, dus stoffelijke, wereldse omstandigheden. Krijg ik mijn zin niet, dan ga ik anders denken, dan word ik een ketter, een vijand van God en de mensen, d.w.z. een vijand van hen, die mijn succes verijdelen. Waarlijk, een misschien wel psychologisch-realistische, maar stellig weinig idealistische beschouwing. Gelukkig dat wij in de loop van de 12de, maar voor- | |
[pagina 177]
| |
al van de 13de eeuw daarin verandering zien komen. Wij ontmoeten dan westerlingen, voor wie de persoonlijke ervaring in de omgang met moslims twijfel aan en zelfs verwerping van de mythe der verdorvenheid meebrengt. Vooreerst zijn dit vertegenwoordigers van de onafhankelijkste stand, de adel. Economische onafhankelijkheid houdt hier mogelijk verband met onafhankelijkheid van denken. Wie meent, dat het zijn eerste plicht is de persoonlijke vrijheid te verdedigen, zich met het zwaard in de hand te weer te stellen tegen willekeurig welke belager, zal vermoedelijk ook minder toegankelijk zijn voor geestelijke beïnvloeding. In elk geval zal zo'n vrijbuiter eerder geneigd zijn tot toetsing, tot kritiek. Dapperheid en hoofsheid, dat zijn begrippen, die een ridder aanspreken. Wanneer de kerk hem toestond die deugden te beoefenen, was er geen reden zich tegen haar te keren. Maar de kerk ging verder. Ze leerde, dat die deugden ten nauwste samenhingen met het christelijke geloof, dat slechts een christelijk ridder dapper kon zijn. Door een causaal verband te leggen tussen leer en leven, geloof en werken en daarbij dan nog de eersten, de leer en het geloof een beslissende betekenis toe te kennen, zodat deugdzaam is, wie die leer aanvaardt, dit geloof omhelst en wie dat niet doet ipso facto zedelijk verdorven, heeft de kerk zelf aan de kritische, de zelfstandig denkende mens van de middeleeuwen de aanvalswapenen in de hand gegeven. Menige kruisvaarder toch leerde de Mohammedaan kennen als het tegendeel van een lafaard. Een schrijver betreurt het, dat de saracenen geen christenen zijn, anders waren ze de dapperste ridders ter wereld. Uit persoonlijke contacten, bijvoorbeeld als gevangene, groeide wel uit waardering voor een heuse behandeling waarachtige vriendschap. Hoofse zeden blijken vaak belangrijker te zijn dan het geloofsverschil. Men herinnere zich, dat largesse, vrijgevigheid, een der kenmerkendste trekken vormde van de Arabische ridderschap - door de Soefi's tot altruïsme verheven - en juist diezelfde largesse vormde ook in het westen - onder oosterse invloed! - in een bepaalde periode de | |
[pagina 178]
| |
dominant in de ridderconceptieGa naar eind8. Tussen christenen en moslims komen overeenkomsten, contracten, huwelijken tot stand, ja men verloochende soms openlijk het kruis voor de halve maan. Bijzonder aangenaam voor de christen-ridder was de ervaring, dat ook voor zijn tegenstander hoofsheid meer betekende dan het geloof. De tolerantie van kaliefen en sultans deed weldadig aan - te meer als men zich de gruwelpropaganda herinnert -. Zo ontstond een bijzondere verering, een cultus zou men bijna zeggen, voor topfiguren als Saladin. Die bewondering, idealisering van de heidense tijdgenoten sluit onmiddellijk aan bij de verheerlijking van de helden uit de Oudheid en de klassieke mythologie, Alexander de Grote bijvoorbeeld of Aeneas. In de ridderliteratuur ontmoet men die al zeer vroeg en ditmaal niet buiten de kerkelijke traditie om. Reeds Augustinus kende de illustere Grieken en Romeinen grote deugden toe, ja in principe neigt hij tot de erkenning van een soort christendom vóór Christus. Als dichter van de vierde Ecloga gold