| |
| |
| |
Theun de Vries
Roest (Slot)
Het autokerkhof lag achter een reeks volkstuintjes, op zij van een grote verkeersweg, die ze juist begonnen recht te trekken en te verbreden, want er kwamen aldoor meer en aldoor zwaardere auto's. Rottenbelt ging met een bus mee, maar de laatste vijf minuten moest hij lopen, het ging het dooie vlakke land in, een stukje wilgenlaan, en dan niets meer dan stoppelgras. Boven het donkere land trilden, meer voelbaar dan zichtbaar de draden van het stroomnet, hij hoorde en zag tussen zich en de horizon op een smal streepje aarde de treinen komen en gaan, de laatste des nachts en de vroegste des ochtends, de spoorbruggen kletterden dunnetjes in de verte, de treinen denderden niet meer zoals vroeger. Er was in deze duisternis vol iel en kaal gerucht geen houvast, zelfs de stad met haar lichtkroon bleekte weg, tot de grens van het bestaanbare. Ze hadden een oud bruggewachtershuisje voor Rottenbelt tussen de autolijken gezet, met een potkachel, en een telefoon voor het geval er onraad zijn zou. Het leek hem, of hij alleen zat in de woestijn. Hij hoorde enkel zichzelf, hersens en hart; het benauwde hem, hij werd voor het eerst bang. Tussen het oud metaal hing de nutteloze bittere stank, die hij nu al zoveel jaar kende, maar er was geen vertrouwdheid meer in. Als de dag doorbrak, lag het land wrevelig van verlatenheid, de ijzeren bogen van de viaducten mager in de verte, de wijdbeense palen van het stroomnet kwamen en gingen, als liepen zij over hem heen voor iets weg. Hij wandelde iedere nacht een paar maal de sluippaadjes tussen het auto-uitschot, die hij met de ogen dicht wel volgen kon, en dacht bij het zien van de duistere bergen aan alle kant: dat waren dus eenkeer trucks, en sportwagens, en fijne sleeën van bankiers en dokters, en wagens van de politie, en brancardauto's; en wat weten zij, die daar achter het stuur
| |
| |
gezeten hebben, er nog van? Het roestte, bij de kilte en de stilte van deze afgelegen kerkhofplek kwam de verpulvering, ze knerste hier doordringender en luider dan hij het ooit vernomen had, maar er was geen sterveling om de waarschuwing te horen.
Wanneer hij 's ochtends het huisje afsloot en naar de halte van de bus liep, kwam hij meestal de mannen tegen, die overdag op het autokerkhof werkten; zij riepen joviaal: Hei, Rotje! en gaven hem plukjes shag in zijn blikken tabaksdoosje, die hij in zijn pijp oprookte, en klopten hem op de schouder. Hij reed terug naar de bleke nuchtere morgenstraten vol arbeiders en winkelmeisjes en bloedarmoedig kantoorvolk, die naar hun werk fietsten, en herkende de terugkerende nachtploegen aan de kaden, als hij zelf naar zijn logement sjokte. Hij sliep in het kosthuis tot laat in de middag, dan kookte hij zijn potje, en soms wandelde hij nog wel eens een avondstraatje, maar veel kwam daar niet meer van, de markten waren immers afgelopen, en de vergrijsde stad, die voor de ogen van de mensen afbrokkelde, trok hem niet meer. Als hij de ogen sloot, zag hij de vlooienmarkt vol waardeloze, uitgestoten dingen wel voor zich, en zo ook de schurftwandige muren, de staarogen van de huurkazernes, de bruggen die nergens naar toe leidden: wat moest hij er nog zoeken? Hij wist niet dat deze moeheid en tegenzin, deze lijdzame zwaarmoedigheid, het begin waren van de ouderdom; hij bespeurde het ouderworden niet, het kroop hem even zanderig en traag in zijn botten als de roest in de dumps. Hij zat in zijn houten nachthokje, en soesde pijprokend; zelfs het beeld van de kleine keuken op het Noorden, het zwart en groen geverfde tehuis van zijn vroeger leven, verschimde tot de herinnering aan een droom, het had geen band meer met zijn huidig bestaan, het kwam en ging al door hem heen zonder een aandoening te laten.
