| |
| |
| |
Theun de Vries
Roest
Rottenbelt was een van de eersten, die na de oorlog uit Duitsland terugkwam, dwars door linies, ruïnes en bezettingstroepen, over rivieren en bossen vol landmijnen. Hij wilde alleen maar terug: het was niet enkel een soort blinde koppigheid, al speelde die wel mee, maar hij had één duidelijk beeld in zich gehad in die drie jaren van gevangenschap: het donker, laag huisje van zijn zuster in de stad aan het water, waar hij was gaan inwonen sinds zijn vroegtijdig weduwnaarschap - en in dat huisje nog het duidelijkst het keukentje, waar hij langszij de tafel bij het ene raam zat met de elleboog op het tafelzeil en naar buiten keek, een straatbrok van tien bij tien meter, waar spelende kinderen doorheen wipten als vogels. Hij las daar het moppen- en advertentieblaadje, als hij tenminste geen doppers dopte of aardappelen jaste. Die keuken was stil en het licht druilde er door alle vier seizoenen, ze lag op het Noorden, maar in dit kleine, zwart en groen geverfde bestek was alles vergaard, wat aan het dode leven de warmte en de koestering gaf, het theekopje van roodgebloemd porcelein, de witte gulle koffiekommen, het diepe tikken van de wekker, die nog van Vader stamde, het suizen van kokend water.
Had hij meer nodig? was hij gelukkig? Ja, het was voldoende. Zijn leven liep hier naar de daagse en zondagse hoogtepunten, als hij van de dokken terugkwam, waar hij kolen en erts en soms alleen ballast loste. Hij was stil en hield van de stilten, die invielen tussen het werk, bij de schafttijden, na het lossen, op de zondagochtenden, des nachts; want de geluiden van een havenstad bij nacht zijn aan de stilte onderworpen, zij vermogen niets tegen de nabijheid van de zee. Zijn zuster en hij hadden geen radio, want het was hun te lastig, zoveel lawaai in huis, klagen, schreien of zinloos schateren van vreemde mensen en muzieken uit
| |
| |
verre landen; het vergleed allemaal over hen in de ether, het was al erg genoeg dat het bij de buren alom weeklaagde en knetterde. Muziek in het park, en een orgel waarbij de kinderen een walsje draaien - nou ja, men hoorde ze, men wilde ook wel eens mee neuriën, men kon ze ontlopen ook.
De oorlog schoof tussen hem en de troostrijke stilten als een grote ijzeren hand, die begon met de ruiten in stukken te slaan en eindigde met mensen de strot af te knijpen. De hand was overal. Hij haatte de bezetters. Toen hem een kameraad aan de haven vroeg, of hij mee wilde doen tegen hen, zei hij zonder aarzelen ja. Hij bracht brieven, pakjes en ook zware paketten over, hij wist dat hij moest vergeten van wie en naar wie, hij vergat het ook. Hij stopte in de koffieketen blaadjes met verwist stencilschrift in de jaszakken van zijn makkers. Hij had een keer of wat iemand in huis wiens naam hij niet vragen moest, en hij noch zijn zuster vroegen iets. Bij een fietsenrazzia grepen ze hem, hij had slecht opgelet, de zwakke waakzaamheid kwam van het zwakke voer, godbetert: hij mepte in woede de groene schobbert, die de hand op zijn karretje gelegd had, met de eeltige hand in zijn smoel, andere groenen renden toe en schopten hem tegen de grond, en pas toen hij daar lag herinnerde hij zich, dat er in zijn binnenzak drie pamfletten zaten, die er niet hoorden. Op het hoofdkwartier van de groenen, waar zij hem inleverden, zeiden ze Feindeshilfe; ze vroegen hem namen en organisaties, dreigden, schopten en sloegen opnieuw. Hij zei niets. Een maand later ging hij op transport naar Duitsland.
Rottenbelt werkte in kampen, waarvan hem de namen ontschoten, onder commandanten, SS-ers en capo's waarvan hij de gezichten en ook de mishandelingen vaag in zijn geheugen hield: maar meestal haalde hij alles door elkaar: niet uit aangeboren goedige sloomheid, want de wraaklust zat hem keer op keer heet in de hals, maar omdat er iets in hem gebroken werd, zonder dat hij het besefte. Hij vroeg zich af, zonder dat hij ooit het antwoord vond, waarom men uit landen, wier naam hij niet eens kon uitspreken, zo- | |
| |
veel mannen naar deze kampen gesleept werden, uit hun leven en werk gescheurd als hij, om geslagen en gepijnigd en vaak in vroege ochtenduren opgehangen te worden. Hij had eeuwig honger, hij werd mager, maar de verbazing om deze waanzinnige boosheid vrat hem hongeriger aan, de wraaklust werd allengs ingekort door de wezenloosheid van de ziel, ze gloeide onder deze verharding nog maar dun als een spijkerkop. Ze stuurden hem naar een werkkamp, gaven hem een houweel, een spade, een breekijzer; hij lag dagenlang op gebombardeerde spoordijken, hakte verbogen rails uit, smeet verzengde moeren in kisten en kruiwagens, sleepte heelgebleven wissels en kabels op een hoop. Hij hield de tijd niet bij. Hij mocht eens per maand aan zijn zuster schrijven. Hij wist niet wat. Hij lag 's avonds op zijn brits en betastte zijn karkas: hij kon zich afspoelen zoveel hij wilde, met kleizeep rossen zolang hij verkoos, het ijzer drong in zijn hele gestel - zo leek het hem -, van kakement tot voetgewricht werd hij oerig. Hij hoopte soms, dat de gealliëerde vliegeniers barak en traject en de metalen wildernis van zijn dagwerk met één voltreffer wilden wegvagen - maar door de chaos van ijzer en klappen en commando's speelde altoos dat ene beeld, een huisje op het Noorden, de keuken, de rode theekopjes, de wekker tikt, havengeluiden stranden tegen deuren en ruiten, - en hij dook met nieuwe hoop onder in het grijze gruis van de kampnacht.
