| |
| |
| |
Albert Helman
De slagboom
Sinds een tiental jaren heb ik een droom die - met kleine variaties - telkens terugkomt en die ik mij daarom op elk willekeurig ogenblik herinneren kan, althans in hoofdpijnen.
Ik wandel door een hoog berglandschap, nabij de top die grotendeels uit bollende weiden bestaat, groen en vochtig, maar waar hier en daar kale, scherpe rots uitsteekt, pieken die steil en onbeklimbaar zijn, net als de grijze kammen in de verte. De bruin-verweerde rotskleur steekt schel af tegen het groen van de bergweiden en het heldere azuur van de hemel, die als een grote stolp het gehele landschap omsluit. Tussen de weiden en nabije pieken door slingert zich de serpentine van een brede, vale weg, - de weg die ik bewandel in een grote, maar allerminst beklemmende eenzaamheid. De hele sfeer is plechtig; er ruist wat wind, je kunt het morrelen van verborgen water horen en de weg is aangenaam. Hoewel ik hem al urenlang loop, ben ik niet moe, en hoewel ik gemakkelijk heel wat bochten zou kunnen afsnijden, doe ik dit niet, om het rustige ritme van mijn been-bewegingen niet te verstoren. Want in deze omgeving past geen haast en geen onrust. Ik weet dat ik straks moet aankomen in een plaats waar ik vroeger al geweest ben, maar van de andere kant uit. Het dorp heet Bourg-Madame en ik zeg tegen mezelf: Je hebt het stadje Mont-Louis achter je gelaten en je behoort dus te weten dat dit hier de Franse Pyreneeën zijn, en niet de Spaanse, - ofschoon hier ook Catalonië is, Catalonië op zijn liefelijkst en niet zo somber als aan de andere kant van de Pyreneeën.
Ik ben dan eindelijk werkelijk in Bourg-Madame met zijn strakke, lichtbruine huizen, en moet nu een rechte straat door, voorbij een kruispunt, waar links en rechts de weg zich naar het Westen en het Oosten in Frankrijk voortzet. Maar ik loop recht door, en de straat voert even voorbij de laatste huizen naar een brug. Goddank, midden op de brug zie ik de slagboom,
| |
| |
die neergelaten is. Daar heb ik op gewacht. Met een gevoel van grote opluchting merk ik - wat ik zo gaarne gewild had - dat ik mij niet kàn vergissen en doorlopen. De slagboom gaat alleen open voor wie een geldig bewijs heeft, dat hij Spanje binnen kan, en het mooie witte stadje op een heuvel, dat vlak achter de brug ligt, betreden mag. Dat stadje heet Puigcerdà, ik ken het zo goed en het is vol lieve herinneringen aan een tijd die nooit meer terugkomt. Een vleug van kokende olijfolie, vers brood en sinaasappelen waait me tegemoet, - heerlijk vermengd met de ijle, zuivere berglucht. Maar achter de slagboom zie ik de zwarte gelakte steek van een Guardia Civil op en neer gaan, en ik weet dat de man met zijn schedel van lood mij niets kan doen, want ik ben in Frankrijk en ik kan mij niet vergissen.
Mijn handen omklemmen de slagboom, terwijl ik kijk of ik nog iets kan herkennen in Puigcerdà, - wat me niet lukt, al span ik me nog zo in. Maar dat komt ook omdat mijn hele gezicht nat is van tranen. Ik schaam me dat ik huil, maar er is niets aan te doen. Mijn enige troost is, dat ik hier moederziel alleen sta en dat niemand het weten zal, hoe erg ik huil. En dat ik misschien wel zachtjes voor mij uit zal zingen, wanneer ik straks naar Mont-Louis terugkeer, omdat ik mij niet heb laten verleiden de Guardia Civil te vragen, toch nog de slagboom voor mij open te doen.
De rest van de droom vervaagt in nevelen, er is geen vervolg. Ik word wakker en zie de détails nog voor me, want ik ken ze uit de werkelijkheid, al zijn ze in mijn droom ook enigszins vervormd.
