De Nieuwe Stem. Jaargang 14
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 601]
| |
R. Blijstra
| |
[pagina 602]
| |
Alkmene: Wie zal zijn lot kennen vóór zijn leven voorbij is? Een goed begin is niet beter dan een goed einde. Ons leven als een paar is nog niet eens begonnen en het zal niet beginnen voor mijn broeders zijn gewroken. Door de dood van mijn vader is jou het recht voorbehouden ons geslacht te wreken. Het recht, maar ook de plicht. Amfitryon: Het zou mij liever geweest zijn als je had afgewacht wat ik hierover te beslissen had, maar ik hoor met vreugde, dat je de Goden durft te tarten, die mijn ondergang willen bewerkstelligen. Alkmene: De Goden tarten? Het zou dwaasheid zijn. Maar neen, Amfitryon: het lot kan jou tegenwerken, de Goden hebben mij lief. Amfitryon: Hoe weet je dat zo zeker? Alkmene: Ze hebben me jou gegeven en je spiegelbeeld. Twee gelijken, dubbel zo sterk verenigd. De één om me te wreken, de ander om mij een zoon te baren, die elkeen zal overtreffen in moed en kracht. Amfitryon: Kijk niet zo star voor je uit, Alkmene. Kom, word wakker. Ik ben het, Amfitryon, schud je haren voor je ogen, dan is het weg. Alkmene: We gaan naar Thebe. Kreon zal je helpen, ik deel je bed niet voor je mijn broeders hebt gewroken. Amfitryon: Je behoeft me geen eisen te stellen. Ik zou je bed niet willen delen alvorens ik bewezen heb, dat de lafheid, waarvan je vader me betichtte, niet in mijn hart leeft. Alkmene: Ik weet het, maar jij weet ook, dat ik moet zeggen wat mijn plicht me voorschrijft. Het overbodige dient geuit om misverstand bij anderen te voorkomen. Het was mijn schuld. In mijn ijver je aan me te binden heb ik jouw ijver aangewakkerd en je er misschien toe gebracht gauwer op het aanbod van de koning van Elis in te gaan dan je verstand je gebood. Je wilde een snel einde maken aan je regentschap om mij gauw te kunnen bezitten. Amfitryon: Scherpzinnig gevonden. Misschien heb je gelijk, ik weet het niet. Alkmene: Je zult me toch niet willen beledigen door me te zeggen, dat ik ongelijk heb? Je liefde voor mij | |
[pagina 603]
| |
heeft dit alles veroorzaakt. Daarom houd ik nog meer van je dan ik al deed voor je mijn vader doodde. Amfitryon: Als het al mijn bedoeling was om je eerder te bezitten, heeft mijn daad geen vrucht gedragen. Zoëven zei je, dat ik het deed om niet medeplichtig te zijn aan je vaders voornemen het erfrecht te schenden. Maar ik geloof dat ik geen andere bedoeling had dan te handelen naar mijn beste weten. Alkmene: Des te beter. | |
Alkmene/ZeusAlkmene: Dat je Pterelaos zo snel en zo volledig zou verslaan, heb ik niet durven hopen. Een lange nacht zal je beloning zijn, Amfitryon. Zeus: Een lange nacht, ik heb er voor gezorgd. Ik heb Helios bevolen de zonnevuren te doven en Selene verzocht langzaam haar weg te vervolgen. De mensheid mag slapen terwijl wij elkaar omhelzen. Alkmene: Je pogingen iets dichterlijks te zeggen zijn roerend. Maar het hoeft niet: je bent mijn krijgsman, mijn overwinnaar. Nooit is een vrouw trotser en gewilliger dan bij de intocht na een strijd, waarin haar geliefde heeft gezegevierd. O, Amfitryon, laat mij branden in je armen en blus mijn vuur. Zeus: Bij de dageraad hebben wij op de vlakte van Oichalia de Tafiërs en de Teleboaniërs een vernietigende nederlaag toegebracht. In een gevecht van man tot man heb ik de schedel van Pterelaos gekloofd, daar waar zijn gouden haren... Alkmene: Genoeg, genoeg. Ik wil het niet meer horen. Ik wil in je armen mijn bewustzijn verliezen. Hier is ons rustbed, dat tot alles behalve tot rusten noodt. Vlij je neder, ga liggen, strek je uit, span je spieren. Ik spring boven op je en rol met je om en om, maar langzaam, alsof we diep ademen en dan hijgend verpozen en je tong onze band verdubbelt, o, Amfitryon, sluit me in aan alle kanten. Zeus: Ik heb mijn zwaard in zijn buik gestoten en mijn pijlen doorboorden zijn borst. Alkmene: Zachter, zachter, krijgsman, steek je zwaard in mijn schede en vergiet mijn bloed niet. | |