Vergilius in de middeleeuwen trouwens voor een halve christelijke profeet. Christelijke motieven vond men ook bij de Platonici en de Pythagoreeërs. Om van Alexander, die zich steeds in gezelschap van de Oudtestamentische helden bevindt, niet te spreken. Komen in de 18de eeuw tijdens de zogenaamde Socratische oorlog edele heidenen om hun deugd in de hemel, in de ridderepiek worden de helden om hun dapperheid, trouw of hoofsheid zalig verklaard. Men projecteert in hen de eigen ridderidealen en de antithese christen-heiden is overwonnen. In de geliefde voorstelling van de zogenaamde ‘negen besten’ (versta de beste ridders) treden drie heidenen, Hector, Alexander en Caesar, op naast drie joden en drie christenen Door de gelijkstelling van antieke helden met saracenen konden deze gemakkelijk in de verering en bewondering gaan delenGa naar eind9. In de Ortnit zegt de edele, wijze, deugdzame heiden Zacharis: Was schat uch, edler kaiser, das ich ain haiden bin, Wann ich gen uch wil haltten alzit ain steten sin? | |
[pagina 179]
| |
Maar het is in de adellijke literatuur niet alleen de dapperheid, de trouw, de hoofsheid, kortom de hoge opvatting van riddereer, die de scheidsmuur verbreekt, ook de liefde overwint daar het geloofsverschil. In het Nibelungenlied wint Etzel's courtoisie Kriemhild's hart. In de roman van Floris ende Blanchefloer blijkt die liefde het cement, dat harten bindt, waar muren - van geloofsverschil in dit verband - breken in 't end. Wat doet het er dan nog toe, dat in de literatuur de moslim en passant nog even christen wordt. Ook Saladin himself laat men zich op zijn sterfbed nog bekeren. Wie zou de dichters dit restje van superioriteitsgevoel niet vergeven? En wat betekent die doop in feite? Een wijdingsceremoniëel, een initiëringsritus, verwant aan de ridderslag, met pracht en praal omgeven en in de grond van de zaak evenals deze een inwijding in de geheimen van het volmaakte ridderschap. Veel belangrijker echter nog dan de slechting der geloofsmuren door de macht van hoofsheid en liefde is de triumf van de tolerantie-gedachte door erkenning van de menselijke waardigheid in de ander, in de heiden, de saraceen. Zodra de strenge scheiding van het Rijk van God en het Rijk van de wereld als basis van de heidenhaat wijkt voor waardering van zuiver-menselijke waarden, is de religieuze verdraagzaamheid geboren. Daardoor wordt het geloofsverschil feitelijk een onbelangrijke zaak. Wanneer we de ketterse en de verlichte kringen buiten beschouwing laten, dan geloof ik dat deze revolutie des geestes zich het eerst openbaart in de Duitse literatuur van omstreeks 1200. Trouwens ook later hoort men nergens zo'n duidelijk geluid. In de clericale kringen, die a.h.w. dagelijks met het probleem werden geconfronteerd, zoals de Dominicaanse missionarissen, openbaart zich weliswaar twijfel, die soms de vertwijfeling benadert. De bekeringsijver is op zichzelf al interessant genoeg. Bekeren is humaner dan doden, zelfs al zou men dit bereiken door het bevorderen van gemengde huwelijken, door meisjes naar het oosten te zenden en met Arabieren te laten trouwen. De zinloosheid van geweld zien de besten trouwens wel in. Men bereikt er niets mee, zegt Humbert de | |
[pagina 180]
| |
