De Nieuwe Stem. Jaargang 15
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Francisco Carrasquer
| |
[pagina 102]
| |
van de letterkundigen van de dag van vandaag. Laten we het hebben over hun optreden als schrijvers, als intellectuelen, tegenover hun volk. De generatie van 98 heeft aanvankelijk een drang in zich tot hervorming, maar weldra streeft ze ernaar de waarden van Spanje te ontdekken en te her-ontdekken, ze keert toch zichzelf in en wordt een aesthetische generatie. Zij wendt zich af van de grote hervormer Joaquín Costa en van Pérez Galdós, die realistische schrijver vervuld van een ideaal. Die van 98 voelen zich niet - tenminste niet als groep - de ‘intelligentzia’, de intellectuele gidsen van het Spaanse openbare leven. En over het geheel kan men zeggen dat hun houding, tegen hun aanvankelijke voornemen in, conformistische resultaten afwerpt. Wanneer Azorín, ongetwijfeld de meest aesthetische van allen, zijn generatie toespreekt in 1913, doet hij dat in deze bewoordingen: ‘Het is niet in hoofdzaak een literaire oriëntatie die ons, naar mijn mening, hier bijeenbrengt. De aesthetica is slechts een deel van het grote sociale probleem. Voor ons die in Spanje leven, voor ons die haar lijden voelen, voor ons die - en met hoe sterk geloof! - in haar verwachtingen delen, bestaat er een veel hoger, beklemmender en tragischer belang dan de aesthetiek. We mogen dan hopen op een vernieuwing van de literaire kunst, we mogen dan hunkeren naar een herziening van alle traditionele artistieke waarden, maar die hoop en dat hunkeren zijn opgesloten en vermengd in andere hogere en urgentere idealen. Tevergeefs zouden we het kleinere najagen als we niet eerst ons oogmerk richtten op het bereiken van het grotere’. En wat heeft Azorín dan wel gedaan? Welke hervormingen, welke effectieve en directe resultaten heeft zijn werk dan wel teweeg gebracht op het gebied van die ‘hogere en urgentere idealen?’ Zo weinig betekent zijn persoon, zo weinig heeft zijn oeuvre het Spaanse openbare leven omgewoeld dat hij rustig in Spanje kan leven en zijn werk regelmatig kan gepubliceerd worden onder de censoren van Franco. Is daarmee niet alles gezegd? Ortega y Gasset die in zijn kwaliteit van essayïst en filosoof de meest invloedrijke meester van het natio- | |
[pagina 103]
| |
nale leven en van de jongeren die naar hem luisterden als naar een orakel, had moeten zijn leed aan een persoonlijk elite-complex dat hem belette af te dalen in het worstelperk van de concrete strijd naast het volk. En Unamuno is door zijn karakter niet in staat om zich te verlagen tot het detail van de honger en de kwellingen die zijn medeburgers leden of om samen te werken met een team, een groep of partij voor een bepaald programma. Kenmerkend is bovendien zijn ommekeer wat betreft de betrekking Spanje-Europa: van zijn aanvankelijke leuze ‘Spanje europeïseren’ naar het paradoxale ‘Europa hispaniseren’. De generatie van 98 heeft zich niet weten te groeperen rondom één middelpunt, een tijdschrift bijvoorbeeld, zoals de Nederlanders regelmatig gedaan hebben (De Gids, De Nieuwe Gids, enz.) De reuzen van 98 maken de indruk van cyclopen die, met slechts één oog, niet het reliëf van hun naaste konden waarnemen en hun eigen reliëf slechts konden voelen door pure intuïtie. Er is inderdaad een tijdschrift geweest, La Revista de Occidente, van Ortega. Maar dat was te veel Ortega en te speciaal om een opinie of een basis voor een opinie van sociaal belang voor het Spaanse leven te kunnen vormen. En met dit alles wil ik niet zeggen dat de intellectuelen