[pagina 604]
| |
Zeus: Heerlijk, je lacht. Mensen, vrouwen kijken altijd droevig. Alkmene: Niet praten, kijk me aan. Open mijn mond. Zeus: In je ogen zie ik de onsterfelijkheid weerspiegeld. Alkmene: Amfitryon's spiegelbeeld. Zeus: Meer dan hij zelf is. Span je borsten en stijg op naar de Olympos in het gezelschap der Goden. Alkmene: Daar hoort hij thuis. Zeus: Wie? Alkmene: Ik weet het niet. Op het ogenblik, dat je in mij afdaalde was het me alsof ik met je omhoog steeg. Zeus: Dat zei ik immers. Alkmene: Ja, maar ik voelde het ook. Zeus: Nogal glad. Als ik het zeg voel jij het. Stel je voor dat het anders was. Alkmene: Je kijkt verstoord. Zeus: Het doet er niet toe. De nacht is nog lang. Alkmene: Hij kan me niet lang genoeg zijn. Kom hier, ik zal de boosheid uit je gelaat kussen. Uit je lichaam. Ik zal met mijn vingertoppen je begeerte verzamelen in de speerpunten van je lichaam. Zeus: Je bent een lief meisje. En knap ook, uitstekend eigenlijk voor de eerste keer. Jouw eerste God, mijn laatste vrouw: een onsterfelijk paar. Alkmene: Je bent een God in het diepst van mijn gedachten. Zeus: In het diepst van mijn gedachten ben ik ook een God. Alkmene: Dan ben ik je ontrouw met jezelf. Zeus: Dat ben je ook. Dat wil zeggen: wat bedoel je daarmee? Alkmene: Ik weet het niet. Zeus: Een helderziende zou het niet beter gezegd kunnen hebben. Zie je iets aan me, dat je ongewoon voorkomt? Alkmene: Waarom vraag je dat? Zeus: Je staart me aan, alsof ik uit de hemel gevallen ben. | |
[pagina 605]
| |
Alkmene: Misschien ben je dat wel. Zeus: En als ik dat was zou je dan niet moeten schrikken? Zou je niet de neiging hebben om te knielen? Alkmene: Ik zou het niet willen weten. En bovendien, mijn overgrootmoeder knielde ook niet. Die liet zich omhelzen. Kom, omhels me. Zeus: Je hebt gelijk: je ronde schouders, je deinende heupen, je strogeel haar, je... Alkmene: Honingkleurig haar. Zeus: Honingkleurig, vlasblond, amandelvormig, strogeel, beukenrood, machteloze woorden om levende dingen aan te duiden, je ogen, je benen, je buik, je borsten, de ogen van Alkmene, de benen van Alkmene, de buik van Alkmene, de borsten van Alkmene, ze zijn met niets te vergelijken, ze zijn er slechts eenmaal en kunnen niet herhaald worden. Zeg eens: ik bemin je wie je ook bent. Alkmene: Ik bemin je wie je ook bent, Amfitryon. Zeus: Slechts in de liefde wordt de onsterfelijkheid geboren. Alkmene: Bedoel je, dat het sterfelijk wezen onsterfelijk wordt in de liefde? Zeus: Niet helemaal, maar wel ongeveer. Onze liefde zal onsterfelijk zijn en onze zoon zal daarvan de stempel dragen. Alkmene: Het lijkt me, dat je de Goden verzoekt. Zeus: Ik kan de Goden niet verzoeken. Alkmene: Waarom niet? Zeus: Je mag driemaal raden. Alkmene: Amfitryon! Ik werp me opnieuw in je armen en nog eens en nog eens en nog eens. Een hele, lange nacht. Zeus: Een hele, lange nacht. | |
Alkmene/AmfitryonAlkmene: Genoeg, genoeg. Ik weet, dat je dol op me bent. Je hebt het duidelijk getoond. Amfitryon: Bij de dageraad hebben wij op de vlakte van Oichalia de Tafiërs en de Teleboaniërs een vernietigende nederlaag toegebracht. | |
[pagina 606]
| |
