Zijn nagels waren pikzwart, de rug van zijn trillende hand was dicht behaard.
‘Misschien bent u wel gek’, zei Elborg. ‘Hebt u uw vrouw nooit een pak slaag gegeven?’
‘De hemel mag mij straffen!’ riep de man aggressief. ‘U hebt haar niet gezien toen wij pas getrouwd waren. Daarom zal ik u deze lompheid maar vergeven!’
‘Het is mij best’, zei Elborg zuur. ‘Maar beklaagt u zich dan niet. U bent een gulzige eter, een ongeduldige drinker en waarschijnlijk een snelle vrijer, als u mij vraagt. Er zijn vrouwen die dat leuk vinden. Er zijn er ook, die dat haten.’
De man liet zijn hoofd op de tafel vallen en huilde: ‘Ik ben een gulzige vrijer, zegt die daar, en een snelle drinker! Jazeker, het is zo! Maar ik drink alleen maar omdat ik zo'n honger heb en toch de boel niet kapot sla! U hebt haar vroeger niet gekend! U kent haar nòg niet!’
Nu hief hij zijn hoofd weer van de tafel en gooide het in de nek. Hij lachte boosaardig door zijn tranen heen.
‘Maar 's middags is het anders, dat verzeker ik u! Dan ben ik mijzelf! Om twaalf uur eet ik mijn worst en drink ik een flesje wijn en slaap ik met Marietta of Lucia of Jeannine, of wie er maar is, in de wijngaard, in de bergen of langs de weg. In de zon! Midden op de dag ben ik toch wel gelukkig!’
Een vrouwestem riep van binnen het huis: ‘Jean! Jean! à la soupe!’
Jean stond wankelend op.
‘Is dat ook voor mij?’ vroeg Elborg.
Het was óók voor hem. De vrouw stond al in de deur. Zij hield de kralen portière opzij en zei nors: ‘Meneer, u kunt eten.’
Voor de gast was afzonderlijk gedekt in een halfduistere kamer. Jean verdween met zijn vrouw in de keuken. Elborg viel op zijn soep aan. Hij kon Jean horen slurpen.
‘Wij horen elkaar slurpen’, dacht Elborg, ‘het zal me een zorg wezen, ik heb honger.’