Toen hij na de instorting van de nazimacht door onbekend donker en land zonder bakens zijn weg naar het Westen gevonden had, hielden ze hem op eigen grondgebied dagenlang vast, ze konden niet veel uit hem krijgen, maar een echt shockgeval leek het ook niet. Ze namen hem zijn lompen af, hij kreeg een nieuw pak van het Rode Kruis en injecties tegen ziekten, die hij in het Moffenland al lang doorstaan had. Het was niet belangrijk; hij zei elke dag: Laat me nou naar huis, - en toen ze nog aarzelden, vluchtte hij voor de tweede keer, het was dit keer makkelijk, hij kon nu overal vragen in zijn eigen taal, hij kreeg ook
| |
| |
te eten, hij landde aan in zijn stad, hij liep weer door zijn stad, door de haven, naar zijn zusters huis.
De stad lag aan de havenmond als voorheen. Dat de kranen gebroken waren als speelgoed, verbaasde hem niet, de oorlog had al wat staal was gegrepen en geknakt. Dat er nauwelijks een schip lag, bevreemdde hem evenmin. Zelfs gebroken puin, witgezengde plekken met muurresten, ringen in de bodem, lege lappen grond, al met netels volgegroeid, waarvan hij zich niet herinnerde, wat er gestaan had, schokten hem niet; Duitsland was er vol van. Het huisje op het Noorden, laag in de balken, het keukentje, de kannen, het glimmende tafelzeil en de avondstilten - het ene beeld, dat hem drie folterjaren trouw gebleven was, ontbrak. Hij stond eindelijk waar hij dacht dat de straat wezen moest en keek in een horizontale put. - Alles was begraven, ofschoon er geen graf was, maar een cementkleurige stenen vloer aan beide straatkanten, een dubbele reuzenzerk; straat en huisje waren eenvoudig weggestreken. Toen hij voor de tweede keer in die leegte stond en over de cementen vloer liep, die lag waar het keukentje had moeten zijn, trachtte hij zich radeloos het gezicht van zijn zuster voor te stellen. Hij sloot de ogen, het beeld daarachter knerste of de ijzeren hand er stof over strooide, de bruine roestwolk waarin hij het laatste jaar van zijn gevangenschap gelegen en gewerkt had.
Hij meldde zich bij de politie, omdat hij wilde weten, wat er gebeurd kon zijn. Ze behandelden hem behoedzaam als iemand, van wie ze een uitbarsting van razernij vreesden, en vertelden hem dat vluchtende Engelse piloten hun bommen hadden moeten laten vallen, om weg te komen. Niemand kon er wat aan doen, dat er een terechtgekomen was op de arbeidersbuurt, waar zijn zuster woonde. Ze verwonderden zich in de politiepost, omdat er geen uitbarsting volgde, maar zwijgen, een met onmacht vervulde gelatenheid. Ze brachten hem weer bij een instantie, er waren dagen vol loketten, spreekkamers, mannen en vrouwen met dossiers, men stelde hem vragen, hij antwoordde dof en redelijk, maar zijn gedachten waren er niet bij. Zijn
| |
| |
oude makkers van de kade kwamen getuigen, hoeveel hij voor hun verzetsgroep gedaan had; hij vroeg verbaasd: ‘Ik?’ en ze herinnerden hem aan alles, de munitie die hij had overgebracht, springstof en brieven, dit en dat, en wist hij niet meer dat hij Witte Willem verborgen gehouden had? Hij knikte, lijdzaam glimlachend, ja, zo was het inderdaad geweest, hij had het allemaal vergeten. Men stuurde hem naar een rusthuis voor oud-illegalen, een kasteel in naaldbossen, het ruiste er van de wind, water kletterde langs stenen, spoot uit een fontein; hij lag op een terras in een lage ligstoel, verpleegsters brachten hem thee en bouillon en kranten; hij las in de kranten, maar het verveelde hem, hij kon er geen touw aan vast knopen, ze stookten al weer tegen elkaar, er waren weer honderd en één partijen. De nacht had stilten, veel grondiger dan het kamp of de stad, holten en leegten die hem opzogen, hij voelde zijn hart en zijn brein werken, terwijl hij zich afmatte met die ene gedachte: dat nu het beeld van het huisje, zijn zuster, de propere gedempte keuken niet meer voor hem lag, maar achter hem, weggeveegd en overgemetseld. Hij had in gevangenschap geleefd voor iets dat er al niet meer geweest was.