Alkmene: Ik weet het, ik weet het. In een gevecht van man tot man heb je de schedel gekloofd van Pterelaos, daar waar zijn gouden haren... Wat was er met zijn gouden haren? Amfitryon: Komaitho heeft de gouden lok der onsterfelijkheid, die hij van zijn vader Poseidon had gekregen, afgeknipt. Alkmene: Komaitho? Wie is Komaitho? Amfitryon: Zijn dochter. Alkmene: Dus je hebt hem overwonnen met behulp van zijn dochter. Amfitryon: Ik heb haar ter dood veroordeeld wegens moord op haar vader. Alkmene: Uit dankbaarheid. Dat meisje was natuurlijk verliefd op je. Amfitryon: ik denk van wel. Alkmene: Je maakt van haar liefde gebruik, misbruik en laat haar doden. Heel fraai. En wie hebben je nog meer geholpen als ik vragen mag? Amfitryon: Kefalos, de Athener. De mannen van Fokis, Lokris en Argos. Alkmene: Je was niet zonder hulp dus. Dat heb ik niet zo gauw begrepen, vooral niet van die vrouwelijke. Neen, raak me niet aan, we hebben de gehele nacht al geen oog dicht gedaan. Amfitryon: Heb je niet kunnen slapen? Ik ook niet. Alkmene: Dat zal waar zijn. Maar je had me niets van dat meisje verteld. Als je daar mee begonnen was, zou ik niet zo toeschietelijk geweest zijn. En je deed ook net alsof je al die vijanden en in elk geval Pterelaos op je eentje verslagen had. Amfitryon: Ik trof Pterelaos op het midden van zijn schedel, daar waar zijn gouden haren Alkmene: Schei nu alsjebieft uit. Dat weet ik nu wel. Waar het meisje ze had afgeknipt. Het is fraai. Mijn held, mijn overwinnaar: achter vrouwenkleren en de zwaarden van anderen. Je kunt beter beminnen dan vechten. Hoewel ik moet toegeven, dat je vermogen om te beminnen niet te overtreffen valt. En dat alles nog na, hoe heet ze ook weer? Neen, nu niet meer. Ik ben moe, moegespeeld. Ik kan niet meer. | |
[pagina 607]
| |
Amfitryon: Maar ik heb je broeders gewroken, je eer, onze eer, mijn eer is gered. We kunnen nu trouwen. Je bent de mijne. Dat heb je beloofd. Alkmene: En wilde je beweren, dat ik mijn belofte niet gehouden heb? Dat ik niet een lange nacht, langer en toch korter dan welke nacht dan ook in je armen heb gelegen? Dat we niet ontelbare malen in elkaar zijn opgegaan? Amfitryon: Ik weet niet waar je het over hebt. Ik heb je duizenden malen omhelsd al de dagen dat we gescheiden waren. Alkmene: Gescheiden? Je leek me werkelijk genoeg. Maar misschien was het je spiegelbeeld. Amfitryon: Mijn spiegelbeeld? Alkmene: Ik heb gedroomd; ik heb je bemind ook als je het niet was. Een God in het diepst van mijn gedachten. De Amfitryon waar ik van houd ben jij niet en toch ben je het. Amfitryon: Dat is waar: de minnaar ziet in het voorwerp zijner liefde altijd zijn ideaal met eigenschappen waarin hij meestal zonder het te weten in gebreke blijft. De vrouw is voor de man een aanvulling, meer nog een voleinding, een vervolmaking. Alkmene: Ik geloof, dat je erg moet oppassen met zulke hooggestemde verwachtingen. Ik geloof dat man en vrouw veel meer op klompjes metaal lijken, die door de hitte van hun wederzijdse aantrekkingskracht versmelten tot een onafscheidbaar geheel, zodat de een niet meer weet wat een deel van de ander is. Amfitryon: Zo was het vroeger. Zo was het toen we nauwelijks de dieren ontwassen waren. Onze liefde heeft nu duidelijke gelaatstrekken, zij heeft zich van haar oorsprong verwijderd en is iets anders geworden. In alles verwijdert de mens zich van zijn oorsprong en wordt een ander. Alkmene: Ik heb er vannacht niet veel van gemerkt. Ik bedoel in mijn droombeeld, jouw spiegelbeeld. Je bleef dicht bij de bron van jezelf en dat is noodzakelijk. Als je te ver afdwaalt, verlies je je zinnen. En uit je zinnen komt je geest voort. Je zou niet meer kunnen denken en niet meer kunnen liefhebben, als je die niet | |
[pagina 608]
| |