beslist moeten meedoen aan de politiek, men versta mij goed, maar wel dat zij geroepen zijn om een geestelijke houding aan te kweken, een mentaliteit die toegankelijk is voor de gezonde waarden van een diepe en vruchtbare cultuur. Het is een feit dat in alle Europese landen de publieke opinie min of meer is georiënteerd zoal niet gestuwd door hun schrijvers. In Spanje niet. De Republiek kwam - de tweede, in 1931 - en er was geen enkele vorm van bepaalde publieke opinie gebracht. En onder grondwettelijke garanties en vrijheden werden de meest uiteenlopende politieke en sociale bewegingen geschapen en ontwikkeld, zonder dat één enkele werkelijke volkspartij ook maar de minste invloed had ondergaan van de generatie van 98. En niet dat het die generatie aan zin voor de werkelijkheid of aan liefde voor haar volk ontbrak, dat is | |
[pagina 104]
| |
juist het enorme. Nooit zijn er zulke stralende bladzijden over de Spaanse realiteit en zulke innige voor het Spaanse volk geschreven als door de 98-ers. Unamuno schreef de beroemde woorden: ‘Ik heb pijn aan mijn Spanje’ en die andere niet zo beroemde: ‘Een mens alleen is geen mens’. En niemand heeft met zoveel tederheid het eigene, inheemse verheerlijkt als Azorín. En Ortega y Gasset schrijft zijn allerschoonste proza wanneer hij het heeft over het geografische en het menselijke landschap van Spanje. Zelfs de scepticus Pío Baroja verblijdt zich bij de aanblik van het land en bij het spreken over de mensen. Om maar te zwijgen van Antonio Machado!... Maar wat deze generatie ontbrak is een adaequaat gevoel van maatschappelijkheid en vertrouwen in de actie. Want ze mogen ons dan vele, harde waarheden over Spanje gezegd hebben, nimmer hebben ze een programma uitgewerkt om het uit zijn verval op te heffen, noch zich verbonden om te protesteren tegen onrecht of om een gevaar te bezweren. En gelooft U maar dat die er waren! Zo kwam het dat de burgeroorlog uitbrak en dat beide partijen zich juist organiseerden tegen de geest die overheerste bij de generatie van 98. Daarom komen nu enkele jonge schrijvers zeer terecht in opstand tegen die houding van afzijdigheid, van niet actief, zij het dan kritisch, meedoen, die tot en met Cela heeft overheerst. Zij achten het niet voldoende de situatie alleen maar te beschrijven, hoeveel zuivering men ook hoopt te bereiken door haar heel zwart of afstotend, als dat nodig is, voor te stellen. Men moet iets verder gaan, men moet een korreltje geloof in het werk mengen en aangeven, desnoods met een stippellijn als het niet kan met een forse streep, hoe het nationale leven zou kunnen zijn. Dit noemt men dan tegenwoordig ‘kritisch realisme’. We zeiden dat deze houding van deelnemen en herzien eigen is aan de jonge Spaanse schrijvers, maar de les is zo hard aangekomen dat zelfs enkele min of meer oude haar spontaan hebben aangenomen. We hebben in de poëzie een schitterend voorbeeld ervan: Jorge Guillén, de auteur van de substantiële Cántico. Welnu, | |
[pagina 105]
| |
Jorge Guillén is bij de ‘Editorial Sudamericana’ begonnen zijn tweede grote werk te publiceren, een poëtische trilogie met de titel Clamor (klaagroep) en waarvan de eerste afdeling de veelbetekenende titel van Maremágnum (Warwinkel) draagt. ‘Clamor’ zal een omgekeerde ‘Cántico’ zijn of als men Cántico wil zien als het boek van de volmaaktheden, dan zou ‘Clamor’ dat van de onvolmaaktheden zijn, immers niet zonder reden geeft Guillén aan zijn tweede werk de ondertitel ‘Tiempo de Historia’. Vroeger schreef hij bijvoorbeeld (p. 475): Voor de mens blijft toch de schoonheid.