De mannen en vrouwen, die met geteisterde lichamen en zenuwen op het kasteel waren om uit te rusten en opnieuw te leren leven, werden sterker, ze lachten weer, ze luisterden gretiger naar muziek, ze wandelden verder en vaker, soms dansten ze des avonds in de ontruimde eetzaal. Rottenbelt zag het aan, het stoorde zijn nadenken, al dit levenstumult; hij voelde zich oud noch jong, de geluiden deden hem dikwijls pijn, het gezang, de radio, het lachen van de vrouwen, zelfs het gerucht van bestekken en schalen bij het eten. In het begin hadden ze hem hartelijk behandeld, soms probeerden ze een gesprek, maar het was steeds verzand in Rottenbelts éénlettergrepigheden. Nu lieten ze hem, waar hij lag of liep. Hij lag nog het liefst op een zijterras, waar weinig zon was zodat hij er meest alleen lag, en keek daar uren lang naar zijn handen, alle groeven, rug en handpalmen, waren getekend met het stof van oud ijzer. Hij bekeek zich onder de douche,
| |
| |
zijn poriën waren verstopt met het oer van de dwangarbeid. Hij begreep, dat er niets tegen gewassen was. Hij schaamde zich voor de anderen, omdat hij niet schoon kon worden. Niemand zei ooit iets van zijn gezicht of zijn handen, hij wist het wel, ze waren daarvoor te kameraadschappelijk, ze wilden hem niet krenken. Maar natuurlijk zagen zij het, ze zagen alles. Rottenbelt pakte zijn onnozel koffertje en vluchtte op een avond uit het rusthuis, dwars door de bossen, terug naar de havenstad.
Hij kreeg nog een half jaar ondersteuning en een kamer in een volkslogies, waar hij alleen kon zijn en zijn potje koken op een gascomfoor. Hij liep door de stad, maar niet meer door de haven; het was een andere stad. Hij hoorde nieuwe kranen gieren, en teruggekeerde schepen hieven hun lage triomfantelijke zeeroep aan bij in- en uitvaart, en hij zag wel eens werfjongens en dokwerkers van de ponten komen, in nieuwe overalls en op nieuwe fietsen; ze hadden nog een brok oorlogshonger in hun gezicht, en sommigen waren beroet, of gevlekt met verf of olie, maar van roest hadden zij geen last, de metaalschubben op hun werkkleren en gezichten glinsterden zilverschoon. Hij zag ze en keerde zich af, hij hoorde er niet meer bij, hij werd immers langzaam onherkenbaar, zelfs voor zijn eigen, omdat de Engelse vliegers boven het huisje met het keukentje gedaan hadden, wat zij vergeten hadden hem in Duitsland te doen.
Hij slenterde door de avondbuurten onder de huik van het halfdonker. Dat was zijn kleur: grijs en ijzerbruin. Hij begon naar zulke kleuren te speuren, ook als hij zich overdag buiten waagde. Er waren in de oude stad niet weinig zulke plekken. Achter het emplacement met de machineloodsen, waarin geen ruit meer heel was, onder een brug die er uitzag of er nooit meer een trein over zou rijden, lagen in de schaduw van de spoordijk dumps van verbruikt ijzer, gebroken tandwielen, onderstellen van afgedankte lorries. Ze lager er, alsof geen mens van hun bestaan meer af wist. Rottenbelt klauterde er over met de tastzin van een hond, die een spoor zoekt, elke donkere schaduw open- | |
| |
de een sluipgat naar een verdriet, dat hij verloren gewaand had. Hij hurkte tussen rails, die rood waren van het langzaam bederf, en haalde zijn hand langs de grond waar zand en ijzer zich hadden vermengd, de geur alleen al, de reuk van het koudgewordene en reddeloze, drong hem met macht in het geheugen. Hij bleef er lang. Hij dwaalde er ook de komende dagen rond, hij zocht en snoof de roestlucht, het knerste weer onder zijn schedel, hij proefde ijzerwaas op zijn lippen. Het scheen hem, dat er ergens een toegangsweg moest zijn naar een beeld, dat onder cement was weggemetseld, door dit bed van sintels en nutteloosheid, onder een brug die nergens naar toe leidde.