had. Amfitryon: De kortsluiting tussen stof en geest is de waarneming. De drieëenheid van het zijn in Zeus' heldere bliksemschicht verenigd. Alkmene: Wat zeg je daar, Amfitryon, verklaar je nader. Over Zeus, over zijn verschroeiende kracht? Amfitryon: Ik weet het niet. De mens zegt wel eens meer iets, dat verhelderend lijkt en dat bij nader inzien waar maar ook wel eens een drogbeeld blijkt te zijn. Het weerlicht van de openbaring blikkert voor zijn ogen, doch het is alweer donker voor hij hetgeen hij zag onder woorden heeft kunnen brengen. Zeus, de drieëenheid, jij. Ik ben moe, ik heb de gehele nacht gereden om bij je te kunnen zijn en je te vertellen van mijn overwinning en waarom ik zoveel van je hield. Nu ben ik moe. Alkmene: Je bent de gehele nacht bij me geweest, liefste. Ga maar slapen. Je bent moe, geen wonder. Ik ook - in je armen wil ik uitrusten. | |
Amfitryon/ZeusAmfitryon: Hoe wilt ge, dat ik u zal noemen? Zeus: Ge noemt mij Zeus, vader van Goden en mensen. Vader van de zon, die gij uit Alkmene's schoot zult ontvangen. Amfitryon: Mijn medeminnaar. Zeus: Uw voorganger, die haar niet bekende uit liefde of wellust, doch een zoon wilde verwekken, die machtig genoeg was om goden en mensen voor de ondergang te bewaren. Amfitryon: Ik begrijp u niet. Zeus: Der goden wegen zult ge nooit kunnen volgen. Laat het u genoeg zijn, dat uw laaiende hartstocht, uw benevelde zinnen geen enkel verband houden met de koele beweegredenen, welke mij noopten in een aardse vrouw als laatste uitverkorene de ontwikkeling van de mens te vervolmaken. Amfitryon: Ik zie niet in, dat het langs deze weg moest geschieden. Gij hebt een zuivere verhouding vertroebeld. Al hebt ge het beste voorgehad, het resultaat van uw handeling zal niet de vruchten dragen, welke | |
[pagina 609]
| |
gij u hebt voorgesteld, omdat immers uit het slechte geen goeds kan voortkomen. Zeus: De maten der Goden zijn anders dan die der mensen. Amfitryon: Strenger, niet kronkeliger zijn de voorschriften, die Gij uzelf moet stellen. Zeus: Het is, dat wij elkaar nader staan dan gij vermoedt, anders zou ik u moeten straffen. De pleegvader van mijn zoon is echter onschendbaar. Dat is uw redding. En daarom zal ik u antwoorden. Uw benepen regels kunnen nooit gelden waar het een hoger doel betreft. Amfitryon: Ik begrijp u niet. Zeus: Velen na u zullen weten wat ik bedoel. Zij zullen anderen regeren, zij zullen heer over slaven, meester over knechten zijn. Amfitryon: Ik beklaag hen en zij die gedwongen zullen zijn hun bevelen te gehoorzamen. Zeus: De ongelijkheid der mensen in geest zowel als lichaam is een eeuwig tekort en een eeuwige winst. Het gezicht ervan zal steeds wisselen, maar de mens blijft in wezen dezelfde: strevend en dwalend. Amfitryon: En gij geeft ons deze uitspraak als laatste troost mee? Nadat gij mijn vrouw hebt verkracht onder het voorwendsel ons, uw mieren, te helpen? Zeus: Het staat zo geschreven. Amfitryon: Waar, door wie, waarom? Zeus: Belangrijk werk wacht mij op Olympos. | |
Zeus/HeraZeus: Luister naar mij, Goden en Godinnen, die leven op de Olympos, hoe het hart in mijn borst mij dwingt tot spreken. Op deze dag zal Eileithya, die bijstand verleent aan barende vrouwen, een man ter wereld brengen, die heer zal zijn over alle omwonenden, die in den bloede van mij afstammen. Hera: Je wilt ons bedriegen, je zult je woorden niet verwezenlijken. Kom, koning van de Olympos, zweer ons een onverbrekelijke eed, dat wis en waarachtig de man heer zal zijn over alle omwonenden, die vandaag tussen de voeten ener vrouw zal vallen, zij hij onder | |
[pagina 610]
| |
de sterfelijken uit jouw bloed voortgekomen. Zeus: Het een is zo goed als het ander. Mijn woord is mijn eed. Hera: Indien dat het geval is, zult ge er geen bezwaar tegen hebben uw woorden in een eed te bevestigen. Zeus: Wat ik eenmaal gezegd heb doe ik gestand. Hera: Zeg de eed dan af. Zeus: Zoals ge wilt. Ik zweer, dat wis en waarachtig de man heer zal zijn over alle omwonenden, die vandaag tussen de voeten ener vrouw zal vallen, zij hij onder de sterfelijken uit mijn bloed voortgekomen. Hera: Het zij zo. Ik ben tevreden. Gij zult uw eed niet breken. Het is naar Argos, dat ik de tijding zal brengen. Zeus: Naar Thebai voert uw weg. Hera: Gij vergist u, Argos is de naam van de stad. | |
