De Nieuwe Stem. Jaargang 15
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Kroniek van het prozaHarry Mulisch: Het Stenen Bruidsbed, Roman 1959, De Bezige Bij, Amsterdam.Jan Ceulers: De zoveelste Illusie, Witte Brigade (Fidelio), Antwerpen, 1959.Nico Wijnen: De Nacht gaat de Dag vooraf. 1959, Bert Bakker-Daamen N.V., Den Haag.H. Leffelaar: Leven op Rantsoen. Amsterdam, N.V. De Arbeiderspers, MCMLIX.Beb Vuyk: Gerucht en Geweld. Amsterdam, Querido's U.M. 1959.Vijf varianten - maar zo uiteendeinzende varianten, dat alleen de ironie ze kan samenvoegen - op een thema, waarvan de naam van Beb Vuyks laatste bundel zich als vanzelf aanbiedt: Gerucht en Geweld. Het thema van strijd en oorlog, mèt de liefde wel het oudste wat de mens ooit bezongen heeft. Harry Mulisch heeft in zijn roman, waarin een oorlogsvlieger na jaren geconfronteerd wordt met het geweld, dat hij in een verwoeste stad en in zijn eigen verwoeste geest heeft aangericht, perioden ingelast die in een homeriaanse epiek het bedrijf in een bommenwerper ‘bezingen’. Het contrast tussen de gedragen taal van deze ‘zangen’ en het jargon, waarvan de jongens in de Dakota zich bedienen, is een bijzonder knap gekozen medium om ons onze sinds het Mahabharata en de Ilias niet eens gespleten, maar versplinterde houding tegenover het gerucht-en-geweld bewust te maken. Er was een tijd, toen het gerucht-en-geweld van de oorlog literair slechts als het speelveld van de manlijke heroiek gezien kon worden of - daarnaast en nauwelijks ertegenover en gewoonlijk in het klaaglied der vrouwen - als een noodlottige drift, een wreed natuurverschijnsel of een gesel Gods. Of de Griekse soldaten en de landsknechten uit de 30-jarige oorlog niet soortgelijke gepeperde taal hebben gebruikt als die Dakota-jongens, blijft hier buiten. Dat is maar heel langzaam verschoven. Het lijkt bijv. niet waar te maken, dat het Christendom, ondanks het sterk lijdzame karakter van zijn leer, in zijn verspreiding en aanvaarding over heel Europa enige verandering heeft aangebracht in die tweezijdige waardering. Daarvoor toch had zich zo niet het Christendom, dan toch de Kerk te veel aangepast in de wereld, waarin het gezag kreeg. De beurtzang op het oorlogsheldendom en de oorlogsrampspoed vergezelt ons door de eeuwen heen, totdat twee verschijnselen deze | |
[pagina 41]
| |
enkelvoudige emotionele reacties aantasten: de massalisering en de mechanisering van de oorlog enerzijds, anderzijds het pacifisme, d.w.z. niet het verlangen naar vrede, dat er altijd naast strijdlust was, maar het redelijk inzicht, dat oorlog, zomin als ziekte en armoede, een onoverwinlijk natuurverschijnsel, een menselijk noodlot is. Geleidelijk gaan dan literatuur en geschiedschrijving de oorlogs-heroiek aantasten: Stendhal, Tolstoi, Zola. De eerste Wereldoorlog, de meest onheroische van alle oorlogen - werd er ooit een strijd onder zinlozer leuzen gestreden? - bracht een literaire vloedgolf van oorlogsontluistering en een pacifistische beweging, die, hoe fel later ook weggehoond, toch iets van die spontane bewogenheid en offervaardigheid toonde, die voordien leek weggelegd voor primitiever gevoelens als stambewustzijn en vaderlandsliefde. Het waren alles nog eenvoudige en rechtlijnige gevoelens, die vier jaar loopgravenoorlog wakker riepen: walging van zinloos doden van een tegenstander, die meer lotgenoot dan vijand was, walging van vervuiling en verveling, ontgoocheld verzet tegen het bombastisch en larmoyant patriotisme achter de linies van generaals, krantenschrijvers