Wel een jaar en langer deed Rottenbelt zijn best, om aan de nieuwe baan te wennen, maar hij wende niet. Hij liep de arbeiders des ochtends nu en dan suf en zonder groeten voorbij, ze moesten hem bij een mouw pakken: ‘Hei, Rotje! ben je blind? ben je doof?’ voor
| |
| |
hij hen herkende en toegrijnsde en zijn plukje shag in ontvangst nam. Ze zeiden naderhand tegen elkaar, dat de ouwe hard begon af te takelen. Wat, als hier buiten werkelijk eens iets gebeurde? Je kon de Rot in een handomdraai het licht uitblazen. En wat, als hij met z'n lamme vlerk ongemak kreeg met het kacheltje en de boel ging in de fik en hij zelf er bij? Ze uitten hun vrees ook tegen de baas van de autodump, als die eens kwam controleren. Iedereen was opnieuw verlegen met Rottenbelts geval, en daarom was iedereen blij, toen een andere opkoper van oud metaal, die een opslag had in de stad en connecties met het autokerkhof, het voorstel deed om de oude nachtwaker over te nemen: dan konden ze daarbuiten een jongere kerel neerzetten, hier in de stad ging het toch meest om uitkijken tegen baldadigheid; ze zochten bovendien iemand die niet veel hoefde te verdienen.
Rottenbelt was er eerst perplex van. Hij had niets gezegd, enkel geknikt, toen de autobaas hem kwam vertellen, dat hij naar Lopez & Lopez zou gaan. Hij nam de mededeling behoedzaam, hij was wantrouwig geworden jegens elke verandering, het kon altijd nog erger. Toen men hem vertelde, waar Lopez lag, zei hij ook nog niets, maar het leek de boekhouder, dat hij wat grauwer werd om zijn magere lange neus en dat zijn ogen knipperden. Hij had zich gewillig bij de nieuwe bazen gemeld, er zat ook niets anders op, een mens wilde doorsukkelen zolang het ging. De dump van de Lopez lag aan een smalle zijgeul van de haven, ze besloeg vrijwel de hele lengtezijde. Aan de overkant waren kolenloodsen en leeg terrein, waar overdag een schare kinderen speelde, maar die sliepen als Rottenbelt op zijn job verscheen. Boven dit stuk haven hing bij dag de lichtpaarse wolk van een chemische fabriek, bij nacht was de wolk vuns en rood of er onweer uit broeide. Rottenbelt zat er weer in een wakershuisje, het lag dicht bij de wal, hij kon het water tegen de beschoeiing horen klakken, en in de eerste nachten, de nachten van verbazing en verbijstering, stond hij de helft van de tijd op onzekere benen buiten bij dat keetje, waar hij nog aan wennen moest, en keek om
| |
| |
zich heen. De hemel was eindelijk weer stadshemel, en water en aarde waren weer vol van oude donkere bewegingen, die hij kende. In de ochtend als hij naar het pontje sjokte, brak de duisternis in de herkenbare dingen van weleer, plantsoentje, werven, steigers, de kolenschuiten, het waggelende electrische trammetje dat vissers en boeren naar stad en weer naar huis bracht. Op de haven dreven de olieplekken, de vage reusachtige pauwenstaarten, de vemen roken naar het uitheemse, en als hij op de bank bij het pontje zat te wachten en de ogen sloot, begon er iets in hem te werken, het borrelde traag en vaag in zijn ziel, hij kreeg lichte steken in zijn hoofd, maar eigenlijke pijn was het niet. Hij dacht: Ik hoor toch bij de haven, ze hebben wel geprobeerd mij bij de haven vandaan te werken, het land in, maar ik ben toch teruggekomen. Het denkbeeld had een grote vertroosting, het leek of er een soort onrecht goed gemaakt was.
Op een ochtend na het werk ging hij in plaats van naar zijn logement eerst naar het straatje, dat hij na de oorlog teruggevonden had als de lege cementen put, de dubbele zerk. Hij had er al dagen lang tegen opgezien, om die put te hervinden, maar hij begreep dat hij zich over die angst heen moest zetten, het leek ineens belangrijk om te weten of van het verleden althans die zerk nog over was. Hij had zich niet bang hoeven te maken, want toen hij met bibberend hart de straat insloeg, waar hij en zijn zuster gewoond hadden, was er helemaal niets meer dat hij ooit gekend had, er stonden loodsen, geprefabriceerd, houten en modern, en een afdak met een traliewerk, waar cylinders met een of ander gas op stapels lagen, en er was geen mens te zien, op een jongen van een jaar of achttien na, die bij een van de loodsen van de fiets stapte. Rottenbelt stevende behoedzaam op hem af en zei: ‘Neem me niet kwalijk... was dit hier vroeger geen afvalterrein?’ De jongen haalde de schouders op en zei met een inlands accent: ‘Ik heb het hier nooit anders gekend, ik woon hier nog maar een jaar.’ Rottenbelt sukkelde door en bekeek de straat voor het laatst, hij was ontgoocheld en tegelijk gerustgesteld. Hij hoefde niet meer
| |
| |
in deze buurt te komen, om geen enkele reden. De jongen die niet wist wat hier vroeger geweest was - dat was zijn erfgenaam.