Hera/AthenaHera: Het is niet zonder leedvermaak, dat ik aan de nederlaag denk, die Zeus heeft geleden. Door de geboorte van Eurystheus te verhaasten en die van Alkmene's zoon tegen te houden, is de vrucht van de trouweloze een onderdaan geworden en geen heerser. Want ook Eurystheus is van het bloed van mijn overspelige echtgenoot, doch hier was zijn spel onschuldig. Ik kan me tenminste niet voorstellen, dat zijn maskerade als gouden regen in een donkere cel hem veel genoegen heeft bereid. Hier moeten beweegredenen hem hebben gedreven, die zelfs mij zijn ontgaan. Athena: Kijk eens, liefste. Welk een prachtig, gespierd kind. Zijn moeder is haar verstand kwijt geweest, toen ze hem hier onverzorgd achterliet op een veld vol stenen. Maar hij heeft honger, hij schreeuwt, hij gaapt, hij doet zijn mond wijd open. Ontbloot je borst en geef hem te drinken. Hera: Kom maar hier, kleintje en laaf je aan mijn warme tepels. Neen, hier, Mijn hand zal je leiden. O, hoe vreselijk, au, au, hij bijt, het ontaarde monster, de helft spuit in zijn mond en de andere helft ten hemel. Afschuwelijk! Wie was dat? En waarom lachte je, toen | |
[pagina 611]
| |
je het kind aan de toesnellende moeder gaf en haar zei er goed op te passen, omdat het nu onsterfelijk was. Ja, ik hoorde het ondanks mijn pijn. Athena: Het kind zal niet over zijn naburen heersen, maar het zal zich bij ons voegen op de Olympos. Hera: Je hebt me dus bedrogen. Athena: Beetgenomen, zoals jij Zeus hebt beetgenomen. Kom, Hera, zelfs Homeros slaapt wel eens. Trek het je niet aan. Hera: Homeros, wie is dat? Athena: Dat is de dichter, die je list tegenover Zeus voor de eeuwigheid heeft opgetekend. Hera: Laat hij hier dan niets van zeggen. Athena: Hij misschien niet, maar ik ben bang, dat wij ons te veel blootgeven. Wij weten alles van hem, maar zij weten ook alles van ons. Hera: Je zou op mijn hand moeten zijn en in plaats daarvan heb je me misleid. Maar ja, je bent mijn dochter ook niet en zelfs niet uit een vrouw geboren. Wat ons treft, raakt jou niet. Athena: Vertel me nu meteen maar, dat ik ook nog maagd ben. Hera: Ben je dat dan niet? Athena: Ik ben ook niet zestien geslachten lang, van Nibbe tot Alkmene bedrogen. Met hoeveel vrouwen wel niet? Hera: Meer dan vijftig. Maar hij heeft me verzekerd, dat hij altijd alleen maar van mij heeft gehouden. En nu herinner ik me, dat die zelfde Homeros eens een bekoorlijk stukje over me heeft geschreven, toen ik met Zeus op de Ida heb gelegen in een gouden wolk, tussen lotosbloemen en crocussen en op een bed van hyacinthen. Athena: Je bent dus toch gelukkig. Hera: Het geluk is niet een toestand, maar een hoogtepunt. Als het dat niet was, zou het eentonig worden als een zee zonder deining of korenveld zonder wind. Athena: Een man is dus als een storm die over je heenstrijkt. Hera: Een storm die over je heenstrijkt! Een orkaan, die je van je laatste steun berooft, een bries die door | |
[pagina 612]
| |
je heen blaast, een zefier, die je met zijn adem de adem beneemt, een koelte, die je verwarmt. Athena: Houd maar op, je lijkt Afrodite wel. Hera: Het wordt tijd, dat de mensen me niet langer voor een gezette dame houden, die geregeld door haar man wordt belogen als hij weer een eens slippertje heeft gemaakt en die dan op de burgerlijke manier wraak neemt. Athena: Doe je dat dan niet? Hera: Ik zal het niet meer doen. Nooit meer. Ik wil lief zijn. Athena: Ik hoop, dat Zeus het merkt. Tussen haakjes, met die Homeros vergissen we ons. De belegering van Troje heeft nog niet plaatsgevonden en die bezong hij honderden jaren daarna. Hera: Homeros of een van zijn voorgangers: wat doet het er toe? Athena: Maar je bent nog niet met Zeus op de Ida geweest. Hera: Hoe weet jij dat? Was je er bij? Ik ben lief voor hem en zal lief voor hem zijn. Athena: Ik zal het je niet beletten. | |