Hij vond de getekende straten. Hij was er ook vroeger geweest: nu leek het, of hij ze nooit goed had gezien. Zij lagen vaak onder ranke, maar al grijze torens, als alles wat men in zichzelf liet verpulveren. Rottenbelt liep door de zonloze ravijnen, de vlaggen van het wasgoed druilden er meer dan dat zij wapperden, rondom zijn voeten ravotte kindergedoe, hij stapte over hun krukkepedden en houten sleeppaarden heen en keek in de trapgaten, waarin zij 's avonds moesten verdwijnen: ze gaapten met de duisternis van de barakkenmuil in het Duitse slavenkamp. Hij hoorde het verknagen van het hout, het loskruimelen in de mortel, het zakken van de gevels, het was maar een zucht. De mensen en de kinderen hier waren aangedaan met het bederf, dat hem zelf aangetast had, daarom letten zij niet op het zijne. Hij hoorde de torens muziekgeld uitstrooien, van uur tot uur, het woei heel hoog weg, de mensen in de opgeschreven buurten vingen het op zijn best nog als echo, zij liepen er onaandoenlijk onder. De hand van ijzer had hier harder geslagen dan elders. Rottenbelt liep langs metselmuren, waarmee men lege grondstukken omringd had, over de muren smeet men scherven, gebroken meubels, alles wat men kwijt wilde; hij voelde de late zon op de muur, bedekte zijn gezicht met één hand en tastte langs het scherpe, goedkope metselwerk. Hier hadden ook huizen gestaan, mensen waren langs trappen op en af geklommen, zij hadden in kamers geleefd die lucht waren geworden,
| |
| |
wie weet waar zij zelf waren verhongerd of vergast. Rottenbelt klopte op de muren om antwoord. Steenslag gruizelde dun over hem heen. Het stonk naar excrementen. Hoe was het in Duitsland geweest? Hij bleef staan en leunde het hoofd tegen de oude stenen, waarvan men deze nieuwe stinkende muur opgetrokken had. Duitsland was een bulderen in vreemde talen, een schuifelen in de rij met een etensblikje, een kruipen door leemtrechters, sorteren van bergen roest. Wat had er voor dezen hier, die men uit hun huizen gejaagd had, tussen hun uittocht en hun graf gelegen? Hij klopte om antwoord. De muren mergelden zwijgend.
Hij begon langs de pleinen en markten te zwerven; het motterde soms, het weer werd slechter, hij liep te rillen in zijn dunne regenjas, de pet diep in de ogen. Hij lei van zijn steun iedere week een bedrag op zij, hij verbruikte het toch niet, hij had geen eisen; maar hij dacht nu aan de winter, hij wist eigenlijk niet waarom hij zo hardnekkig bleef leven, maar zo was het nu eenmaal, men werd gedreven, men sjokte, men at, men zocht een onderkomen als men moe werd, men sliep. Hij stommelde 's ochtends de trap af van het volkslogies, zodra hij zijn bed opgeschud had, en ging naar de rommelmarkt. Hij bleef vanuit een portiek of met de rug tegen een boom staan toekijken, hoe de kooplui hun handkarren aflaadden en spullen op een mottige loper of op de blote straatstenen uitstalden. Hij kwam uit zijn schuilhoek als de markt drukker werd, de snuffelaars opdaagden, de vrouwen uit de omtrek uit de trapgaten stapten en met haar lappen karbiezen voorbij de rommel liepen, soms bleven staan, soms gingen zoeken bij vijfdehands kleren en keukengerei. Hij zocht met angst in zijn ogen met haar mee, hij wist dat de oorlog haar uitgeschud en gevild had, maar wat zij nodig hadden lag hier niet te koop, hier lag wat zelfs voor de ontbering geen waarde meer had. Hij zag ze weer weggaan met onbruikbare koopjes, rommel bij rommel, het afgedankte naar de afgedankten. Terwijl langs de rand van de pleinen, in koffietenten en drankhuisjes, zwarte handelaren met leren jekkers en Amerikaanse legerschoenen aan bonnen voor boter en ciga- | |
| |
retten verkwanselden, stampten de afvalkooplui op straat om warm te blijven, en riepen schor en eentonig hun dubbeltjesprijzen uit.
Rottenbelt hurkte nu dikwijls, zijn gezicht half omwonden met een oude sjaal, bij porcelein zonder tuit en oren, er was soms een gebarsten kop met bloemetjes, rood tussen grauw, of een kannetje dat vaag op iets leek, dat dierbaar en vertrouwd geweest was. Had een deel van dit alles behoord aan de doodgebombardeerden, de ballingen en de vergasten? Kon er iets gered zijn van de instorting, die de oude stad mismaakte, al was het maar een scherf, een handvat, een gekleurde lap...? Hij kon zich niet meer losrukken van de pleinen en de markten, hij wachtte tot laat in de namiddag, als de lantaarns al brandden en kooplui en kopers verdwenen; de mannen van de reiniging bezetten het plein met bezems en waterslangen. Zij veegden papieren en achtergebleven lompen op een hoop, kruiden ze weg voor de vuilverbranding, spoten modder en stof in drabrivieren naar de rioolputten. Rottenbelt dacht: spuit maar, veeg maar, krui het maar bij wagens vol weg, morgen is alles weer op zijn plaats, deze voorraad eindigt niet, het verdriet kan niet worden weggewerkt met water en bezems. Als de reinigers vertrokken waren, leken de straatstenen schoon, maar Rottenbelt wist beter, hij zag wat de anderen niet zagen, het plaveisel zamelde het oerbruin tussen zijn klinkers en in zijn barsten, de roest vrat in de aarde, onder bestratingen en asfalt hoorde wie oren had het bestendig onvermijdelijk brokkelen.