Rottenbelt werd een stuk van de ijzerdump Lopez & Lopez, hij was het eigenlijk al geworden zodra hij de eerste keer voet gezet had op het langgerekte stuk land met de verroeste laadbruggen en verroeste kiepkarren en verroeste staketsels. Het gevoel daar te horen leek op thuis komen. Hij herinnerde zich ineens en onverklaarbaar de afloop van zijn diensttijd na de vorige mobilisatie. Dat was ook een terugkeer geweest met grenzeloze opluchting en steken in het hart. Hij had toen een hele dag in zijn eentje door de haven lopen zwerven, elke steiger, ducdalf en schuimkolk begroet, zoals hij ze dit keer vanuit het donker, haast als een herinnering, begroet had. Hij dacht aan zijn ouders, voor het eerst na tientallen jaren, zijn vader de havenarbeider, sjouwerman met de balen op zijn nek, er waren toen nog geen hijskranen; zijn moeder die de was deed voor een doodkijkster van een ambtenarenwijf, goeie God, het was allemaal terwille van hem en zijn zuster. Nee, wacht, hij vergiste zich, daar was nog een broertje geweest, hoe had hij dat vergeten? Gooffie zat in een invalidenwagentje, waar ze jaren voor hadden afbetaald, en ze reden hem bij goed weer naar ditzelfde plantsoentje, dat toen al net zo armoedig en bewalmd was als nu, en hij keek toe hoe de andere kinderen speelden: een vreemd geel ventje met een matrozenbaret op lang haar. Er was voor Gooffie gesappeld, maar desondanks ging hij kapot, zoals dat van te voren had vastgestaan en zoals iedereen geweten had, en zijn moeder hield weer op met wassen voor het ingebeelde wijf van de formulierenvreter, want het was niet meer nodig, hij en zijn zuster waren gezond, zij groeiden ook van kool, lawaaisaus en de havenwind.
In het begin ging Rottenbelt gehoorzaam naar het volkslogies als het ochtend werd, en hij kwam iedere avond op de vastgestelde tijd, de levensgewoonte van eens rekte zich nog een tijdlang verder in het leven van nu, dat eigenlijk een terugkeer was. Maar hij begon
| |
| |
van lieverlede, hij had zelf niet kunnen zeggen uit wat voor drang, een tweede wachthuisje te bouwen op de dump. Eerst leek het alleen maar tijdverdrijf: aan het voor hem neergezette houten tentje mankeerde niets, het was zelfs gerieflijker dan het bruggewachtershuisje op het autokerkhof, er stond een rieten stoel en er was een spiritusbrander, als je 's nachts eens warm drinken maken wou. Maar Rottenbelt begon in de roestbaaierd te wrikken en te zoeken, hij haalde er oude golfijzeren platen uit, een kluisdeur, en paar stalen ramen, hij sleepte in korte tijd een hele voorraad bij elkaar. De arbeiders keken er naar en zeiden niets en knipoogden tegen elkaar, als ze hem 's morgens in het kleurloze licht bezig zagen, en ook Lopez & Lopez keken bij tijd en wijle, meer met verbazing dan ergernis, hoe hun nieuwe nachtwaker zonder een woord en als was hij alleen op een eiland, in de roestheuvels snuffelde en rommel op zij legde en ten slotte te hoop sleepte, als zat er in zijn doen een onwrikbaar oogmerk. Maar ook zij zeiden niets, want ten slotte nam hij niets mee, het bleef toch van hen, wat hij er ook van bouwde. Mettertijd kreeg iedereen er lol in, hoe Rottenbelt daar een hut in elkaar scheen te willen knutselen, trots dat welbetimmerde houten kluisje, als was hout voor hem in deze omgeving een ontoelaatbaar ding. En omdat hij met zijn anderhalve vlerk zo krom en moeizaam opschoot, begonnen de arbeiders hem te helpen. Ze kwamen eerst met allerlei aandragen, een kruk, een haardhek, een patrijspoort, God weet waarvandaan; en nog later, als Rottenbelt in plaats van naar zijn kosthuis te gaan, twee of drie uur aan het bouwen was met zijn hut, grepen ze mee in, stutten wanden, legde het golfijzeren dak, dat tegelijk plafond was, en de lasser laste alle plekken, waar maar een kier gaapte. Ze hamerden er aan één kant de stalen sponningen in, en aan de kant van het water kwam de patrijspoort, en toen het zover was, lapten ze met z'n allen, bij