Athena/ApolloAthena: Als dit de laatste keer is, dat Zeus op zijn manier het menselijk geslacht verbetert door met een aardig meisje naar bed te gaan, begrijp ik niet, dat het resultaat alleen maar een sterke vent moest worden, een soort boerenbruut. Apollo: Hij zal gedacht hebben, dat in een gezond lichaam vanzelf wel een gezonde geest zal komen. Athena: Dat lijkt me een misverstand, dat elk ogenblik weer in de menselijke beschaving op zal duiken en dat steeds weer vertaald zal worden als het recht van de sterkste. Apollo: Ik zou me maar niet al te bezorgd maken - de sterken met kleine hersenen zullen weldra het loodje leggen; dat is in de dierenwereld ook geschied. Athena: Maar waarom heeft Zeus dan als zijn meesterwerk een koeketende krachtpatser als Herakles verwekt? | |
[pagina 613]
| |
Apollo: Misschien gaat het hem te snel. De ontwikkeling van de mens moet vooral met veel vallen en opstaan plaatsvinden. Als dat niet gebeurt, raken sommige onderdelen achter. De mens heeft de neiging geen maat te houden en zich eenzijdig te ontplooien. De enige wijze om verval van een aantal organen, die heus belangrijk zijn voor het geheel, te vermijden is een terugkeer tot oude, vroegere, vergeten, primitieve vormen en gedachten noodzakelijk. De mens moet zich steeds opnieuw bezinnen op hetgeen hij geweest is en ook in zekere zin weer in zijn verleden terugkeren om als individu zowel als gemeenschap een volgende stap te kunnen doen. Een volgende stap, waarbij de ervaring van een groot aantal in het zand verlopen of tot een diamant gekristalliseerde mogelijkheden, na de verkenning als het ware terugvloeiend, zich toespitst tot een creatieve inspanning. Athena: Waar haal je dan die creatieve inspanning vandaan? Want het beeld, dat je daar gebruikt, zou ook een zee zijn, waarvan de golven op de rotsen of zelfs op elkaar in de branding uiteenspatten zonder dat een korreltje zand of een kiezelsteen meer wordt bevochtigd. Apollo: Ik heb mij verkeerd uitgedrukt. De creatieve inspanning is een ontspanning. Het is de dans op de vulkaan, de wandeling langs de afgrond, een kansspel op leven en dood. Zonder inzet, zonder doel, nochtans ernstig en welbewust het onbekende verkennend met gesloten ogen. Athena: Dat is een van die cryptische uitspraken, waar jij zo bekend om staat en waarmee je de mensen, zodra ze er houvast aan zoeken, pleegt te misleiden. Apollo: Dat komt omdat ze, evenals jij, een geheel ontrafelen tot de delen een zelfstandig leven gaan leiden en gezamenlijk niets meer zijn. Athena: Het is mij ondanks je mooie woorden niet duidelijk waarom Zeus een worstelende veehouder als zijn laatste nakomeling op de aarde heeft losgelaten. Apollo: Mij ook niet. Athena: Jou ook niet? Dan zijn we het dus eens? Apollo: Het schijnt zo, doch schijn bedriegt. | |
[pagina 614]
| |