en oorlogswinstmakers en een fel en bitterzoet verlangen naar alleen-maar-leven. Pas de tweede Wereldoorlog met zijn gruwelijk voorspel en zijn treiterige en landerige nasleep heeft die versplintering in onze ziel gebracht, die verwarring van oprechte en valse gevoelens, waaruit zich slechts uiterst langzaam een doorzichtige literaire verbeelding zal kunnen losmaken. In al wat er na deze oorlog geschreven is, is niets terug te vinden van ‘Onward the light brigade’ of van de ‘Klachte van de Princesse van Oranje’ en waar nog iets van heldenverering of klacht naar voren komt, klinkt het schamel en verontschuldigend. Het is nu wel duidelijk dat deze laatste oorlog een totaal nieuwe ervaring is geweest voor de betrokkenen, die een totaal nieuwe ver-beeld-ing vraagt om boven de Verwirrung der Gefühle uit te komen. Voor de betrokkenen en voor de niet-betrokkenen. Dat maakt het zo bijzonder verward en ondoorzichtig. Zuiver niet-betrokkenen schijnen namelijk hoogstens alleen zij, die tot de na-oorlogse generatie behoren. Om meer dan een reden is dat woord na-oorlogs sinds 1945 zo'n grote rol gaan spelen. Wat deze oorlog immers tot een nieuwe ervaring maakte, was, meer dan zijn verbluffende mechanisatie en organisatie, zijn totaliteit. Ieder was er bij betrokken: als militair, willig of onwillig, als verzetsstrijder, als meeloper, overloper, verrader of septemberklant, als zwarthandelaar of koperinleveraar, als geloofs- en overtuigingsmartelaar, als onderduiker, dwangarbeider en gevangene, als revolverjongen en kraakjeszetter, ja, zelfs de man, die er niets mee te maken wilde hebben, merkte | |
[pagina 42]
| |
op 5 mei, dat hij er toch bij betrokken was geweest, juist omdat hij zich overal zo zorgvuldig buiten had gehouden om zijn bedrijf, zijn organisatie, zijn instituut, of wat dan ook behalve zijn eigen huid te redden. En nu, 15 jaar later, wordt het duidelijk, dat de jongeren, die met ‘hun’ oorlog niet te maken hebben, er niet minder bij betrokken zijn. Omdat zoals Nico Wijnen terecht zegt, de oorlog niet geëindigd is in 1945? Of omdat zij... er niet bij geweest zijn? ‘Aus meinen groszen Schmerzen mach' ich die kleinen Lieder...’ schreef Heine. Dat mache is een magisch en gevaarlijk woord. Er is een onnaspeurbare wisselwerking tussen de menselijke - persoonlijke en onpersoonsoonlijke - emotionele ervaring en de literatuur, de kunst in het algemeen. Onze bewogenheid zoekt een uitlaat in het scheppend vermogen van de kunst en dat scheppend vermogen ontvlamt aan de menselijke bewogenheid. Maar het is een zaak van een uiterst subtiel evenwicht en waar dat even verstoord raakt, wordt het een... mache. Heine's woordje mache staat op de wip tussen scheppingsdrift en uitingsdrang, tussen vormgeving en wat men, zakelijk geformuleerd, emotioneel en episch materiaal zou kunnen noemen. Voor de Grieken was de Trojaanse oorlog en zijn nasleep eeuwen lang een mijn van dergelijk materiaal. Zal de tweede Wereldoorlog dat voor ons kunnen zijn en hoe lang? Het ‘materiaal’ van de totale oorlog is er niet een van die machtige, directe en gave impulsen, waaruit de Ilias geboren werd. Dat leek wel even zo, toen we in die ‘heroïsche’ tijd leefden maar dat werd anders toen de jaren verstreken, die altijd maar ‘naoorlogs’ bleven heten en we ‘het spoor terug’ gingen volgen. Ik zet niet zonder aarzelen die aanhalingstekens om het woord heroïsch, want het was in vele opzichten een heroïsche tijd en ik heb er geen behoefte aan mijn doorgewinterde wereldwijsheid te tonen door daar aan te