Romanis, de generaal der Dominicanen. Doodt men de Saracenen, dan gaan ze naar de hel en dat strijdt met de christelijke barmhartigheid. En wat heb je aan een land zonder mensen? Bovendien kweek je bij degenen, die de slachting overleven, alleen maar haat. Die Moren zouden overigens de eeuwige zaligheid wel verdienen. Ricaldo da Montecroce prijst aan het einde van de 13de eeuw hun ijver in het gebed, hun barmhartigheid, godsvrucht, hoofsheid, gastvrijheid, eendracht en liefde. Hij worstelt met het probleem, hoe zulke voortreffelijke mensen, die werken hebben tot stand gebracht van zo grote volmaaktheid, een zo afschuwelijk geloof kunnen aanhangen. Een intolerant geloof draagt de kiemen der ontbinding zelf in zich. Wanneer er een oorzakelijk verband bestaat tussen de mythe en de cultus, ik bedoel tussen het geloof en de zichtbare manifestatie daarvan, laten we zeggen tussen geloof en werken, dan staat of valt de alleenzaligmakendheid van dit geloof met de werken. Dezelfde of betere werken zijn met andere woorden bij een ander geloof onbestaanbaar. Kan men die werken echter, door de macht der feiten gedwongen, niet langer ontkennen, dan wankelt het geloof. Ziedaar een der aangrijpingspunten voor de twijfel, de humaniserende factor bij uitnemendheid. Een eerste vrucht van de menselijkheid, d.i. redelijkheid, is de erkenning van het bestaansrecht van de ander, van een ander geloof. In die richting gaat Raimundus Lullus in 1312 ten aanzien van de Islam. Hij stelt een soort culturele - i.c. religieuze - uitwisseling voor op basis van wederkerigheid. Christelijke theologen zouden in Tunis en Mohammedaanse in Sicilië moeten doceren en met hun collega's disputeren. Naïef is uiteraard zijn verwachting van het resultaat, t.w. vrede en erkenning van de superioriteit van het Christendom, maar het voorstel zelf is een mijlpaal in de ontwikkeling van de tolerantie-gedachte. Verder nog op die weg zijn, zoals ik reeds zei, de dichters, waaronder de grootste, van de Duitse Middeleeuwen voortgeschreden. God is de Schepper van de christenen, van de joden èn de heidenen, zegt Frei- | |
[pagina 181]
| |
dank. In Wolfram's Willehalm zijn desgelijks ook de heidenen schepselen Gods. Dat men ze slacht als vee, is een grote zonde. Hun deugden verdienen volledige erkenning. Ja, de God der liefde verlangt dit van ons. De God van christenen en heidenen wordt hier zelfs Eén en Dezelfde. De deugd wordt autonoom, onafhankelijk van een bepaalde confessie. In het Nibelungenlied handelt de christelijke Kriemhild, wanneer ze uit wraak een geheel geslacht vernietigt, heidenser dan de heiden Etzel. Heidens wordt een ethisch begrip - van anders-gelovig of liever ongelovig wordt het immoreel - dank zij de onweerstaanbare drang tot spiritualiseren en humaniseren, die het oude wereldbeeld vernietigt. Zo ook bij Walther von der Vogelweide. Zoals er bij God geen aanzien is des persoons, geen onderscheid van stand, zo ook geen onderscheid van geloof, waar het zedelijke beginselen betreft. Noemde de dichter van l'Estoire de la Guerra Sainte het Morenvolk nog Une hideuse gent oscure
Contre Deu e contre nature,
Walther geeft in Mannes Lob daartegenover een beeld van de edele, deugdzame Moor, met die verlichte, ik zou zeggen volstrekt modern aandoende uitspraak: Niemen ûzen nach der varwe loben sol,
Vil manic môre ist innen tugende vol,
men moet niemand naar het uiterlijk, naar de huidskleur, beoordelen, menigeen onder de Moren heeft een hart vol deugden. Naam-christenen dat zijn de eigenlijke heidenen. In de halve eeuw, die er ligt tussen beide uitspraken, die van de Franse en de Duitse dichter, heeft zich een innerlijke geestelijke revolutie voltrokken, resulterend in de erkenning van de ander in zijn anders-zijn, de overwinning van het superioriteitsgevoel t.a.v. eigen ras of geloof, een belangrijke stap op de weg naar de humaniteit, voor ons het hoogste cultuurideaal. |
|