Athena: Dit soort wijsheid begint mij ontzaglijk te vervelen. Het hult zich in een ondoordringbaar gordijn van vaagheden of in een gladde schaal van gepoetst metaal, waarin de eigen gedachten schrikwekkend misvormd worden teruggekaatst. Maar het doet niets zelf. Het heeft nooit ongelijk, omdat er niets van uitgaat. Apollo: Word niet driftig. Bloed, dat naar het hoofd stijgt, bedwelmt sneller en dieper dan wijn. Het beneveld verstand wordt gemakkelijk de prooi van Dionysos. Athena: Die nakomer hoort niet in ons gezelschap thuis en werpt een raadselachtige smet op mijn geslacht. Apollo: Je mag zijn invloed niet ontkennen. Zij die die ervaring niet als leermeesteres aanvaarden zullen teleurgesteld worden in hun in den blinde gestelde verwachtingen. Athena: Je gedraagt je tegenover mij als een schoolmeester. Met al die toepasselijke spreukjes kom je nooit tot een overzichtelijk patroon. Apollo: Vergeef me. Dat komt, omdat je me irriteert met je rechtzinnige pogingen de geheimen des levens volgens een rekensom op te lossen. Athena: Ook cijfers zijn magisch. Zij gaan hun eigen, ons onbekende wegen. Apollo: Ik geloof nu, dat je mij in een valstrik of uit mijn tent wilt lokken. Maar dan moet je toch vroeger opstaan. Athena: Het komt me voor, dat jij tot een veel ouder en misschien eerwaardiger, maar tevens duisterder tijdperk hoort dan ik. Jou behoort de wijsheid van grotten en spelonken, van murmelend water en ritselende bladeren, van verschietende sterren en een bewolkte hemel. De tekens van het toeval, onberekenbaar omdat ze niets beduiden, laat ik je gaarne. Mij is het rijk van de geest. Apollo: Geest en stof zijn van eender maaksel. Athena: Dat heeft nu letterlijk niets te maken met hetgeen we bespreken. Apollo: Misschien niet. Het viel me plotseling in. | |
[pagina 615]
| |
Athene: Je springt heen en weer als een bok. Apollo: En jij blaat als een geit. Dichter en wijsgeer zijn elkaar echter het meest nabij als ze van mening denken te verschillen. Zij staren zich blind op eigen varianten. Athena: Daar moet ik nog eens over nadenken. | |
Apollo/ArtemisApollo: In boogschieten is hij nu welhaast volleerd, ofschoon hij ook de lier als wapen niet schijnt te versmaden. Zijn woede wijst echter eerder op de drift van de onbeheerste landman dan op demonische berekening. Artemis: Wat wil je? Zeus heeft een eenvoudige van geest van hem willen maken. Dat is hem gelukt. Maar Herakles wordt een goed jager. Apollo: Ik vraag me af, of het nodig was zo ver terug te gaan. En of de eenvoudige opbouw het kenmerk is van een goed werkstuk. Het mensengeslacht mag onredelijker worden, maar niet als gevolg van brute kracht, die later toch weer wordt bedwongen. Neen, sluwheid en slimme lagen, wreedheid en speelse slagen moeten het geweten teisteren, zodat het zich niet kan laten gelden. Elke vooruitgang komt voort uit het afschrikwekkende voorbeeld van de ouders en het berouw van het nageslacht om de zonden der vaderen. Mooi gezegd, vind je niet? Artemis: Je stelt je verschrikkelijk aan. Apollo: In mij gloeit het vuur, dat bij Dionysos zo onbeheerst uitslaat. Maar ook mijn stem krijgt soms een schrille klank. En jij dan? Jouw daden slaan over: Aktaion die moest sterven, alleen omdat hij je zag baden, Orion, omdat hij alleen maar wat blufte, de Niobieden, omdat hun moeder de onze beledigde. Artemis: Daar heb jij bij geholpen. Apollo: Wij zijn van eender bloed. Het is goed dat te beseffen. Onze straffen zijn nooit in verhouding tot de misdaad. Wij willen indruk maken, vernietigen, vernielen, vermorzelen om ontzag in te boezemen en dat doen wij met genoegen, als tijdverdrijf, niet om de mensen te helpen. Wij zijn als hun kinderen: speels en | |
[pagina 616]
| |