Men kende hem na enige tijd al op de markten; kooplui die met extra zware vrachtjes kwamen aansukkelen, begonnen hem toe te roepen: ‘Heidaar, help je mij een handje?’ en Rottenbelt kwam zonder een woord naar voren vanonder zijn afdak of de boom, waar hij stil en oplettend gestaan had, en tilde een lekke badkuip of een naaimachine zonder slinger mee van de marktwagens. Hij wachtte de gesjochtenen op als het ijzelde en glad was, meest bij de bruggen, en zeulde hun karretje mee over de helling. Bij stortregen of sneeuw namen ze hem mee in een van de café's, en
| |
| |
lieten hem het brouwsel voorzetten, dat ze hier koffie noemden, en tracteerden hem op een bolus of een broodje; ze waren nooit zo pleite, of ze lieten zien, dat zij hulp wisten te waarderen. Hij voelde zich met zijn roestkop veilig bij hen, zoals nergens in de stad, vertouwd met hun koopwaar en vertrouwd met hun gewoonten; zolang hij temidden van hen was, had hij geen beslommeringen. 's Avonds in het logies was het anders, dan telde hij zijn gespaarde geld en telde nog eens en nog eens. Als de wintermaanden werkelijk invielen, zou zijn illegalensteun ophouden, hij haalde misschien met het weggelegde nog net het voorjaar. Er waren maar weinig kolen, in het volkslogement stookten ze armoedig en ongeregeld; als Rottenbelt met doorweekte kleren van de markten kwam, kon hij ze niet afdoende drogen ook; hij lag in zijn nest te klappertanden; hij vroeg zich af, waarheen dit alles leiden moest.
Op de marktpleinen praatten ze over hem, zonder dat hij het wist. Enkele van de uitdragertjes opperden, dat hij zwaar getikt was, maar als alle getikten goeiïg en sterk. Een koopman in oud metaal, die voor een sneeuwbui in de koffietent was gevlucht, hoorde dat gesprek en zei, dat hij een goeie sloopknecht zocht; hij had wat afgekeurde jeeps van de Canadezen gekocht, die moesten aan een van de binnengrachten gebroken en verscheept worden; was die getikte, waar ze het over hadden, een mannetje voor hem? De oudeschoenenkoopman zei: ‘Ik kan hem zo halen; daar staat ie weer onder de boom.’ Ze brachten Rottenbelt bij de metaalvos, de twee mannen monsterden elkaar; de metaalman dacht: Die mag van de oorlog of van het leven een opdoffer overgehouden hebben, hij kijkt rustig uit zijn ogen. Hij vroeg: ‘Weet je iets van auto's slopen?’ Rottenbelt zei, dat hij geen zin had in slopen, niets, geen huizen, geen machines, geen auto's, maar dat hij wel een wagen of een schuit kon laden en afhalen. De metaalsloper zei: ‘Voor een lader heb ik ook wel een week of drie werk.’ Rottenbelt antwoordde: ‘Accoord’. De nieuwe baas bestelde koffie, echte koffie, en het geurde onverhoeds weldadig langs
| |
| |
Rottenbelts neusvleugels, hij vouwde beide handen om de koffiekom voor hij er erg in had, en werd toen beschroomd en zei toonloos: ‘U moet maar niet naar mijn handen kijken... Mijn handen en mijn gezicht ... Die zijn nou eenmaal...’ De autosloper bekeek hem verwonderd. ‘Wat mankeert daar dan an? Ik zie niks.’ Rottenbelt nam hem op met een schuw glimlachje; hij begreep dat de ander hem ontzien wilde. ‘Ze zijn nou eenmaal -’, herhaalde hij en boog het hoofd over de koffie. ‘Ik weet niet waar je over smoest, maar als er aan jouw porem iets mankeert, mankeert ons allemaal iets,’ zei de slopersbaas. Rottenbelt dronk met langzame kleine teugjes en dacht: Gelijk heeft ie ook nog; wij allemaal, hier, bij het afval... Hij sloot de ogen, de koffie die de nieuwe baas besteld had, deed hem denken aan de stilste warmste uren van zijn bestaan, hij zag de kleine keuken voor zich, maar het beeld was brokkelig, een stukje gladgeboend tafelzeil, een kastplank met soepborden, maar wat was er in jezusnaam in die hoek achter de deur geweest? En had er een scheurkalender gehangen of een plaat met een theereclame, of had hij die plaat met de reclame destijds misschien gezien in de cantine, waar ze wel eens hete poeierchocola dronken aan de ertskade?
Na een kwartier, toen het weer droog was, ging hij met de sloper mee. De oudijzerhandel lag aan een gracht, waar de grote harde hand zwaar had huisgehouden; de muren van schaamte, die de lege plekken verbergen moesten, stonden bijna om en om, de gebleven huizen leken smaller en gereed tot vallen, langs hun blinde wanden rekte zich de klimlijn van verdwenen trappen mee in de winterlucht en verloor zich, daar was weer het spoorloze. Rottenbelt boog het hoofd terug naar de aarde, hij stapte over oud metaal, hij herkende de oude geur, emplacementen, verwoesting; hij bukte zich al, raapte iets op, gooide het op zij, raapte nog iets op, gooide het ergens anders. De baas zei: ‘Wat ga je doen?’ Rottenbelt glimlachte weer als betrapt: ‘In Duitsland moest ik dat spul sorteren.’ De koopman knikte en zei: ‘Goed idee. Sorteer hier
| |
| |
ook maar, dat maakt het laden makkelijker.’