Er zijn veel interessante kanten aan deze droom, kanten die mijzelf alleen aangaan, zoals deze, dat ik door bepaalde mensen vroeger steeds ‘Louis’ of ‘Mon Louis’ genoemd ben, en dat de naam ‘Bourg-Madame’ al heel weinig gecamoufleerd is. Verder weet een ieder, dat zulke hardnekkig terugkerende dromen altijd een meer dan gewone betekenis hebben voor de halfbewuste of verdrongen zielsinhoud van de dromer. Maar het gekke in dit geval is de verregaande realiteit van deze droom.
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
JOSÉ OSTEGA Y GASSET
| |
[pagina t.o. 97]
[p. t.o. 97] | |
Federico Garcia Lorca
Op 10 juni 1936 verschijnt in El Sol een dialoog tussen de caricaturist Bagaría en hem, waarin hij o.a. zegt:
‘Ik ben volledig Spanjaard en het zou mij onmogelijk zijn te leven buiten mijn aardrijkskundige grenzen; maar ik haat degene die Spanjaard is om alleen maar Spanjaard te zijn. Ik ben een broeder van alle mensen en ik vervloek de mens die zich offert voor een abstract nationalistisch idee alleen maar door het feit dat hij zijn vaderland lief heeft met een blinddoek voor de ogen.’
| |
| |
Er ligt een werkelijke gebeurtenis van een jaar of twaalf geleden aan ten grondslag, iets waar ik toen al heel weinig waarde aan gehecht heb: de wandeling naar Bourg-Madame, het niet overschrijden van de brug naar Puigcerdà, uit solidariteit met de uitgeweken Catalaanse vrienden die ik voor een dagje verlaten had om deze lang voorgenomen tocht te maken, en mijn trotse beantwoording van hun vraag: ‘Ben je nog in Puigcerdà geweest?’ met een kortaf: ‘Neen’. Verscheidene van hen zijn intussen, met meer of minder zelfopoffering, toch naar Spanje teruggekeerd, - andere hebben volgehouden in hun nu meer dan twintig jaren durende afwijzing van het mede-schuldig zijn aan de schennis van hun geboorteland.
Het allervreemdste is, dat pas na verloop van enkele jaren - misschien omdat ik intussen zelf te zeer medeschuldig geworden ben aan de schennis van mijn eigen geboorteland? - de droom met heel zijn scherpe tekening en zijn herhaling, een of twee keer per jaar, is ontstaan. De droom van de slagboom bij Bourg-Madame, de droom van een ouder-wordende man, die van veel vrijwillig en onvrijwillig afstand heeft moeten doen, met pijn, ofschoon niet in totale disharmonie. Gek, hoe dat allemaal in je binnenste dooreengehutst, gezeefd, en tenslotte verwerkt wordt. Droesem, résidu, kristalvorming. Of een soort van alchemie, die eindelijk het levenselixer oplevert?
Het stuit mij steeds meer tegen de borst, persoonlijke belevenissen aan ingewijden, laat staan in het openbaar, te vertellen. Dat ik dit toch doe bij deze gelegenheid, vindt zijn oorzaak in mijn onmacht om op andere wijze mijn verhouding tot Spanje duidelijk te maken. Want het is een erotische verhouding. Voor mij is Spanje iets vrouwelijks bij uitstek, en in deze relatie ben ik de man, - ik zou niets liever willen zijn dan ‘todo un hombre’ (zoals het boek heet, waarmee vriend Geers, lang geleden, als eerste mijn aandacht wekte voor het ontwakende Spanje van Unamuno). Ik betwijfel echter of ik wel altijd zo'n echte ‘man’ geweest ben en niet veeleer een van die biologische mengproducten waarover Gregorio Marañon helderder dan wie ook geschre- | |
| |
ven heeft.
Spanje is intussen maar al te vrouwelijk gebleken: grillig, onbetrouwbaar en eindeloos verlokkend. Daarom juist tot in haar verworpenheid bewonderenswaardig; deerniswekkend, maar dan in zulk een mate, dat de liefde er niet door geschaad wordt, maar veeleer aangewakkerd. Ze kan altijd bij mij terugkomen als ze dat wil, en in haar geschonden trekken zal ik altijd in staat zijn het oerbeeld van onze jonge verliefdheid terug te vinden.