plakken en dubbeltjes en heitjes, om er nieuwe ruiten voor hem in te laten zetten. Elke keer als er een lading versmeten metaal binnen kwam, zeiden de mannen: ‘Kijken, of er wat bij is voor de Rot.’ Ze bezorgden hem een fornuis
| |
| |
en maakten een schoorsteen, ze hingen een schilderijlijst van zwartgeworden brons zonder schilderij aan de wand, ze visten voor hem uit de bende een blikken scheepslamp, een ijzeren tuintafeltje van een voormalige uitspanning, en zelfs een zware smeedijzeren bank met krullewerk, die een eeuw lang de foyer van een of andere parksociëteit moest hebben opgeluisterd en die nu tegen Rottenbelts metalen buitenmuur kwam te staan, op het Zuiden. Op de dag dat zij even triumfantelijk een bed aandroegen, waar alleen maar een vierde noodpoot onder hoefde, kwam de oudste Lopez langs wandelen en zei sarcastisch: ‘Als het paleis van volksvlijt van binnen en van buiten klaar is, moeten wij zeker de champie en oesters geven voor de plechtige opening?’ De voorman zei: ‘Niet nodig, chef, een pakkie tabak op tafel tegen dat ie 's avonds komt, is voldoende... Weet u wat u nou doen moest? ‘'M hier laten wonen.’ Marcus Lopez keek de mannen onthutst aan. ‘Hier? Dag en nacht?’ ‘Dag en nacht,’ zei de voorman. Hij maakte de deur van het roestverblijf open. ‘U ziet zelf: d'r mankeert niks meer as een schrijfbureau en een badkuip, en daar vraagt ie beslist niet om...’ ‘Dag en nacht tussen het oudroest...?’ zei Lopez weer. De arbeiders lachten. ‘Waarom niet? Het oudroest, dat is zijn lust en zijn leven. Laat 'm hier intrekken en u bespaart 'm dat eeuwige heen en weer varen. U kan 'm een kleinigheid rekenen voor de huur, of desnoods voor het materiaal: hij betaalt nou toch ook kostgeld.’ Marcus Lopez zei: ‘Dat moet ik met de andere Lopez overleggen,’ en hij liep weg. Maar toen Rottenbelt twee avonden later op de dump kwam, was alles in orde, er lag een briefje voor hem van de bazen, dat hij langzaam spelde; en hij had nog langer werk om te begrijpen, dat hij nu het volkslogement in de stad verlaten kon en voor goed in het roesthuis kruipen, dat hij zelf met
hulp van de arbeiders opgetrokken had, als was het voor iemand anders geweest, of zo maar iets voor de grap, een Robinsonfantasie van grote kerels.
Rottenbelt verhuisde. Hij had weinig eigendom, hij merkte bij zijn uittocht pas hoe weinig. De arbeiders
| |
| |
van de metaaldump hadden tussen de bergen oudroest, midden uit het onkruid, een bos veldbloemen en wilde margrieten geplukt en in een oud augurkenblik op de ijzeren tuintafel van het ijzeren wachthuis gezet, toen Rottenbelt er met zijn spullen introk, en bij de bloemen lag het pakje tabak van Lopez & Lopez. Rottenbelt zag het en liep naar buiten, zijn verknoeide arm bungelde vreemd of hij er mee wuiven wilde, hij liep naar de arbeiders toe, die bij een van de laadsteigers bezig waren en schraapte zijn keel, en toen ze zich allemaal lachend naar hem toedraaiden, als verwachtten ze minstens een redevoering van hem, zei hij met schorheid in zijn strot: ‘Knap herfstweer vandaag!’