twijfelen. Ik wil er slechts mee aanduiden hoe dubbelzinnig en afgeknaagd zo'n woord in de na-oorlogse periode geworden is. Ons gerucht-en-geweld is geen bron van poëtische impulsen, maar van benarde en benauwde problematiek geworden en soms denk ik dat alleen de doden, in hun bronzen verstarde naaktheid op de fusilladeplaatsen daar vrij van blijven. Want wanneer we een aantal oorlogsboeken achter elkaar doorlezen - en ik denk nu niet alleen aan de hier boven genoemde, maar b.v. ook aan het onlangs in dit tijdschrift omstreden De donkere Kamer van Damocles van Hermans - dan wordt het voor alles duidelijk, dat-zij-die-het-beleefd-hebben en zij die het achteraf met een schijn van distantie aanzien, evenzeer in een zuivere verbeelding belemmerd worden, omdat ze erbij betrokken zijn, maar op een duidelijk verschillende wijze. | |
[pagina 43]
| |
Van de vijf hierboven genoemde auteurs behoren er drie tot de eerste groep: zij-die-het-beleefd-hebben en voor alle drie heeft het beleefde pas in de na-oorlogse periode zijn wrange zin gekregen. Het boek van Ceulers, hoewel niet in de ik-toon geschreven, is door en door autobiografisch, ook in de zin van te dicht erop. Hij lijkt mij een van die trouwhartige illegalen, die zijn jongelingsjaren in een zo gespannen en heroïsche tijd doorleefd heeft, dat hij niet anders dan ontgoocheld en rancuneus en zonder uitzicht verder kan leven in een wereld, die weer tot zijn normale niveau van middelmatigheid en compromissen is afgezakt. Hij is een van de velen, die de oorlog het afschuwelijk onrecht heeft aangedaan, dat zij na een paar jaar van hoogspanning verder een leven door moeten, waarbij de toekomst achter hun ligt. En die terecht van die toekomst geen afscheid kunnen nemen. Hij is de schrijver, wiens tragiek het is, dat hij gelijk heeft. Tragiek omdat het zich uitschrijven, waar hij in dit boek naar streeft, niet de ware katharsis oplevert, die hem en zijn lezer zou kunnen bevrijden van de obsessie van zijn al te machtig onderwerp. Enerzijds omdat zijn onmiskenbaar, maar bescheiden talent niet opgewassen is tegen de vormgeving, die hier vereist wordt, anderzijds omdat hij niet uit zijn problematiek komt, omdat hij blijft denken en wil blijven denken in de heroieke en harde normen van het verzet. Het is wreed, maar waar, dat een boek als dit koren op de molen is van die sereen levende literaten, die in 1945 al wisten, dat de verzetspoëzie waardeloos was. Dat betekent allerminst dat we, zoals deze serene lieden dat wensen, maar verder over de oorlog zouden moeten zwijgen, maar wel, dat het evenwichtspunt moeilijk te vinden is, waar uit zo grote smarten zuivere liederen ontstaan. Ook het boek van Nico Wijnen is het werk van een schrijver, die nog altijd ‘in de schaduw van de galg’ leeft en wat nauwelijks een roman genoemd kan worden is eerder een reeks obsederende herinneringen aan de Spaanse burgeroorlog, de Duitse concentratiekampen en een bevrijding, die ‘in feestneus gekleed gaat’. Maar meer dan Ceulers is hij zich bewust van de problematiek van de mens, die zo een zwaar wegend stuk toekomst achter zich heeft, al kan hij daarbij moeilijk verder komen dan tot een ‘getuigen van de noodzaak, dat na de nacht een dag moet aanbreken’. Ik kan niet zeggen, dat dat getuigenis de sterkste trek van het boek is. Het klinkt meer als een bezwering tegen beter weten in van wie als vijftien jaar het aanbreken van die dag wacht. Maar dat getuigen brengt ons wel op het spoor van wat het kernprobleem dat deze oorlog ons heeft nagelaten: een verwikkelde en drukkende schuldvraag, waar de Trojaanse helden niet van droomden, het probleem van de persoonlijke verantwoordelijkheid, dat uit super-massaliteit van deze wereldomvattende strijd weer naar voren komt. | |