Want dit is de kern van de zaak: Spanje is mijn grote liefde, mijn blijvende verliefdheid geweest. De liefde waarin ik geloof heb en eigenlijk nog geloof, hoewel alles anders gegaan is dan ik gehoopt had en in mijn onervarenheid zeker meende te weten. Spanje's bloedeloze omvorming tot een republiek, - wat een uiting van pacifisme en redelijkheid! Het catalanisme van Macía en Lluis Companys, - wat een bewijzen van volksheid en democratie! Azaña's rustige, overtuigende stem, - wat een cultuur! Maar er was teveel geklets in Madrid, het Madrid van Gómez de la Serna's tertulias, en te weinig veranderd in Estremadura; de schoonheid van Toledo te zeer verstard, en de stupor van Córdoba ongeneeslijk. In de mijnen van Asturias en in de fabrieken van Barcelona te weinig ventilatie; de eigen adem werkte verstikkend. Kon er iets anders op volgen dan verwoesting en berserkerwoede? Een tijdelijke terugkeer van de lang verdrongen, maar nooit geheel gesmoorde Goten-aard? De Basken hebben het geweten en de enkelen die iets beseften van de erfmassa, verborgen onder Romaanse aanvalligheid en een trotse Romeinse houding.
Dit alles weten we nu. Maar het heeft niets méér te betekenen dan de röntgenfoto, waarmee een perverse dokter ons wil overtuigen, dat de meest-geliefde vrouw ook maar een gewone stervelinge is. Alsof geliefd-zijn geen bewijs is van onsterfelijkheid, van sublimiteit! Alle analyses zijn kunstmatig en vervalsingen van het levend object. Het beeld wordt verminkt wanneer men het anders dan in zijn totaliteit beschouwt.
Is het jongensachtig, hardnekkig te blijven geloven,
| |
| |
dat geen souteneur de geliefde in diepste wezen vermag te schenden? Goed dan, mij is het een dierbaar geloof, al zal ik misschien niet lang genoeg leven om het bewijs geleverd te krijgen van de gefundeerdheid van mijn overtuiging.
Om op de droom terug te komen: Ik ben sinds de burgeroorlog niet meer in Spanje teruggekeerd. Dat niet. Een vliegveld is een internationale plaats en een luchtweg is ‘nergens’. Ik heb ternauwernood omlaag gekeken naar wat misschien herkenbaar was. Het zou toch geen andere waarde hebben dan die van een krantenbericht of een radiogeluidje. Maar de droom - Freud heeft hierin gelijk - is een wensvervulling en een behoeder van de slaap. Ook Spanje slaapt, een onrustige, diepe slaap, waaruit het toch eens zal moeten ontwaken. De collectieve droom is er hopeloos verward, immers duizenden bannelingen dromen mee, en anders dan zij die bleven; en ook de afwezigen zijn Spanje! De beste geesten van het land dromen als bannelingen daarbuiten, en wellicht ook in het land zelf, achter de door de Guardia Civil bewaakte grenzen, aan gene zijde van de slagboom, waar de grote massa, machteloos, ligt en maar afwacht, moe en murw en kunstmatig in slaap gehouden.
Tussen ons is er nog de barrière, hoevelen er ook onderdoor kruipen en met wat voor schaamteloosheid zelfs een Amerikaanse president er overheen klautert. Voorbij de kerels met de ‘calaveras de plomo y el alma de charol’ wordt men met feestmuziek ingehaald. Maar niemand krijgt nog het ware, ontwaakte Spanje te zien. Nog niet. Ik benijd ze geenszins, de bezoekers, en troost mij maar met mijn eigen hardnekkige droom, - een goede, troostrijke droom, al worden er veel tranen in vergoten.
Het is uitstekend dat de slagboom er nog is voor een klein aantal koppige lieden, voor degenen die - al is het maar in de droom - het spoor terug kunnen volgen, de vrije, hoge toppen niet vergeten; die de vermoorde vrienden niet ontrouw zijn in gedachten, woorden of werken, en niet willen capituleren voor het conformisme dat in onze dagen wijs en vruchtbaar heet.
| |
| |
No pasarán blijft nog altijd van kracht voor de oude garde, die wel uitsterft, maar zich niet gewonnen geeft.
Ik heb de slagboom bij Puigcerdà gestreeld als was het de arm van Spanje. Maar ik heb die arm niet opgeheven en om mijn nek gelegd. Ik verlang - onzegbaar hevig - naar een bewuste omarming, een waarop de algehele overgave volgen kan. Zo niet, dan niet.
|
|