Hij zat op de dump, dag en nacht, overdag sliep hij zoals hij dat de laatste jaren gewend geraakt was, maar minder lang; het leek wel, of hij steeds minder slaap nodig had. Hij zat in zijn hut van oud ijzer, bij zijn ijzeren inboedel, alleen de rieten stoel was uit de weggehaalde houten keet overgekomen, en aan alle kanten poederde en gruisde het om hem heen, het golfijzeren plafond, de ijzeren schoorsteenmantel, de stalen raamkozijnen, tafel en fornuis, alles zanderde gesmoord en halsstarrig verder en maakte roest. Iedere ochtend zette hij de deur wijd open en bezemde de roest naar buiten. Het duurde geen weken, of er was rondom zijn kluis een tuin van rood en bruin en grauw metaalstof, hij staarde er vaak naar, zittend op de smeedijzeren foyerbank naast de deur, en hij proefde op de lippen het wrange ijzerwaas van het verval, en verbaasde zich dat hij hier beland was. De kinderen die aan de overkant speelden kenden hem al, ze gooiden met leemkluitjes, als hij opdook en aan de wal bleef staan, en riepen: ‘Gekke Rotje!’ Maar hij liet zich niet verjagen, hij stond stil te kijken en knikte soms ineens, of wuifde een enkele keer met zijn goedgebleven arm; dan wuifden ze verlegen terug. Hij slofte naar zijn ijzeren hol en zette het eten op, en eens toen hij wachtte tot het gaar zou zijn, dacht hij: Een kind, dat is iets aparts in het leven. Hij had nooit kinderen gehad, zijn vrouw was vroeg gestorven, ze kreeg een bloedvergiftiging, opeens was het met haar gedaan geweest. Hij had aan
| |
| |
zijn gestorven vrouw in geen jaren meer gedacht, zo min als aan zijn ouders en het teringbroertje, maar terwijl hij nu aan de kinderen van de overkant dacht, dacht hij ook aan haar. Het overviel hem zo maar, of ze pal bij hem binnengestapt was in de ijzeren hut, na deze dikke dertig jaar. Hij was verward en vond het pijnlijk, ze paste hier niet in dit pulverhol, waar ieder ding stofte en voor mensenogen verging, kijk, hij kon het zo maar van de tafel strijken, het hielp niet, vijf minuten later lag er weer ijzergruis. Wat zou ze van hem vinden, als ze nu werkelijk binnen kon komen, als ze hem zag zoals hij verroest en verpokt was tot in alle nerven van zijn karkas? Zij was altoos een vijandin geweest van stof; boenen en schrobben, daar hield ze van. Zij zelf had steeds geroken naar soda en bloemetjeszeep. Haar gezicht wilde hem niet klaar voor de geest komen, maar alles aan haar was fris en glansde. Ze zou vast en zeker de schrik krijgen en er vandoor gaan als ze zag, wat voor roestkever hij geworden was. Hij zat in zichzelf weggezakt en zei tussen de tanden: En juist jou moest de ouwe Magere te grazen nemen. Juist jou. - De pannen kletterden op de ringen van het fornuis, de stank van aangebrande aardappelen drong hem in de neus, voor hij opstond uit zijn heimwee, verwondering en verdriet.
De schuiten voeren aan en de zware vrachtauto's zetten hun laadbakken schuins overeind en schudden het terrein vol met vergaand materiaal, en Rottenbelt liep tussen soezen en slapen door de rommelzooi en keek naar wat kwam en ging. Hij zag onderstellen van legerwagens, zij hadden de vaalgroene militaire kleur, de autonummers waren er afgehamerd, maar vaak zaten er nog gummibanden aan, gruwelijk doorgesleten van het hotsen in zand en heide, aan alle kanten hingen nog wortelstronken, dode takken en mospollen, soms een platgereden sparappel of een platgewalste hazelworm. De arbeiders riepen bij ontschepen en slopen: ‘Zeg je vacantie maar af, Rotje, buiten is ook geen vrede en rust meer... Kijk eens, hoe ze ons mooie land daarginder maltraîteren!’ ‘En wat die rotzooi ons kost!’ zei de voorman; ‘daarvan hadden wij al
| |
| |
lang een nieuw huis kunnen hebben, Rot.’ Twee of drie grijnsden: ‘Dat is Rotje z'n pijn niet... die heeft een nieuw huis.’ Rottenbelt zei niets; hij keerde naar zijn roesthol terug, soesde, rookte, soesde weer, liet zijn pijp uitdoven.