En het licht kan mij volmaken.
Mijn bestaan dank ik de schone
openbaring van deze Aarde.
En een lust gaat in mij rijzen,
een die kent geen avonddalen,
'k werp begerig me op de wereld:
't Kleinste wil bij 't grootste halen!
En nu zegt hij: Wij zijn, als zwakte ons verbindt,
mensen die zich enigen moeten.
Struikelen dwalend mijn voeten,
dan de Broederschap begint.
Jorge Guillén behoort tot de z.g. ‘generatie van de dictatuur (die van Primo de Rivera, 1923-'30), een prachtige bloei van dichters die zeker een uniek geval in de geschiedenis der Spaanse letteren vormt door zijn groot aantal en zijn hoge kwaliteit. Sterren van de eerste grootte in die generatie zijn naast Guillén voortreffelijke dichters als García Lorca, Pedro Salinas, Gerardo Diego, Luis Cernuda, Emilio Prados, Manuel Altolaguirre, Rafael Alberti, Dámaso Alonso en Vicente Aleixandre. En misschien heeft juist de dichter van ‘Cántico’ wel de naam van het meest afzijdig en aestheet van allen te zijn. Hij is dus echt een symptoom. Want wat zouden Alberti, Cernuda en Prados wel doen als ze in Spanje konden zijn? En wat zouden Lorca, Salinas en Altolaguirre doen als ze nog leefden? (Tussen haakjes: misschien is het wel goed de Hollandse lezer een weinig in te lichten over leven en | |
[pagina 106]
| |
dood van de Spaanse dichters in en buiten Spanje. De grootste Spaanse dichters van de eerste helft van de 20ste eeuw, Antonio Machado en Juan Ramón Jiménez zijn in ballingschap gestorven. En de twee meest oorspronkelijke en begaafde van de latere generaties, Federico García Lorca en Miguel Hernández zijn in Spanje gestorven, dat is te zeggen: de eerste gefusileerd door de falangisten en de tweede in de gevangenis drie jaar na de overwinning van Franco. Pedro Salinas stierf eveneens buiten Spanje. En in het buitenland wonen nog Rafael Alberti, Cernuda en Prados (als réfugiés) en vele andere die van lectoraten in het buitenland profiteren om niet te stikken in hun land). En laten we, nu we eenmaal met de dichters bezig zijn, over hun verder gaan. Na de oorlog komt er een vrijwel leeg interregnum: ‘imperiale’ stijl enerzijds - gezwollen en hees - anderzijds gemaniëreerd gebabbel. In één woord: gekwaak van padden en kikvorsen. Maar enkele jonge dichters springen uit de poel en vluchten naar droge eilandjes, d.w.z. groeperen zich om tijdschriften voor poëzie die een meer of min kortstondig bestaan leiden maar een ernstige dichterlijke roeping voelen. Er zijn veel, misschien te veel van die bladen geweest, maar ze hebben de huidige opbloei mogelijk gemaakt, ondanks de pijnen en moeiten die ze gehad hebben en nog hebben om elk nummer weer te doen uitkomen. Hun vijand nummer één is de censor. Maar gelukkig glipt de poëzie het gemakkelijkst door de mazen van de domme censuur. En zo komt het dat de poëzie een beetje als uitlaatklep heeft gediend om de ondragelijke druk te verlichten waaraan de intellectueel onder de Franco-dictatuur onderworpen is. Een van de bladen die het meest de richting insloegen van deelname met het Spaanse volk was ‘Espadana’ uit Léon. Victoriano Crémer en Eugenio de Nora waren de voornaamste steunpilaren. Beide dichters hebben boven elk esthetisch criterium het streven gesteld hun poëzie tot klankbord van sociale bekommering en tot vibrafoon van het volksgeweten te maken. Bij hen moest, omdat hij eenzelfde weg volgt, Gabriel Celaya | |
[pagina 107]
| |
