De Nieuwe Stem. Jaargang 14
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 769]
| |
Poëzie-kroniekDe dichter Jan ElburgIn alle experimentele poëzie is er een zichtbaar of onzichtbaar element van verzet. Het élan van een avant-garde waagt het erop het verband met de hoofdmacht, in de taal en in de wereld der letteren, kwijt te raken, d.w.z. zij maakt zich los van de gangbare taal en van de heersende mening. Reeds in die gewaagde voorwaartse beweging is er een niet geringe factor verzet. De experimentele dichters zijn in verzet tegen de zachte of harde dwang van het actuele wereldbeeld, zij nemen het ook op tegen de grammaticale en logische dwang van de taal. Zij wagen het daarbij bovendien erop, dat er van hun eigen beeld in de taal niets terecht komt, althans dat het voor velen ook als zij zich er aandachtig aan overgeven, geen samenhangend en verstaanbaar beeld van een levensfragment of een levensgeheel oplevert. Jan Elburg behoort tot de oudsten onder de experimentele dichters. En als hun werk in een latere speciale betekenis verzetspoëzie kan worden genoemd, dan geldt voor het zijne bovendien dat er in afkomst nog een nauw verband bestaat met de verzetspoëzie uit de tijd van de oorlog, de verzetspoëzie in de betekenis van het woord dus die toen als de eigenlijke gold en die nu langzamerhand alweer een speciale betekenis is geworden, als we de staat van zaken eerlijk onder het oog zien. Jan Elburg heeft in zijn poëzie het verzet tegen al wat onrecht moet heten in internationale of sociale of individuele gedaante voortgezet, in toenemende mate ook in de vorm van zijn taal. Er is daardoor in zijn werk een afnemende graad van verstaanbaarheid, van de bundel Laag-Tibet, nog van 1952, naar de dit jaar uit de periode daartussen verschenen verzen van de bundel De vlag van de werkelijkheid, en alsof het experiment daarmee over zijn hoogtepunt heen is, weer een betrekkelijk toenemende verstaanbaarheid in de pas verschenen bundel die Hebben en zijn heet, (alle verschenen bij De Bezige Bij). | |
[pagina 770]
| |
Laag-Tibet is een curieuse titel, die begrijpelijk wordt als men weet dat er deze lage landen mee zijn bedoeld, waar hij zoals Tibetaanse dichters in het verre hoogland, in zijn taal niet anders beoogt dan bovenal demonen te bezweren, onrecht te lijf te gaan en aan de kaak te stellen al wat schijnheilig, lafhartig en onnatuurlijk is. Hij herinnert zich een oprechter en heuglijker band met de natuur uit zijn jeugd. Het spreekt uit een vers van rousseau-achtige allure als Stadgenoot, in de bundel De vlag der werkelijkheid: de man die het licht is vergeten en de geur van het hooi en de grijze vacht van de schapen: zijn binnen is geen nest zijn buiten
geen buiten zijn tuin een vaas.
Hij is de man die niet meer zegt: graan meel brood
hij ziet de vogels niet weggaan
en de sneeuw niet komen
hij zal bang en verongelijkt doodgaan
Jan Elburg bezit de moed de vlag der werkelijkheid in zijn verzen te ontplooien, naar vorm en beeld, een surrealist, die zich niet aan een versleten combinatie van feiten houdt, naar de geest een realist die zich niets laat wijsmaken maar ook een idealist die zich de diepst gewortelde wijsheid over de waarde van de mens niet laat ontnemen. Jan Elburgs verzen zijn in een zeer moderne vorm vaak een soort multatuliaanse demonstraties en manifestaties, hij ontziet daarbij geen onwaarheid en geen onzuiverheid, maar niets en niemand ontziende deinst hij er ook niet voor terug een verwoed zelfportret te tekenen, dat begint met de woorden Ik kan het ook niet helpen,
dat er een gewone wilde in mijn kleren huist
Hij constateert onomwonden tussen conflict en compromis, zelfprotest en zelfberusting Listig heb ik het gemiddelde genomen
van een betaalde baan en mijn dromen.
door zeven gedeeld: voor elke dag van de week
één deel.