Hij wuifde vaker tegen de kinderen en de kinderen tegen hem, ze scholden hem minder dikwijls en minder luidruchtig uit, als hij in zijn soldatenafleggertje over het terrein krukte; soms probeerden er zelfs een paar om iets over het water heen tegen hem te zeggen, en Rottenbelt zei ook wel eens iets terug, maar de kinderen waren onbeholpen en Rottenbelt was stug, hij wist niet hoe hij een gesprek met de kinderen voeren moest. Hij keek toe hoe ze daar in de grond groeven, hutten bouwden, barricaden bestormden, vuurtjes stookten, soms zich op landerige dagen met lage lucht alleen maar verveelden en ruziezoekerig werden. Hij meende sommige wat beter te kennen, ofschoon men dat tegenwoordig niet zo precies wist, de kleertjes leken zoveel op elkaar, alleen de kleuren verschilden. Hij miste ze als ze bij regen en sneeuw wegbleven, omdat het hem leek, dat de schim van de jonge vrouw aan zijn zijde kwam, als hij naar het grut stond te turen, en vager werd en helemaal wegbleef als de kinderen er niet waren. Hij stelde zich voor, dat zij er wel een van had willen hebben, een of meer; er was een woest uitgelaten ventje in een overall, die hij steeds weer op haalde, en met voetbalschoenen aan die hem maten te groot waren; en een meisje met stijf uitstaande vlechten, die ernstig en zorgelijk takjes in de grond stak om haar klein moederdomein af te bakenen. Zij waren hem meer naar de zin dan alle anderen, en als hij naar deze twee keek, scheen de gestorvene ineens dichter naast hem te komen en mee te kijken. Hij was zich bewust van haar nabijheid, haar gezicht werd al duidelijker onder de strak getrokken hoge donkerblonde wrong; haar jeugd ontstelde en verblijdde hem. In zijn hoofd kwamen de lichte steken, in zijn binnenste suisde de verstopte wel. Hij was een weduwnaar, die in jaren niet meer geweten had wat een vrouw was; en nu werd hij één en al herinnering; hij lag in de duisternis
| |
| |
van het kot op zijn bed te trillen; zijn tederheid brak door lagen van roest, zij strekte zich naar levenden en doden.
Er kwamen gedurig meer oude vechtwagens, gebroken geschut, horden van benzine- en olievaten; het leek wel of het niet op kon daar waar die rommel gebruikt werd. Elke keer als Rottenbelt zag wat er aangesleept werd, kreeg hij de neiging tot dat vreemdsoortig wakend soezen, hij werd gevoelloos, hoorde nauwelijks nog iets, zag alleen het opsmijten en omhooggroeien van de dumps. Hij dacht: waarvoor, het is toch geen oorlog, waarom al dat moordgedoe? De arbeiders zagen hem staan kijken tussen de bergen gesloopt legermateriaal en zeiden tegen elkaar: Hij houdt weer inspectie. Af en toe riep er een: ‘Rot! kom nou eens kijken, hier hebben we ons voorlaatste model snelvuurkanon!’ en een andere keer was het: ‘Dit zijn rupsbanden geweest, die hadden ze in jouw tijd nog niet, hè? Toen was de Veluwe nog een brokkie gelukkige grond!’ Rottenbelt vroeg: ‘Maar waarom ploegen ze dan het land met die dingen om?’ Ze lachten aan alle kanten om hem heen: ‘Omdat ze dik aan dit spul verdienen, ouwe reus.’ Rottenbelt knikte, hij had het antwoord natuurlijk net zo goed geweten als de mannen op de stapels, het was weer net als destijds bij het autokerkhof, eerst verdienden ze aan nieuw, en als ze dat half in de poeier gereden hadden, verdienden ze nog eens aan oud. Hij slofte weg, er zat een grondig onbehagen in zijn hele lijf, het groeide tot een wolk over zijn binnenste, duisterder dan de chemische wolk boven de haven.
Het oorlogsijzer bleef komen. Auto's en naaimachines en rioolpijpen, al wat zijn nut gehad had, werd er onder bedolven. Het leek Rottenbelt keer op keer, dat er niets meer bestond dan oorlogsroest. Hij had er wel met de arbeiders over willen spreken, hoe dat kwam, maar hij wist niet hoe te beginnen. Dachten zij nog wel eens aan de afgelopen oorlog en aan de bezetters? Hij zelf hoefde de stukgerammelde rompen van de tanks en de resten van granaatwerpers maar te zien, of hij dacht aan de dwangarbeid; de reuk was die van kamp
| |
| |
en bomtrechter, hij herinnerde zich beestentronies onder uniformpetten, de schreeuw, de trap in de lendenen met de punt van de laars. Hij betastte zichzelf en steunde bij de herinnering, dit was dezelfde lucht, dezelfde pijn, als waarin hij schroot had gesorteerd voor de vernietigingsmaniakken. Hij kon na zulke dagen en bedenkingen de aanblik van de kinderen haast niet meer verdragen. Groeiden zij dus nog eens op voor hetzelfde? Soms werd die vraag in hem tot duisternis, maar soms ook tot paniek; hij kreeg dan de blinde opwelling om uit zijn ijzeren kot te springen, het terrein af te lopen, door heel die omliggende buurt te hollen, te bellen bij elk huis, de ouders die aan de deuren zouden komen toe te roepen: Het mag niet! houdt het tegen! Als jullie het niet doen, wie doet het dan? Trekken zij zich iets van je kinderen aan? - Maar hij bleef onbeweeglijk zitten, de handen om de rand van zijn bank of tafel gekneld, en liet het hoofd zakken tot hij met het gezicht in de roest lag.