(1911) gevoegd worden, een ingenieur uit Guipuzcoa en promotor van het poëzietijdschrift uit San Sebastián ‘Norte’ die bezield is van een verontrusting over de sociale gerechtigheid die een beter lot waardig is, zoals ook een andere dichter uit het Noorden, José Hierro, uit Santander nu en dan zijn beklemming heeft uitgedrukt over het lot van een uitgemergeld en tot slaaf gemaakt Spanje. De meest schrille en tegelijk ernstige noot evenwel, wanneer we spraken over dichters uit het Noorden, geeft zeker Blas de Otero, van wie we in dit nummer een enkel gedicht geven. Deze grote dichter die wel ontworteld wordt genoemd (door Dámaso Alonso) maar die in werkelijkheid juist de diepste wortels van het wezen en het bestaan van Spanje zoekt; deze buitengewone dichter met zijn enorme vervoeringen van woede betekent een volledige ommekeer bij het Spaanse intellect. Uitgaande van een metafysisch rebelleren is hij langzamerhand van God tot Cesar overgegaan. En niet alleen valt hij aan op Cesar, maar vooral op de vernedering en de dienstbaarheid waaraan de Spanjaarden zijn prijsgegeven. Men kan niet zingen wanneer de mensen verzieken door overmatige arbeid, wanneer er niet meer ‘cultuur’ wordt verstrekt dan voetbal en stierengevechten; men kan zich niet ophouden met zoet en melancholiek lyrisme wanneer men moet leven in die ‘oude gevangenis aan de kust van Cantabrië’ waar alles wat de dichter aan zijn buitenlandse vriend kan aanbieden is: ‘zijn negentien verloren jaren / erger dan verloren: verspild / meer dan verspild: verscheurd / binnen in zijn harte: / heb deernis / met mijn verbasterd Spanje.’ Men moet schreeuwen, men moet wel zijn stembanden kapot gillen van woede en schaamte, men moet zich wel dood schreeuwen als men in verzen wil overbrengen wat Picasso uitdrukt in zijn ‘Guernica’. Ja de Spaanse dichter is zich eindelijk bewust geworden van de Spaanse realiteit en spant zich dapper in om die droeve realiteit te dienen, door ze in zich op te nemen. En nu het essay. Als we onder dit genre elk literair werk rekenen dat ‘geen verdichting’ is, dan wordt er werkelijk in Spanje veel goeds gepubliceerd. Zelfs | |
[pagina 108]
| |
wordt er meer dan het lijkt en in gunstiger verhouding tot de romans, novellen en poëzie dan in andere landen van verkocht. Hetgeen bewijst dat er een belangrijke sector van de Spaanse bevolking begeriger is naar waarheid en lering dan naar vermaak. In het genre essay worden heel wat herdrukken en nieuwe vondsten van grote auteurs uitgegeven. Allereerst van Ortega y Gasset. Enkele van zijn postume werken zoals ‘Wat is filosofie?’ worden bijna even snel gepubliceerd in Holland als in Spanje. Op Ortega volgen dan levende en zelfs jonge essayïsten zoals zijn voornaamste leerling Julián Marías of de ex-rector van de Universiteit van Madrid, Pedro Laín Entralgo, de filosoof José Ferater Mora of José Luis Aranguren. Dit zijn essayïsten in de ware zin van het woord: lieden die in literaire vorm ideeën uiteenzetten. Welnu, als we tot de rubriek ‘essays’ ook rekenen de monografieën en studies over wetenschappelijke onderwerpen die literair behandeld of over literaire onderwerpen die wetenschappelijk behandel worden, dan moeten we het feit aanvaarden dat de Spaanse productie op dit terrein indrukwekkend is. Te beginnen bij de patriarch van de Spaanse letterkundegeschiedenis, Ramón Menéndez Pidal, die op 90-jarige leeftijd maar voortgaat wetenschappelijke werken te publiceren in een heldere en eenvoudige taal maar met