Er kwam meer sloopgoed los dan ze gedacht hadden; Rottenbelt zat maar aan de kade, waar de boel gedumpt werd, hij liep met een ijzeren lat in de hand, wrikte de grootste stukken metaal op zij, wroette kleingoed bloot, droeg lege manden aan en zeulde van lieverlede de ene schuit na de andere vol. Zijn baas had hem een gedragen soldatenjas gegeven, waarin hij zich wat moeizaam bewoog, maar hij was niet meer koud; en als het hagelde of stortregende, kon hij schuilen in het pakhuis. Hij zat daar en draaide een cigaret met de sloopknecht, die al het legergoed kraakte, maar hij hield het onder dak nooit erg lang uit, hij was ook niet geschapen voor gesprekken, hij wist niets van voetballen en wielrijden, en de plaatsen waar men de zwarte handelaren kon treffen en hoe sluw zij te werk gingen; hij keek meest of de lucht wat wilde helderen en zat weer aan de kade tussen het oudroest, zodra het ergste onweer over was. De baas en de knecht keken soms naar hem vanuit het donker van het pakhuis: hij ezelde maar voort, hij smeet nooit ruw met de stukken, hij verplaatste ze eigenlijk alleen, soort bij soort. De metaalvos lachte op een keer en zei tegen de slopersknecht: ‘Bij mijn gezond, het lijkt wel of die vent met de afbraak geboren is. Er ontgaat hem nog geen klinknagel.’ De sloopknecht zei langzaam en een tikje giftig: ‘Ja, die houdt poen voor u over waar ie zelf geen weet van heeft.’ De baas haalde de schouders op, ging naar zijn kantoortje en stak daar boven de boeken de brand in een verse sigaar, die hij uit België gesmokkeld kreeg.
De schrootbaas hield Rottenbelt in het verloop van dat jaar en ook in het komende voorjaar aan het werk, het oud metaal kwam ongeregeld binnen, maar het kwam; de sloper rookte steeds betere sigaren. Hij had eerst boven het pakhuis gewoond, maar mettertijd verhuisde hij naar het zuidelijke deel van de stad, de zonnige zijde. De dure zijde, zei de slopersknecht, de kant waar alleen arbeiders komen om badgeysers te repareren en modelkeukens in de vorm te zetten. De baas kwam minder vaak in het pakhuis, hij had daar
| |
| |
nu een boekhouder voor. De knecht ging af en toe met loden en koperen pijpen onder zijn arm naar de dichtstbijzijnde markt en verkocht daar het goedje op eigen geluk, het werd per gewicht betaald, en goed ook; hij kocht bij de sluikers op dezelfde markt vlees in blik, en schoenen voor zijn vrouw en kinderen, en textielbonnen om zijn gezin en zichzelf eindelijk in de kleren te steken. Hij zei tegen Rottenbelt: ‘Ik verdom het langer, de rijken in ons land lopen al lang weer in de beste spullen; hebben ze die soms van de distributie? Ons soort ligt weer net als vroeger in de schophoek: tien jaar werkloosheid, toen vijf jaar oorlog en armoe, en nou hebben we het MG, dat wordt zeker nog eens vijf jaar pesterij en armoe? Ze kennen me wat. -’ Rottenbelt liet hem zwijgend begaan, het kon hem niet schelen wat de ander deed, waarschijnlijk had hij op zijn manier nog gelijk ook. Hij zelf had geen eisen, hij had op de markt soldatenkistjes gekocht, en oude soldatenhemden en soldatenondergoed, dat allengs uit de militaire voorraden naar de tweedehands tenten verhuisd was, en hij voelde zich behaaglijk in het stugge ruwe spul. Hij dacht een enkele keer: hier loop ik, ouwe bok, in de afdankertjes van recruten; de lui waarvoor ze deze dingen gemaakt hebben, zijn al lang weer thuis, of al lang verrot.
De baas, voor wie Rottenbelt werkte, knoopte connecties aan met een andere metaalvos, zij kregen steeds meer ladingen afgedankt ijzer te slopen. Soms zaten ze een paar uur in het kantoortje van het pakhuis, en soms kwamen ze dan wel eens bij Rottenbelt, die in het oudroest hurkte en geen klinknagel naar de haaien liet gaan. Ze stonden toe te kijken hoe hij werkte, en boden hem meestal een sigaar aan, die hij in de binnenrand van zijn pet bewaarde, en oprookte in zijn logies. Als hij naar hen opkeek, en hen daar zag staan in nieuwe gladde smetteloze pakken van Amerikaanse snit, met geschoren gezichten en een witte haarscheiding, en schoenen vol glans, verbaasde hij zich omdat zij zich zo schijnbaar schoon wisten te houden van het verval. Hij hoorde de compagnons later wegrijden in hun slanke slee, en in hem rees een vage triumf, maar
| |
| |
ook een vaag medelijden met het fonkelnieuwe speelgoedding, waarvan hij maar een voorbijvluchtende schittering opving van tussen zijn schroot: ook dat metaal, al dat nikkel, die motoren van staal, zo kunstig in elkaar gepast, het kwam straks weer hier, of elders waar mannen als hij in de afbraak wachtten... De mensen waren vreemd en sluw, zij schroefden iets blinkends in elkaar en verdienden er geld aan, en als het blinken gedoofd was en de trots van het maaksel af, kwam de sloper uit zijn schaduw en verdiende er nog eens aan. In wat voor wereld leefde men eigenlijk?