‘De Rot zegt niet veel meer,’ zeiden de arbeiders onder elkaar; ‘die komt zeker in het laatste stadium.’ ‘Mijn vader kreeg ook van die lichte ogen, voor ie kinds werd en de laan uitging; het leek waarachtig, of je zo door 'm heen kon kijken.’ ‘Wat houdt zo'n man nog bezig? Hij heeft kind noch kraai.’ ‘Niks houdt 'm bezig; 't is net als bij een ouwe hond of kat, ze kijken je aan of ze zwaar nadenken, maar die koppen zijn leeg.’ ‘Denkt natuurlijk aan zijn jonge tijd, dat doen al die mensen op leeftijd, dat is het enige waarin ze nog leven.’
Rottenbelt zat het eerstkomende voorjaar op de bank voor zijn ijzeren keet in de zon, en hoorde vaker dan vroeger vliegtuigen. Eens op een dag stoof uit witte stuwwolken een onbekend zerpen, dat recht op hem afkwam, het waren drie, vier spitse toestelletjes met achterwaarts gestrekte vlerken, ze waren er met een barst van tumult in de lucht. De kinderen aan de overkant verstijfden in hun spel, toen gilde er één, één liet zich languit vallen; het razen van de scherpe snerpers was al weer weg. ‘Straaljagers!’ riepen de lossers bij de steiger, en spuwden de vliegtuigjes na. ‘Ken het
| |
| |
niet wat minder?’ De kinderen kwamen langzaam weer in beweging. Rottenbelt zat sprakeloos.
De straaljagers kwamen dat voorjaar en die zomer telkens terug, ze zwiepten over de haven, oefenden op zee, scheurden de kalme luchtlagen boven werven en kranen. De mensen verstilden steeds, keken en gromden. De kinderen schrokken iedere keer nog en grepen elkaar vast. Rottenbelt probeerde het jagen en kruisen van de onzalige vogels met de blik te volgen. Het lukte zelden of nooit. De straaljagers verdwenen zoals ze kwamen. Ze schenen elkaar uitdagingen toe te krijsen, wie het snelst en het luidst was. Rottenbelt voelde de paniek terugkeren, als hij ze uit de zomerwolken hoorde zoeven. Hij dacht: dit moest men de kinderen niet aandoen. Hij was blij, dat de kinderen in de school waren, toen op een middag boven de haven - het leek wel pal boven de dump - twee van de jagers op elkaar vlogen. De slag van de explosie en de breuk viel als met vuistslagen op zijn oren. Pas toen de twee jagers in één langgerekte fakkel neerstortten, drong het tot Rottenbelt door, dat er mensen in zaten. Hij draafde over het roestpad de opslag in, hij zag hoe de arbeiders roerloos op de stapels stonden en nog keken naar de plek, waar de vlam al lang gepasseerd was. Hij zwaaide zijn armen, als moest hij aan alle kanten alarm slaan. De middag was al weer stil, de havengeluiden hingen ijl en zonnig in de ruimte. De voorman keek naar de nachtwaker, hij was bleek en zei: ‘De centen voor een nieuwe verkeerstunnel naar de verdommenis.’ ‘Die hier al lang had moeten liggen,’ zei een ander. Rottenbelt wilde iets zeggen over de vliegers die in hun toestellen verzengd waren, maar toen hij de mond open deed, mompelde hij: ‘Zou er van die dingen nog iets over zijn?’ De jonge arbeider, die het dichtst bij hem stond, riep: ‘Een handjevol schroot blijft er altijd wel! Al hun ongijn komt hier terecht!’ Hij stak Rottenbelt een verfrommeld pakje cigaretten toe: ‘Steek er een op, tegen de zenuwen.’ Rottenbelt krukte al rokend
terug naar zijn metaalkeet, maar hij had geen zin meer om op de bank te zitten en in het onbewogen hemelblauw te kijken; hij moest aanhou- | |
| |
dend denken aan de twee piloten die op elkaar waren gegierd en met hun jagers ontploft; het waren jongens geweest als die daar aan het water speelden; het waren eigenlijk nog jongens.
Sindsdien hoorde Rottenbelt de arbeiders herhaaldelijk over ontplofte en verbrande straaljagers spreken, nu hier, dan daar viel het voor; hij kreeg een hekel aan ieder zoemen in de lucht, zelfs bij de gewoonste verkeersvliegtuigen, en hij dook zijn ijzeren kot in, zovaak hij het vernam. De arbeiders en de kinderen zagen hem al minder vaak overdag, hij sliep wel, maar hij lag nog vaker wakker en soesde; er was dus oorlog om hen heen, al zeiden ze het niet met zoveel woorden; ze deden of het vrede was, maar ze brachten de oorlog snel dichtbij, ze wilde hem persé, en daarbij gingen de mensen hun gang, of er geen vuiltje aan de lucht was. De gedachte was een last, ze werd een klem, hij kwam er niet meer uit.