een zo degelijke en originele eruditie als ‘La Chanson de Roland en het neo-traditionalisme’. Deze eerlijke werker, het meest duidelijke en eminente voorbeeld van de letterkundige studie in Spanje, om niet te zeggen van de hedendaagse wereld, heeft zich, na ruime wegen gebaand en 1001 raadselen op het terrein van de Spaanse letteren te hebben opgelost, zich nu ook opgemaakt om dit te doen op dat van de Franse, met een bewonderenswaardig succes en wetenschappelijk ‘tenue’. Maar Menéndez Pidal beschikt over beroemde leerlingen die maar publiceren, zoals Américo Casto van internationaal formaat en Rafael Lapesa, mentor van een schitterend stel taalhistorici. Op filologisch en historisch terrein zijn enige zeer vruchtbare en nauwkeurig werkende universitaire centra gevormd: rondom | |
[pagina 109]
| |
Dámaso Alonso en Lapesa in Madrid, en aan de universiteiten van Barcelona, Salamanca en Zaragoza rondom actieve en bijzonder jonge hoogleraren. Natuurlijk is het essay het genre dat het meest schade lijdt van de censuur. En het essay in Spanje lijdt onder één ding heel erg: dat men geen originele ideeën over de grote politieke, ethische en filosofische problemen van het moment in volledige - volledige noch gedeeltelijke - vrijheid kan uitspreken. Daarom juist, bij gebrek aan ideeën-scheppende arbeid, worden er zoveel studies gepubliceerd die politiek, ethisch en religieus indifferent zijn. Alles wat geschikt is om gewetens te vormen en het moderne denken te bevorderen is in Spanje verboden. Daarmee belasten de theologen zich wel. En de theologen hebben een oplossing voor alles. Waarom dan nog verdere moeite te doen, niet waar? Op het ogenblik is de roman het meest levende genre en dat wat ook het meest van zich doet spreken in Spaanse literaire kringen. Onmiddellijk na de burgeroorlog staan er twee romanciers in Spanje op die de toon aangeven: Camilo José Cela en Carmen Laforet. Maar Carmen Laforet heeft na haar eerste roman ‘Nada’ (Niets) - een succes door zijn half verziekte, half onfatsoenlijke sfeer: een dubbele afspiegeling van de naburgeroorlogse situatie - bijna niets meer gemaakt dat vermelding verdient. Camilo José Cela is steeds nieuwe technieken gaan proberen ook na zijn grote succes ‘De familie van Pascual Duarte’ - maar hij is het meest geslaagd in zijn reisverhalen (reizen van vagebond, van zwerver door bergen en dalen van Spanje). Cela, een authentiek schrijver met een zeer persoonlijke literaire stijl en inventie, is misschien niet een even authentiek romancier, al is hij dat, naar mijn mening en tegen die van sommigen in, wel degelijk. Maar afgezien van zijn literaire verdiensten, volgt Cela de fatalistische stroming, ontbreekt hem het geloof in de actie, evenals de 98-ers. Hij schildert goed, maar hij stoot de toeschouwer, de lezer, niet buiten de lijst van de schilderij. Zo is het ook met Rafael Sánchez Ferlosio, met een andere stijl en andere literaire grondtoon in ‘El Jarama’, een roman die we hier geven als brug tussen Cela en de | |
[pagina 110]
| |