[pagina 44]
| |
Een boek als The Naked and the Dead met de tot ding vernederde mens in het middelpunt is eigenlijk een ouderwetse oorlogsroman. Nu ging het weer om de persoonlijke verantwoordelijkheid: van de overal opererende en niet meer centraal in de hand te houden militaire onderbevelhebbers - vandaar hun stichtelijke onderlinge afbraak in naoorlogse memoires. Om de persoonlijke verantwoordelijkheid en ‘schuld’ van de in kleine groepen werkende luchtmacht met zijn onmiddellijk en gruwelijk effect op weerlozen. Om de persoonlijke verantwoordelijkheid van de illegale strijder, die voor zover hij geen bronzen held werd, moeizaam terug moest schakelen op de verantwoordelijkheid voor een P.T.T.-postzegelkas of een melkventwijk. Ondanks het officiële streven om het verzet te herleiden tot een kleine schakel, van Londen uit geleid, in de centrale oorlogvoering, heeft juist om die harde èn romantische persoonlijke verantwoordelijkheid de verzetsstrijder als oorlogsheld de soldaat verdrongen. Niet minder geladen is de problematiek van de befehl-ist-befehl-moorden en kwellerijen en tenslotte kan ieder die de zegeningen van een straf-, concentratie- of interneringskamp doormaakte getuigen van die paradoxale vrijheid-in-ketenen, de aan de kostschool en de kazerne herinnerende sfeer van onaansprakelijkheid achter het prikkeldraad. Het probleem van de verantwoordelijkheid bepaalt m.i. ook in belangrijke mate het verschil in houding van zij-die-er-bij-waren en de schrijvers van de na-oorlogse generatie. Voor de jongeren, die nu tegen de dertig zijn gaan de persoonlijke herinneringen van de oorlog veelal niet verder dan suikerbieten, noodkacheltjes en verduistering. Ik denk nog eens aan Heine en het Buch Legrand. Men had kunnen verwachten, dat de verbijsterende dynamiek van '40-'45, het gerucht-en-geweld van de Grote Oorlog voor deze generatie opgevoed met de verhalen, desnoods met de mythen van die ‘heroïsche’ tijd tot waarachtig episch materiaal zou zijn geworden, waar zij zonder de rancune en zonder de al te krampachtige drift tot getuigen van de oudstrijders tegenover zouden staan. Zo bijv. als Faulkner het drama van de Burgeroorlog in een aantal van zijn romans verwerkt heeft, episch-gedistantieerd, maar tegelijk toch zeer betrokken als een die leeft in de wereld, waarin dit gerucht-en-geweld nog naklinkt. Maar onze jongere generatie is niet opgevoed met de verhalen, laat staan met de mythen over de Grote Oorlog. Eerder met die over Witte van Haemstede, Piet Hein en Reinier Claeszen. Er zijn boeken geschreven over wat Albert Helman ‘gewone helden’ uit het verzet noemde: zijn eigen biografie van Gerrit van der Veen, die van Hannie Schaft door Theun de Vries. Het zijn geen boeken van ons volk geworden. Ze worden niet gelezen, zoals men nu nog in Frankrijk Napoleonbiografieën leest. Men kan zeggen, dat het aan de literaire kwaliteiten van die boeken | |
[pagina 45]
| |