Voldoende om niet tot razernij te vervallen.
| |
[pagina 771]
| |
De spanning die in het dichterschap van Jan Elburg tevens nog een element van onzekerheid gaande houdt, is de strijd om de kracht van de taal met die van de persoonlijkheid en haar overtuiging gelijk op te doen gaan. Maar er is op vele plaatsen werkelijke, op nog vele meer belofte van taalkracht, en meermalen vinden persoonlijkheid en taal elkaar in een sterk verrassend samengaan. Van alle poëzie geldt dat ze voor een groot deel te danken is aan de onverwachte, verrassende associatie, aan de wending en de sprong van de beeldspraak die opeens ver uiteengelegen voorstellingen met elkaar verbindt en doet samenspannen tot een nieuwe en ongekende zinrijkheid. De experimentele poëzie steunt nog des te meer op dit wezenlijke kenmerk van alle dichtkunst, zelfs trachten haar dichters vaak de poëzie met verblindende beelden te forceren en door onverhoedse sprongen en achtervolgingen af te dwingen. Wat een sterk kenmerk van deze poëzie is, wordt er dan vaak opeens tevens de zwakte van. Maar Elburgs verzen zijn bijzonder rijk aan gelukkige beelden, zo markante als: de wind wierp zijn waaier in het griend teloor of: de dagpauwoog danst als een torrero om ons heen, of: de blauwglazen crucifixen van de libellen en waterjuffers en: de valschermtroepen der muggen. Maar markante beelden waarborgen nog niet het geheel van een gedicht, het zijn soms niet meer dan flitsen en fonkelingen. Jan Elburg is echter bij machte tot een sterke plastiek, die een vers, juist een kort gedicht, in zijn geheel doordringt. Zomerhitte in het Zuiden laait ons tegen uit deze strofe uit het vers Détour de France: De lucht schreeuwt zon
de zon maakt zijn gloeiende borst breed
de bergen tillen een hete karaf
het grote licht krast en kakelt
de bergen staan naakt op een brandend plein
de stenen kunnen niet kijken
zij snijden hun ogen uit.
In de jongste bundel gaan persoonlijkheid en taal of plastiek nauwer samen, er is een climax in zijn werk waardoor men geneigd is deze bundel als zijn belang- | |
[pagina 772]
| |
rijkste tot nog toe te beschouwen. Hebben en zijn - eenvoudiger titel is niet denkbaar, maar deze kon ook niet veelbetekenender zijn. De twee werkwoorden die wij op school het eerst leren vervoegen zijn ook de twee categorieën waarin het leven onszelf vervoegt. Nog voor wij ze op het schoolbord zagen geschreven, beheersen ze al ons leven. Tussen hebben en zijn speelt zich het menselijk leven af, to have or to have not, that is the question, sociaal nog klemmender gecombineerd in de vraag van ‘a have’ of ‘a have-not’ te zijn, maar beklemmender nog is de spanning van hebben en zijn in het existenciële. Het zijn is het enige ter wereld dat zich aan het hebben onttrekt, want het zijn hééft òns, niet wij hebben het zijn. Hebben en zijn zijn de sleutels van de buitendeur en van de binnendeur van ons bestaan. Het hebben is de sleutel naar de wereld buiten ons, het zijn de sleutel naar de wereld binnen ons. In een bundel met een zo essentiële titel kan men verzen verwachten die de existentie zelf onmiddellijk beroeren. Zij bevatten de meedogenloze constatering van het niet-hebben, van het menselijk tekort en van de eenzaamheid niemands woning dan die van mijn eigen huid,
zo ben ik de meester der nederlagen geworden
waarin wij allen meesters zijn, denk ik.
Maar zij bevatten ook de nooit prijsgegeven zielsgedachte van een liefdevol bestaan en een bestaanbare liefde als eigen en wie zal het zeggen als wezensgrond der wereld, al heeft men in de liefde van die wereld een hard hoofd. Maar toch Zou denken vochtig zijn,
er kon een bloem in leven
er kon een vis in ademhalen
op de manier der ongeboren kinderen
het is maar dat men denken moet
om hier een mooie boom en gene liefde
in deze regels waar te maken.