gebroeders Goytisolo. Cela, vooral in ‘La colmena’Ga naar eind1 gaat als een realist te werk, maar selecteert tenminste zijn materiaal; Sánchez Ferlosio doet zelfs dat niet. Zijn roman is bijna een lint van een bandrecorder die gesprekken opneemt van vulgaire mensen op strandjes en uitspanningen aan een rivier. Hij reproduceert bijna zonder dat degene die de microfoon beheert tussen beide komt. ‘El Jarama’ heeft veel succes gehad, maar ik blijf van mening dat een werk dat niet een wereld herschept waarin de auteur iets met opzet uitbeeldt, geen roman genoemd kan worden. Daarom lijkt het me dat Juan Goytisolo een beslissende stap in de Spaanse roman heeft gezet, die te vergelijken is met die van Blas de Otero in de poëzie, alle verhoudingen daargelaten. Juan Goytisolo reproduceert eveneens in zijn romans, maar hij zoekt de draden van zijn weefsel uit om zijn bedoelde wereld te ontwerpen, door naast de smaad en de laagheden die zoveel Spaanse romanschrijvers met smaak beschrijven, enkele contrasterende tonen te zetten die bedoelen te zeggen wat niet gezegd kan worden. Vandaar dat zijn romans wezenlijke pleidooien tegen de Spaanse samenleving zijn en geen romans van zeden en ondeugden zonder uitweg, zoals die van Cela bijvoorbeeld. Van de trilogie van Juan Goytisolo ‘Fiestas’ ‘El Circo’ en ‘La Resaca’ is voor mij als geslaagde roman de tweede de beste. Desondanks hebben diegenen gelijk die hem zijn geringe gaven van schrijver-artiest, zijn slordigheden en zelfs duidelijke stijl- en taalfouten (vooral in ‘Fiestas’) verwijten. Maar men moet hem hulde brengen voor zijn gaven als romancier, als bouwer en samenvoeger van tonelen en personen, van milieu's en werelden. Het tegendeel van Cela die meer schrijver dan romancier is. Maar Juan Goytisolo is bovendien een romancier met geloof in de daad en in de invloed van de roman op de samenleving. En dat is het belangrijkste. Het werd tijd dat dit gevoel bij de Spaanse intellectueel ingang vindt: dat hij niet denkt en schept alleen om te schitteren en alleen voor zichzelf, maar om licht te brengen en te krijgen. Er zijn veel Spaanse romanschrijvers, maar weinig | |
[pagina 111]
| |
werkelijk goede, zoals trouwens overal. Zij die ons hier interesseren zijn die welke proberen een nieuwe, vruchtbare richting aan de Spaanse roman te geven. En in dat opzicht zijn bijv. belangwekkend Carmen Martín Gaite, schrijfster van ‘Entre visillos’, vrouwelijk pendant ongeveer van Sánchez Ferlosio, de fijne schrijver Jesús Fernández Santos met ‘Cabeza rapada’; de jongere broer van Juan Goytisolo, Luis die in zijn roman ‘Las afueras’ misschien wel dichter bij Ferlosio staat dan bij zijn broer maar die in ieder geval een verrijkende vernieuwing bracht, zo iets als een anti-nominalistische of zo men wil een functionele roman, waarin de functie, het sociale verband, hoofdzaak is en waarin de naam met al zijn bijkomstigheden zijn belang verliest. Nog een jonge romanschrijver die van groot belang is volgens ons criterium van vernieuwing is Jesús López Pacheco, auteur van ‘Central Eléctrica’, een roman die de veranderingen nagaat in een plattelandsgemeenschap onder invloed van de bouw van een hydroëlectrische centrale. Onder de Spaanse uitgewekenen zijn - na de vroeg-gestorven Arturo Barea, en de vruchtbare romancier Ramón J. Sender (praktisch de enige grote in ballingschap) - enkele jongeren opgekomen zoals Manel Lamana, maar de oogst is onzeker. De semi-steriliteit in de letteren van de Spaanse exil is nog een onderwerp, een inderdaad gecompliceerd en niet zomaar te verklaren onderwerp, dat wij hier niet kunnen aansnijden. In ieder geval kunnen we concluderen dat het hoofd van Spanje wel half gered is. Dat geeft al heel veel hoop. Want handen en voeten kunnen op een goede dag zich wel van hun kluisters bevrijden, maar hoofden worden niet geïmproviseerd. |
|