ligt, dat ze niet onbevangen geschreven zijn. Maar dat is het niet. Men krijgt veeleer de indruk, dat de na-oorlogse generatie even vervreemd en denigrerend tegenover de oorlogsperiode en met name tegenover het verzet staat als de verzetsmensen tegenover de wereld van nu, waarin ze verzeild zijn geraakt. Juist dezer dagen las ik een literaire kroniek in de Nieuwe Rotterdamse CourantGa naar eind1, die me bijzonder typerend leek voor deze houding. Ik citeer daaruit het volgende: (cursivering van mij A.R.-V.) ‘Na enig wennen verzoende een groeiende groep van lezers zich met “De tranen der acacia's”, de roman van W.F. Hermans, en de eerste geslaagde poging de gebeurtenissen in ons land na de capitulatie op een afstand, gekleurd door een persoonlijke visie te zien. De nuchtere toon, vrij van de verplichte eerbied voor de verzetsheld, met daarbij nog heel wat over erotische zaken, wekte zoveel verzet, dat het literaire maandblad Criterium, dat Hermans' roman in afleveringen publiceerde, honderden abonnees verloor. Nu zou men zich zo iets bijvoorbeeld bij de publikatie in een tijdschrift van het soortgelijke “De donkere kamer van Damocles”, niet meer kunnen voorstellen. Laten we dus maar aannemen, dat we er intussen op vooruit zijn gegaan. Een afrekening met de mythen over de bezettingstijd was natuurlijk onvermijdelijk. De waarheid nu over een stuk geschiedenis impliceert op menig punt ontluistering. Dat heeft men zelfs kunnen zien in het schokkende “De nacht der Girondijnen”, waarin Dr. J. Presser aantoont, dat Joodse Nederlanders in hun doodsangst hun eigen lotgenoten het verderf konden instoten. Alleen lezers die liever ten koste van alles in de mooie leugen willen leven, zullen dergelijke “ontluisterende” boeken afwijzen. Velen zien gelukkig dat de soms vernederende waarheid de mensen nader brengt, menselijke proporties teruggeeft. Wie is er alleen maar uit het hout gesneden waarvan men helden maakt? Als men hem nader bekijkt geen enkel mens.’ Dit citaat is te treffender, omdat daarin geen sprake is van het goed recht van de schrijver om met historisch materiaal naar de willekeur der fantasie te spelen. Het benaderen van de waarheid over een stuk geschiedenis wordt uitdrukkelijk als doel ook van de roman gezien en de jonge generatie wordt als aangewezen beschouwd om tot een zuiverder beeld te komen, omdat ze meer afstand zou kunnen nemen, daardoor afrekenen met de mythen van de bezettingstijd en de ontluistering verrichten, ‘die de waarheid impliceert.’ Dit lijkt op het eerste gezicht het bezonken en afgewogen oordeel, dat pas kon worden uitgesproken, nadat de kruitdamp was opgetrokken. In werkelijkheid (want de atoomdamp is nog lang niet opgetrokken) is het een staal van nieuwe mythevorming, en wel | |
[pagina 46]
| |
1e omdat ontluistering ter benadering van de historische waarheid alleen waarde heeft, wanneer inderdaad een heersende mythe onbevangen wordt belicht. Maar ik schreef hier boven al, dat de mythe van het verzet alles behalve heerst. Wiens waarheidszin hem werkelijk in de huidige wereld naar het ontluisteren drijft, kan dankbaarder onderwerpen vinden. Een schoolvoorbeeld van de wezenlijk het historische beeld dienende ontluistering is nog altijd Lytton Strachey's biografie van Florence Nightingale, die de ware grootheid van haar verschijning aan de dag bracht door er de roze suiker der heiligverklaring af te smelten. De kroniekschrijver verwijst naar de ‘ontluisterende’ novelle van Presser: De Nacht der Girodijnen. Is dat een ontluistering? Dat zou alleen zo zijn als er een mythe bestond over de bijzondere edelaardigheid van de Jood (of van de mens). Het is eerder een protest van de Jood tegen leeg en sentimenteel medelijden. Het is onthullend niet door dikop te laten zien, hoe kwaadaardig de arme Joden toch wel konden zijn, maar door de mens in doodsnood wreder èn uiteindelijk nog juist iets menselijker dan de wolf te tonen. 