| |
De dichter Bert VoetenHet debuut van de dichter Bert Voeten viel nog voor de oorlog maar zijn bekendheid kwam vlak | |
[pagina 773]
| |
daarna tot stand, toen zijn eerste bundels elkaar snel opvolgden. De blinde passagier in 1946, Odysseus' terugkeer nog in hetzelfde jaar, Twee werelden in 1947. Maar nog des te meer indruk maakte zijn dagboek van de oorlogsjaren, dat hij Doortocht noemde. Het begon met de rampzalige radeloze, zinneloze doortocht der vluchtelingen van Breda door Vlaanderen naar het Zuiden, tussen de vuurhel der fronten door, en hun terugtocht. Men zal allicht menen, dat hierin een ander aan het woord is dan - de lyrische dichter. Maar het is dezelfde, alleen zijn het andere gebeurtenissen die erin aan het woord komen. Wij lezen er: In het daglicht was geen plaats meer voor poëzie, en zeker was er in dat licht der vreselijkste feiten geen plaats meer voor literatuur in de papieren zin van het woord. Maar wel voor het geschrift dat als de blijvende doorslag is van het leven, van het doorleefde. In enkele regels vinden wij er de gevolgen beschreven van een bomaanval die misschien niet meer dan veertig seconden geduurd had, omstreeks twaalf uur toen vele vrouwen met haar inkopen huiswaarts keerden, en geen gelegenheid meer hadden om dekking te zoeken. Er staat: ‘De scherven sneden in een oogwenk alle draden door, die haar verbonden met den lichten Meidag, het stadje, het gezin, het goede, simpele leven.’ Daar is de dichter aan het woord dien wij als dezelfde in zijn verzen zullen herkennen, en blijven herkennen. Zijn poëzie waarin het licht tintelt als door een waas van weemoed heen om het leven en om de mensen. Zó heeft zijn dichterschap zich met de jaren gaandeweg praegnanter aan ons doen kennen. De bundels van de laatste jaren heeft Bert Voeten, voorafgegaan door een keuze uit enkele oudere, dit jaar verenigd in een licht hanteerbare zakuitgave onder de titel MenselijkerwijsGa naar eind1. Sprekender en karakteristieker titel had hij voor zijn werk niet kunnen kiezen. Want het verband met de mensen, een altijd weer schrijnend verband, is het meest kenmerkende van zijn dichterschap. En in toenemende mate menselijk zijn zijn verzen ook geworden. De brede barokke zwierigheid, aanvankelijk aan zijn taal eigen, heeft plaats gemaakt | |
[pagina 774]
| |
voor een toenemende soberheid. Markant zijn zijn beelden gebleven, soms te afzonderlijk gemarkeerd alsof zij opspringen in het gedicht, maar op de duur toch meestal ook organischer ingevoegd. En de lange welsprekende regels hebben het veld geruimd voor korte smalle, veelzeggende verzen. Hij heeft daarin als het ware de eigen natuur en karakter van zijn dichterschap gevonden. Men is gewend hem een zeker gematigd modernisme toe te schrijven, maar ik meen dat men teveel op uiterlijke kenmerken afgaat als men het zo wil zien. Wel neemt ook in zijn poëzie de beeldspraak een zeer grote plaats in en heeft zij daarin zelfs de werking van een hefboom, wat zeker met de modernste poëzie te vergelijken valt. En ook zijn er soms de langzamerhand welbekende vormen van beeldspraak door onmiddellijke gelijkstelling, zoals men die van Jacques Prévert kent, dan spreekt hij van het zoeken naar ‘de straten jij en ik’, of bezigt zulke beelden als ‘zolders angst en kelders onvermogen’, en ‘een koffer verdriet en city-bags losse vreugden’. Maar dit type beelden wordt door hem al doende ook meer getemperd toegepast, zodat het een meer natuurlijke plaats in de verzen gaat innemen, zonder die werking van elkaar verdringende lichtreclames die hedendaagse poëzie vaak zo uitwendig onrustig en onstandvastig maakt. De werking ervan verandert dan in een beeldend verdiepen van het perspectief van het gedicht, zonder dat de samenhang erin verbroken wordt. Heel anders klinkt en werkt het dan ook, als wij met de op bed liggende de schaduwen en lichtspelingen in de avond gadeslaan: Koplampen lieten hazewinden van licht
over de wanden rennen.
En ondanks de vernuftige vinding beleven wij toch het schouwspel in zijn geheel van vogels die voor een zomerhemel zwenken, als hij schrijft: Aan lange draden van licht
zweven de acrobatische
vogels. Bomen staan in
wonderen te geloven.