Er volgde een strenge winter, de binnenwateren lagen lange tijd dicht, de schrootpramen zaten bekneld in het ijs, op de gracht waarin Rottenbelt 's avonds na het werk de roest placht weg te vegen, schaatsten groten en kleinen. Hij stommelde over de stapels onverscheept ijzer, nerveus en ongelukkig als een van de slag geraakt uurwerk. De brokken oudroest waren dodelijk koud, zij korstten aan elkaar door de sneeuw, die in de metaalberg gewaaid en daar bevroren was, en hij hakte er tevergeefs in. Hij kreeg zijn weekloon als altoos, maar hij kon er niet voor thuis zitten zoals de sloopknecht, die zei dat hij zo'n poosje vorstverlet nou net gebruiken kon om zijn oud krot eens fris te behangen. Rottenbelt stommelde elke dag door het pakhuis, verplaatste het een en ander in de volte, maar eigenlijk werk was er niet, het werd steeds weeraan hetzelfde treiterige, lijdzame rondje. Hij begon de kade voor het pakhuis en rondom de roesthopen schoon te vegen, of- het al niet meer sneeuwde, en lei alleen spiegelgladde bikkelharde sneeuwrichels bloot: en toen hij een staaf ijzer had gezocht, om die richels weg te stoten, gleed hij uit. Hij sloeg achterover, waarbij het hakkelijzer scheef tussen zijn romp en zijn arm viel, hij voelde meteen toen hij lag dat die arm gebroken was. Hij was op dat ogenblik de enige in het pakhuis, hij wilde niet om hulp roepen en ook niet weggaan voor de schafttijd, hij kroop de sloperij in, waar hij op het ijzig metaal zat; hij hield zijn gekwetste rechterarm met de linkerhand vast, de pijn woelde en knaagde, de koorts kwam op. Toen het twaalf uur sloeg, krabbelde hij
| |
| |
overeind, sloot met moeite af en ging naar het gasthuis in de binnenstad. Ze scholden hem daar de huid vol omdat hij twee uur krom was blijven zitten met een gebroken arm, en belden zijn baas op, die zei dat zijn personeel in de ziektewet was. Ze namen hem op, zijn arm werd gezet, en hij lag dag in dag uit in het gasthuis, rampzalig; hij had geen andere zorg dan zich zoveel doenlijk voor de artsen en de zusters en de mede-patiënten op zijn zaal te verbergen. ‘Wat die op zijn leeftijd voor preutsigheden heeft,’ zei de kamerzuster; ‘belachelijk. Je kunt 'm gewoonweg niet potten en wassen!’ Rottenbelt hield zijn pyama tot de nek toe stijf dicht en het gezicht zo diep hij kon in het kussen; wat ging al die anderen zijn verroesting aan? De andere patiënten praatten hier, net als destijds de lui in het rusthuis voor illegalen, monter en bemoedigend tegen hem, hij begreep wel dat zij hem ontzagen, zij keken goedig over zijn roestkop en zijn roestknoken heen; maar hij schaamde zich. Alles kwam hem angstwekkend rein en wit voor; zelfs de schorten van de verpleegsters kraakten van gestijfselde vlekkeloosheid, haar handen waren zo schoon dat Rottenbelt het er elke keer van op zijn zenuwen kreeg, als zij hem aanvatten. ‘Oorlogsslachtoffer natuurlijk,’ zei de arts die kwam controleren; ‘wie weet, wat ze in Duitsland met 'm hebben uitgehaald, hij heeft een hospitaalcomplex.’ Ze pakten behoedzaam met hem om, hoewel niemand hem mocht. Hij at slecht en verteerde zijn eten slecht, en viel zienderogen af; en toen hij eindelijk weer rond mocht lopen, wilde hij liever niet opstaan, maar bleef in zijn dekenhol. Hij had wel kunnen huilen, toen ze hem na drie weken vertelden, dat zijn arm verkeerd gezet was en opnieuw gebroken moest worden; hij huilde niet eens nog om die arm, dat was zorg voor later, maar omdat hij nu al weer langer in deze angstige properte moest blijven liggen, tussen
buur-patiënten die nog niet als hij met het bruine waas waren overtrokken.