wreed. Artemis: Wij zijn jong in onze onsterfelijkheid. Apollo: Zijn zij niet als geslacht ons evenbeeld en moeten hun daden de onze niet weerspiegelen? Artemis: Doen ze dat dan niet? Apollo: Ze worden mij te ethisch en te dom. Ik houd van de demon der aesthetica. Artemis: Herakles zal niet ethisch zijn. Hij zal de gezanten van Orchomenos vermoorden, zijn gast Ifitos en zijn eigen kinderen doden. Apollo: Het eerste zal hij doen omdat hij dom, ja zelfs achterlijk, het tweede omdat hij gek is. Niet omdat hij er plezier in heeft, niet omdat hij gedreven wordt door de duisternis van zijn geest, die pas opdoemt nadat alles helder is geworden. Niet als iemand, die de kiemen van de ondergang zaait als hij het werk heeft volbracht. Bij hem wordt nooit iets helder, omdat hij de duisternis zelfs niet kent en hij volbrengt gehoorzaam alle werken, die hem worden opgedragen. Hij is een plichtsgetrouwe, ietwat opvliegende, gedachteloze sul: het meesterwerk van vader Zeus! Artemis: Je bent jaloers op Herakles. Apollo: Dat ook. Maar beschamend acht ik het gebrek aan verbeeldingskracht, dat uit de verwekking van een krachtpatser blijkt. Artemis: Wat had je dan gewild? Apollo: Het demonische, het ondoorgrondelijke, de stem van de diep verborgen drang, die aan het licht komt in onbegrijpelijk wrede en zinneloze daden en die, herkend, ontleed en ontmand, terugzinkt in de kiel als een vriendelijke neiging om bloemetjes te plukken, de lier te tokkelen of gedichten te schrijven. Zo getemd zal de mensheid voortschrijden van de moord naar de glimlach, van het verraad naar het sonnet, van de ontrouw naar de fuga. Artemis: Welk een vreselijke wereld spiegel je me daar voor. Apollo: Dus jij geeft de voorkeur aan de moord, het verraad, de ontrouw? Artemis: Dat heb ik niet gezegd. Apollo: Stel je gerust: ze zullen steeds weer opdoe- | |
[pagina 617]
| |
men in de ander als ze bij de een zijn uitgeroeid. Ze zullen dienen als de zuurdesem, die nodig is voor het volbrengen van de goede daden. Artemis: Dus tenslotte streef je naar het goede. Apollo: Slechts als spel en voorlopig, niet ten slotte. Artemis: Ik zou de mensheid beklagen als ik mij met haar verbonden voelde. Zij is slechts de speelbal van jouw luimen. Apollo: En van jouw grillen. Kom, zullen we gaan schijfschieten? Artemis: Neen, geen schijven. Dat is zo saai. Apollo: Mensen dan. Artemis: Goed. | |
Artemis/AlkmeneArtemis: Uw zoon zal de leeuw en het zwijn, de stier en de hond, de paarden en de vogels, de slang en het hert bedwingen en mij bespotten, omdat ik slechts hazen en geiten heb geschoten. Wij kunnen hem echter geen belangrijke taak toevertrouwen: hij is te dom en te driftig. Een waakhond, meer niet. Alkmene: De goden zijn jaloers. Apollo en Ares zijn hem slecht gezind. Artemis: Het lijkt alsof de droom van een vreemde stam u allen heeft bevangen. Wij weten geen raad met uw zoon. Alkmene: De afstammeling van Zeus. Indien Herakles u niet bevalt, dan zijt gij het die verandert, wij niet. Artemis: Als wij het zijn die veranderen, dan zijt gij het. Alkmene: O neen, onthoudt ons niet de grond, waarop wij staan. Wij kunnen niet opnieuw beginnen. Artemis: Ge zult altijd weer opnieuw moeten beginnen en in wanhoop aangevangen op dezelfde voet doorgaan. Maar troost u, het zal u steeds gemakkelijker vallen onder die wanhoop het leven te aanvaarden. Met genoegen zelfs en misschien in een staat, welke gij gelukkig zult noemen. Een plotseling einde zal zijn schaduw vooruitwerpen en u een ogenblik doen verstarren van schrik, maar uw slecht geheugen en | |
[pagina 618]
| |
uw gebrekkig voorstellingsvermogen zullen zorgen, dat de donkere lijnen van de dood uw hart slechts geleidelijk en zonder duidelijk zichtbare kerven aantasten. Ge zult snel vergeten als een dier, dat na afgeleid te zijn niet meer weet wat het van plan was te doen. Dan zult gij bij verrassing en vol verbazing sterven. Ge hebt het altijd geweten, maar het was steeds de ander, die aan de beurt was. Alkmene: En Herakles zal leven zonder te weten, dat hij niet dood is. Artemis: Ge vergist u. Zelfs hij zal beseffen, dat hij een ander is dan de sterfelijke mens. Alkmene: Een ander dan ik ben, zijn moeder. Artemis: De scheiding is onherroepelijk. |
|