Des nachts klauterde hij met moeizame ledematen over de dumps. Hij lichtte hier en daar onder de oudroestbergen met de smalle rechte straal van zijn zaklantaarn. Hij zag vliegtuigvleugels, gescheurd als bordpapier, vormloos gesmolten klompen staal, die motoren moesten zijn geweest, de helft van een schroef. Het was iets nieuws boven op de overblijfselen van gevechtswagens en kanonlopen. Hij trapte er tegen en hoorde, hoe het bederf er poederig af ritselde, net of ijzeren muizen hard uit alle kieren van het afval holden. Hij dacht aan wat de jonge arbeider gezegd had. ‘Al hun ongijn komt hier toch terecht.’ Dit was oorlog, onmiskenbaar. Vandaag of morgen kregen zij de terugklap, die nu alleen nog maar oorlogje spéélden.
De parlevinkers, die hem zijn spullen brachten, pakten zeep of blokjes bakvet in oude kranten, soms smeet Rottenbelt die kranten weg, en soms streek hij ze glad en vouwde hij ze op en legde ze weg, dan las hij ze later. Hij zag, dat hij gelijk had. Mensen maakten voorbereidselen, om elkaar uit te roeien, of de koorts hen joeg. Ze hadden aan gewone granaten en gewone tanks, waarmee men honderden om zeep kon helpen, niet genoeg. Ze hadden nu wapens en verschrikkingen, zoals
| |
| |
geen mens zich meer kon voorstellen, zo min als iemand zich kon voorstelllen, wat daar in de kortste tijd op verdiend werd. Ze verzonnen de dood, niet meer hier en nu, maar tot in het zevende geslacht, ze hadden bommen met bloedziekten voor de verste nakomelingen, en het kon hun niet eens meer schelen, dat zij en hun eigen soort er net zo goed aan zouden kreperen als de tegenpartij.
Het begon te kraken in Rottenbelts hoofd. Hij keek overdag nog steels, verborgen achter een borstwering van oud legermateriaal, of alles werkelijk in dezelfde banen liep als voorheen, hij hoorde het lachen en het schreeuwen van de kinderen, zag hun bonte sprongen op het leemland, en vlak bij hem denderde gedumpt ijzer in de schuiten, en daartussen was het fluiten en lachen van de arbeiders, en daarachter het gerucht van een haven vol bedrijf. Het klonk hem voor het eerst schrikbarend in de oren, het kon immers ieder ogenblik eindigen in vuur.
Hij stak geen licht meer aan in zijn huis van uitschot en schroot. Hij zat des nachts uren lang roerloos in het donker en in de wolk van zijn ontzetting. Hij trachtte zich de jonge vrouw voor de geest te halen met de hoge strakke haarwrong, haar nabijheid ontbrak hem meer en meer, het leek hem dat hij haar nodiger had dan ooit - de glanzende, de moedige. Het lukte hem ook, haar beeld nu en dan schemerig op te roepen, maar als hij met haar probeerde te spreken over zijn angst en zijn mompeling aanhief, vervaagde zij weer; hij bleef alleen zitten, midden in de bruine, grijze ondergang. Hij fluisterde: Er is één troost, almachtig is niemand; hun raketten en ziektebommen zijn ook opgeschreven, alles komt toch hier terecht; zij, die hun steden in vredestijd tot puin laten vallen, worden eenmaal zelf onder puin begraven. - Het was een gedachte, die niet werkelijk troostte. Hij luisterde naar het knagen en stuiven van de roest, ze was er aan alle kanten, hier binnen in zijn oud-ijzeren kot, en buiten op de dumps, hij streek in het donker het wrange stof van zijn handen; het knaagde en knerste verder, op hem en rondom hem, maar de waarschuwing werd niet
| |
| |
verstaan, ofschoon zij allen gold. Moest men medelijden hebben met hen, die niet horen wilden? ‘De kinderen, de kinderen,’ zei hij halfluid; ‘zij hebben toch niks misdaan?’ Hij vroeg het keer op keer, zonder dat hij op die vraag het antwoord vond. De jonge vrouw, die zo dikwijls naast hem gestaan had, als hij naar de kinderen keek, tot zij door de roest verdreven was, - zij had het antwoord zeker geweten; zij had immers een moeder kunnen zijn.
|
|