De dokters braken zijn arm opnieuw, ze knoeiden er nog een paar weken mee, Rottenbelt wist niet wat het allemaal moest, maar de tweede zetting scheen misera- | |
| |
beler te verlopen dan de eerste; de arm genas wel, maar machteloos, verwrongen; Rottenbelt dacht: net als een ouwe motor, waar een paar moertjes van weggerold zijn, ze krijgen dat ding nooit meer passend in elkaar. De chirurg zei, dat ze hem eigenlijk nog eens moesten opereren; Rottenbelt riep wanhopig: ‘Hebben jullie me al niet lang genoeg te grazen gehad? Laat me d'r uit!’ en ze lieten hem gaan: de medepatiënten hadden zich ook al een paar weken over zijn snauwerige mensenschuwheid beklaagd. Rottenbelt voelde, toen hij naar huis liep, tot in zijn vingertoppen de mislukking, de arm was geen mannenarm meer, bekwaam tot werken, zoals hij dat verkoos; de hand geen hand meer, maar een bungelige vlerk, die zijn wil niet meer volgde. Hij gruwde voor de toekomst, maar nog meer voor de terugkeer naar het ziekenhuis. Hij kon maar met moeite uit en in zijn kleren komen, hij moest het meeste nu links doen, knopen vastmaken duurde tot hij er zelf kriegel van werd, een veter strikken leek in de eerste tijd onmogelijk. De slopersbaas - de oorspronkelijke - was één keer op bezoek geweest, toen Rottenbelt nog in het ziekenhuis lag, maar Rottenbelt had bij die gelegenheid geen woord gezegd en zich nauwelijks boven de dekens vertoond. Nu de sloper zijn sorteerder terug zag komen op een regenachtige morgen in Maart, schrok hij van dat uitgebeende, door de zorgen afgekloven gezicht, de kleurloze ogen. Rottenbelt vroeg onzeker, met de blik naar de straat, waar de roestbeekjes tussen de klinkers door naar de gracht spoelden: ‘Is er nog werk?’ Hij hief tegelijk zijn lamlendige hand, en de baas vermoedde al bij dat gebaar, dat er iets aan de arm haperde en dat de ander er misschien enkel nog gebrekkig mee werken kon. Hij was geen slecht mens, maar hij moest aan zijn
bankboekje denken, men leefde ten slotte voor zijn zaak, zichzelf en zijn naasten; hij had deze zonderling destijds uit de goot gevist, hij had nadien genoeg voor hem gedaan. Hij zei ongeduldig: ‘De boel is danig opgestapeld de laatste weken, als we voor April door die berg heen komen, zal ik blij zijn; ik heb een paar lui moeten nemen, om je te vervangen.’ Rottenbelt mompelde: ‘Ik
| |
| |
snap het, maar ik hoop toch...’ De sloper zuchtte en zei: ‘Probeer het dan in godsnaam.’ Rottenbelt lag al weer tussen het schroot, onder de motregen.
De twee nieuwelingen keken vanuit een andere sorteerhoek naar de afgetakelde snuiter met zijn grote benige neus en afstaande oren, die wegdook onder zijn oude soldatenjas; zij zagen al gauw, dat deze lamvlerk geen concurrent meer worden zou. Toen de baas en de sloopknecht na een uurtje kwam kijken, vonden ze Rottenbelt nog maar bij de eerste mand. Hij zag hen naderen, hij boog het hoofd, hij zei schor: ‘Het gaat nog niet zo rap als ik gedacht had -’, en onverhoeds knikte hij in elkaar tussen het ijzerafval en jankte; zijn vernielde hand bungelde uit zijn mouw of ze averechts aan het lichaam vastzat.
De baas en zijn compagnon sloten zich op in het kantoortje en overlegden wat ze met de onbruikbaar geworden sorteerder beginnen moesten. Ze praatten lang en breed, en streken met de vinger tussen boord en nek, en lieten hun sigaren uitgaan. Ten slotte riepen ze de sloop en vroegen: ‘Wat moeten we doen met Rottenbelt? De roest schiften kan hij niet meer, en dat is nog het eenvoudigste werk.’ De sloopknecht zei: ‘As u mij vraagt heeft ie een aardig slompie geld voor u bij mekaar gesorteerd in deze jaren - ontslag zou moord wezen.’ De bazen riepen tegelijk: ‘Maar wat dán?’ en de compagnon voegde er aan toe: ‘Zijn wij een liefdadigheidsinstelling?’ De slopersknecht nam een importcigaret uit een grote doos, die op tafel stond voor de klanten, stak die achter zijn oor en zei: ‘Ik zal zo vrij wezen... Er is toch nog wel werk voor 'm. De regering zegt, dat er voor iedereen die werken wil, werk is in dit land.’ ‘Poeh, de regering!’ smaalde de oorspronkelijke baas; ‘betaalt de regering Rottenbelt een pensioen?’ ‘Nee, ze bouwt het land op,’ zei de compagnon; ‘misschien kunnen ze Rottenbelt laten bevriezen en als heipaal gebruiken.’ De sloop opperde: ‘Weet u wat u doet? Bel alle oudroestfirma's op, of ze soms een nachtwaker nodig hebben!’ De firmanten zeiden: ‘Dat zou nou net een baantje voor 'm zijn!’ en ze gaven de knecht nog een cigaret uit de dure doos,
| |
| |
en toen hij weer vertrokken was, namen ze de telefoonklapper en belden al hun kennissen af. Het lukte die dag niet, en ook de volgende niet, en ze lieten Rottenbelt in vredesnaam nog maar een poosje met zijn ene hand in de moeren en tengels rommelen; maar na een paar weken belde de eigenaar van een autokerkhof hen op en vroeg of het waar was, dat zij een mannetje wisten, die zich als nachtwaker wilde uitbesteden. Ze riepen Rottenbelt en zeiden, dat ze een rustige job voor hem hadden, geen gekruip meer in de roest, bij slecht weer binnen zitten, een warm huisje; het was alleen een tikje buiten de bewoonde wereld. Rottenbelt zag, dat hij geen keuze had en nam het baantje.
(Slot volgt)
|
|