2e omdat hier gesuggereerd wordt, dat er door deze ontluistering een gezuiverd historisch beeld ontstaat. Maar geven ‘ontluisterende’ boeken als die van Hermans of het hier boven genoemde van Mulisch inderdaad een zuiverder beeld van de problematiek, die gedurende en na de oorlog de mens kwelde, die al of niet gedwongen een zwaarder verantwoordelijkheid op zich nam dan een mens dragen kan? Wat bijv. De donkere Kamer van Damocles betreft, ieder die uit eigen ervaring iets van het verzet weet, niet van een - positief of negatief - gemythologiseerd verzet, maar zoals het in al zijn verschijningsvormen van spontaan en nobel tot kwaadaardig en belachelijk was, kan alleen maar zijn schouders ophalen over deze verzetsheld tegen wil en dank, die aan de lopende band zinneloze moorden pleegt en met een revolver omgaat zoals Jan Klaassen in de poppenkast met de galg. Ik ben even op deze na-oorlogse mythevorming ingegaan, omdat ook Het Stenen Bruidsbed van uit diezelfde geest geschreven is. Ook hier overheerst die rancuneuze romantiek, die blijkbaar juist de begaafde mensen van een kleine conformistische tijd aantast tegenover een verleden van groter (positieve en negatieve) mogelijkheden, waarvan de ontgoochelde vertegenwoordigers hier en daar nog onder hen rondlopen. Het Stenen Bruidsbed had een indrukwekkend boek kunnen zijn, als de schrijver zich in dienst gesteld had van zijn materiaal, van de taak de psyche te doorgronden van een man, die gedreven wordt terug te keren naar de stad, die hij in puin hielp gooien. Maar ook hier ontbreekt het evenwicht tussen het episch materiaal en het scheppend vermogen. Mulisch gebruikt en misbruikt zijn materiaal om er literaire hoogstandjes aan | |
[pagina 47]
| |
te verrichten. En zijn rancuneuze ontluisteringszucht weet aan zijn weinig boeiende held niet anders te onthullen dan de relatie tussen geweld en naakte brute sexualiteit. Het belang van het boek van Leffelaar in deze reeks wordt bepaald door de situatie tussen tijdgenoot en nabetrachter van het gerucht-en-geweld, dat hij beleefde als 13- à 14-jarige jongen in een Japans kamp op Sumatra. Zijn dagboek uit die jaren heeft hij opgenomen in een reeks herinneringen en nabeschouwingen. Het is een ongelijkwaardig mengsel geworden, waarvan de recht-en-slechte jongenstaal van het dagboek de gaafste brokken vormen. Het boeiendst zijn zijn pogingen de eigen na-oorlogse rancunes te doorgronden en baas te worden, wat hem begrijpelijk niet altijd lukt en dan lopen de herinneringen hier en daar over in regelrechte roddel. Het verraderlijkst zijn misschien die passages, waar een soort geest van aanpassing of valse schaamte hem de gangbare ontluisteringstoon doet aanslaan. Ten slotte de kleine bundel van Beb Vuyk. Moeten we eenvoudig zeggen: zij is anders geaard dan de voorafgaande schrijvers of ligt er toch een nauw verband tussen de andere, ruimer en menselijker, minder verkrampt en bezeten toon van haar oorlogsverhalen en de andere na-oorlogstijd, die zij meemaakte? Een moeilijke en schokkende tijd, maar niet een stagnerende met de dood in de pot. Als ik ‘in het kader van’, zoals dat heet, de huidige vertaal-activiteit een paar korte verhalen mocht aanwijzen om de Nederlandse literatuur in het buitenland te vertegenwoordigen, dan zou er zeker een van deze boeiende en in het genre kort-verhaal ook zo bijzonder gaaf gevormde prozastukken bij zijn. Maar ik bedenk met spijt dat het voortreffelijk Nederlands van Beb Vuyk de Nederlandse literatuur niet vertegenwoordigt. A.R.-V. |