| |
| |
| |
[Nummer 10]
Anthonie Donker
Koude oorlog
Binnen een wereld die hardnekkig krenkt,
binnen de schedel, ben ik die dit denkt? -
Binnen de sterrenwereld die daar zwermt
bestaat het einde al dat fonklend wenkt.
Alle dagen langer: korter dag,
voor die koude oorlog meer ontzag,
stap voor stap sluit ik in alle stilte
met de dood reeds een geheim verdrag.
Waar mijn wereld al op grenzen stuit,
breidt mijn zoon zijn rijksgebied nog uit,
lucht en water zijn de elementen
die zijn levensdrift zich trots ontsluit.
Toegerust met vinnen als een vis,
wordt het lichaam tot een diepzeelis,
daalt het glazig door de waterlagen
naar die raadselwereld, op de gis.
Mijn vader was geen man om dood te gaan.
Hij was alsof hij altijd zou bestaan
Hoe nog ooit weer die zekerheid te krijgen
van iets dat leeft en dat niet zal vergaan?
Het is al laat maar toch nog veel te vroeg
om deze raadselwereld te verlaten.
Er is maar éne golftop die ons droeg,
één trilling van muziek tussen twee maten.
Wat gister leek was al een vorig jaar,
Tien jaar terug was als tien dagen maar.
Toch, wat ternauwernood verleden werd
is zo voorgoed voorbij als duizend jaar.
| |
| |
Ik ben een mens en ben het straks niet meer,
maar zon en sterren wentelen als weleer.
Zij zien wat hier voor eeuwen is geschied
maar ons begin nog bij ons einde niet.
Shaw liet zijn as verwaaien
links en rechts in zijn tuin.
Laat mij de zeewind dan zaaien,
maak mij eens een roos in het duin -
Ternauwernood verzoend met dat ik leef,
bekommerd toch omdat ik sterven moet.
Nochtans géén vraag waar ik zoveel om geef,
als deze vraag, wat of het er toe doet.
De tram gaat in zijn ochtendgeluid
vrijgevig voor zichzelve uit.
Maar 's avonds in zijn laatste baan
klaagt hij achter zichzelve aan.
Weifelend tussen vroegste of laatste tram,
uit welke hoek der nacht de klokslag kwam,
zweef ik een oogwenk al buiten de tijd,
toch pas door herberekening bevrijd.
De droom rijst boven het gesloten oog
na alles waar de dag ons mee bedroog
als aan de einder na het einde van
de zondvloed eindelijk de regenboog.
Ontwaken, liggen in de tijd,
van de tijd en zichzelf bewust,
zonder van lijf en tijd de strijd,
door geen van beî verontrust.
de nachtelijk afgelegde weg -
het blinde heg noch steg?
| |
| |
Verzinken in de onbekende stad,
met millioenen anderen op pad,
een golf geworden in de mensenstroom,
een uit de parken opdwarrelend blad.
Wij spreken als uit dozen tot elkander,
wij zien elkander aan als door het raam,
en nauwelijks weet d'een meer van de ander
dan dat onwezenlijk teken, de naam.
Naar geen stad zo verwachtend heengekomen,
van geen zo traag de weg teruggenomen,
geen stad ter wereld waar ik ooit tevoren
door alle eeuwen reisde als in: Rome.
De kolonnaden van Sint Pietersplein,
en van zijn koepelbouw het flitsend sein
maar ave Forum, ave Colosseum,
ave onachterhaalbare Romein.
De wereld, de wereld, de wereld -
al zeg ik het duizendmaal,
tot er ver in dat woord iets schemert,
het blijft onverstaanbare taal.
- Hoe kan men de wereld verlaten
eindelijk met rust gelaten
in het niet zijn als voordien?
- Ook als men er niet meer is,
Zo wèg zijn dat zelfs geen gemis
behoeft te worden gevreesd.
alsof men nooit had bestaan,
zoals blaren en regen en mist
diep in de grond vergaan.
| |
| |
Ik hoor mijn stem maar of ik dit ook ben?
Een klank die ik ternauwernood herken,
behorend bij het lijf dat ik gebruik
als dagelijks alibi voor wat ik ben.
Soms ben ik als kerkganger in uw midden,
vrees mij indien gij zonder mij zult bidden.
Eer gij het weet, snijd ik de voorhang van
uw kanselwoorden bliksemsnel doormidden.
Reik mij gerust de hand, ik ken u niet.
Oog in oog, tand om tand, ik weet het niet.
Maar als gij onder u de grond voelt trillen
van toorn en deernis, dan vergeet mij niet.
In de taal denkend experimenteren,
de kern met woorddelen zo bombarderen
tot eindelijk het kleinst tijdelement
recht in het Eeuwige zal exploderen.
Ik zie aan gene zijde met één oog,
ik hoor aan gene zijde met één oor,
de ondoordringbaar dichte nevels toog
ik tot op ziens- en horensafstand door.
Ik verwacht d'absolute Seconde
waarin menszijn en ikheid en al
het ter wereld bestaande zonder
Haar voetstap binnenkomend zo vertrouwd,
het goed door haar omringd zijn nooit berouwd,
haar stem waarin zich onverflauwd iets van
de onverwoestbre vreugde staande houdt.
|
|