Het waarnemingsvermogen van deze dichter is een | |
[pagina 775]
| |
van zijn sterkste kanten, wij herkennen daarin wederom de waarnemer uit het oorlogsdagboek. En natuurlijk is er het gevaar dat juist door deze veelheid en scherpheid van waarneming de poëzie fragmentarisch blijft, zoals ook in veel moderne poëzie het geval is, en de waarneming verzuimt de functie te verrichten van een innerlijke belichting. Maar die twee vormen in zijn beste verzen zeker geen tegenstelling meer. Zelfs de schrilste uiterlijke waarneming kan dan een innerlijke betekenis krijgen zoals in het gedicht Illuminatie die regels die zich in al hun schelheid zeker toch niet uit het vers los maken Onder absinthgroene bladeren
kunnen geen vogels slapen.
Een schrille werkelijkheid scherp waargenomen en tegelijkertijd in haar verband gehouden met de innerlijke zin daarvan of met de twijfel aan die innerlijke zin, dat is de kracht van Bert Voetens poëzie aan het worden en in zijn beste werk reeds volop geworden trouwens. Nogmaals kan dat woord uit zijn dagboek onder een andere belichting met zijn poëtisch werk in verband worden gebracht: hij zoekt namelijk juist steeds weer plaats voor de poëzie in het daglicht. En al is dit de grote ontkenner dat de dingen scherp en nuchter zonder geheim neerzet, al is het het veelvoud waarin ieder ding op zichzelf bestaat, toch is hij overtuigd dat de poëzie zich niet verwerkelijken kan door zich aan dat daglicht te onttrekken maar juist door het verborgen verband der dingen, hun innerlijkheid, hun gemeenschap met dat daglicht te confronteren. Want poëzie is allerminst, gelijk men het zo vaak wil voorstellen en toch zelfs in de hoogtijden der romantiek niet het geval is geweest, een vlucht uit de werkelijkheid, eer is zij de opvlucht der werkelijkheid zelf waarin deze haar wezenlijke betekenis pas krijgt, of onthult. Zonder de armoede van de daagse werkelijkheid te ontkennen, noch haar wreedheid, haar kaalheid en de altijd dringende omkeer van alle goede dingen die in het licht staan tot een opgeschrikte vlucht vogels, de hand in rust die vuist wordt op eenmaal, midden in | |
[pagina 776]
| |
ons bestaan, de aanhoudende bedreigdheid van al het sterfelijke, de mens, en van al het vergankelijke, zijn geluk, blijft het hem om het menselijk geluk op aarde, als een vervulbaarheid begonnen, hoe vaak hem ook de schrik om het hart slaat, en dit ineenkrimpt bij het waarnemen, uiterlijk, en het gewaarworden, innerlijk, van die voortdurende bedreigdheid daarvan. Hij heeft het daarbij niet geschuwd de gruwelijkste werkelijkheid in zich tot poëzie te laten worden, datgene wat alleen onmenselijkerwijs heeft kunnen bestaan: het gedicht over de trein vol Joden naar Sobibor zou ieder Nederlander zogoed als de Achttien doden moeten kennen, opdat wij niet vergeten. Het In memoriam, van de in massa verdelgden, van de hem onbekende tallozen, en van de enkele allernaaste verwante, de broer door de vuist van het lot getroffen in een verkeersongeluk, en de geestverwante, de dichter Nijhoff en de verlatenheid van zijn uitvaart temidden van de slechts enkele in de winterkou als in een voorkou van de dood verkleumde vrienden, het zijn sterke en blijvende momenten in wat deze dichter op zijn wijze menselijkerwijs ons te zeggen heeft. Is het soms meer menselijkerwijs dan dichterwijs dat hij tot ons spreekt, mij raakt dat menselijke toch meer dan het koele dichterschap van vele anderen, en juist toch door de wijze waarop het gedicht wordt. Welbewust van de koude die invalt, het duister dat daalt, altijd weer, is het toch het licht van het geluk, de warmte van het leven waarvan hij tot in de koude van dit bestaan blijft spreken: Geloof in de man die met onverbloemde handen
een bed van liefde spreidt; in de vrouw die een zon
voelt opgaan in haar schoot; in het kind dat als
een oester slaapt in zijn waterhuis; geloof in
een onherroepelijk leven en leef het zo.
Ergens tussen Han Hoekstra en Gaston Burssens, ergens tussen Amsterdam en Antwerpen, neemt deze dichter die zijn herkomst van Breda niet verloochent zijn onverwisselbare plaats in onze poëzie in. Anthonie Donker |