De Nieuwe Stem. Jaargang 14
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 525]
| |
Anthonie Donker
| |
[pagina 526]
| |
te relativeren, allebei maar momenten in de snelvliedende en vervliegende tijd, niet meer dan dat. Tenslotte maar een moment, dat ogenblik, dat voor een ‘ogenblik’ hét ogenblik is, maar dat het niet blijft. Dat geldt zowel voor de jongere generatie nu, als voor die jongere generatie toen. Van die jonge generatie van nu kan ik U alleen laten zien, hoe ik dat meer uit de verte heb ondervonden, ik zou ook eigenlijk een derde moment erbij moeten nemen dat verder terug ligt, dit is de vernieuwing niet zozeer van 1880 als van 1890, dat moment waarop de ‘Mei’ van Gorter verscheen, waarop dus een ontzaglijke indruk op de toenmalige jongere generatie werd gemaakt door iets van een zó verrassende, eigenlijk nieuwe kleur en van een zó overstelpend élan, dat het mogelijk was nog bijna dertig jaar daarna, op het ogenblik dat diegenen van mijn leeftijd tot bewustheid van poëzie kwamen, die indruk te doen voortduren. Het ogenblik waarop Gorter met de aanhef van ‘Mei’, die woorden sprak die nu versleten lijken, hoewel ik geloof dat geen dichtwoord ooit werkelijk verslijt. Een nieuwe lente en een nieuw geluid.
Nu vergt het een grote kunst en inspanning om overbekend geraakte woorden, gevleugeld of al lang niet meer gevleugeld, nog als nieuw te horen, en daarbij te vergeten wat zo'n regel in die meer dan halve eeuw intussen al heeft doorgemaakt, tot het tenslotte kon dienen voor een nieuwe pick-up reclame of een nieuwe pin-up reclame, voor allerlei wat er dus hoegenaamd niets meer mee te maken heeft. Ik wil U iets laten horen van dat élan en vervolgens tot drie keer toe de levensmoed van een jeugd die voor het nog onoverwonnen leven staand, zichzelf nog als onoverwinnelijk beschouwt. Men ziet in dat eerste boek van ‘Mei’ de verwachting voorduren, niet ver voorbij de vermaarde aanhef, treffen we regels aan, die doen denken aan de verschijning van een Fortinbras aan het eind van de Hamlet: Een jonge veldheer staat, in 't blauw en goud
Roept aan de holle poort een luid heraut.
| |
[pagina 527]
| |
Daar is de volle verwachting ten opzichte van het leven gaande. Er staat ergens in de ‘Mei’, die uit drie boeken bestaat waarvan men er gewoonlijk, als het meevalt, één gelezen heeft, en de twee andere maar niet meer, er staat verderop in ‘Mei’ deze meeslepende regel: Jeugd overwint legers van pijn
een regel van een levensdurf en overtuigingskracht, zoals men zelden tegenkomt. Wat lijkt dat hoegenaamd niet op fin de siècle, terwijl men toch in cijfers schrijft 1890 en zich op het eind van een eeuw bevindt. Dat is een opspringen van een nieuwe generatie en misschien kunt U zich een ogenblik voorstellen dat het op jonge mensen van mijn jeugd toen, een machtige indruk heeft gemaakt. Maar nog meer indruk maakte natuurlijk dat opspringen van eenzelfde jonge vernieuwende élan in de eigen generatie. In 1923 verscheen het eerste bundeltje Verzen van Marsman, dat wij onder elkaar noemden ‘het rode boekje’. Daar was voor ons alles mee gezegd; dat was geladen met bedoelingen en verwachtingen, en de ‘aanhef’ van het dichterschap van Marsman luidde in niet meer dan vijf korte regels en met het opschrift boven dat eerste gedicht ‘Vlam’, aldus: Schuimende morgen
en mijn vuren lach
drinkt uit ontzaggelijke schalen
van lucht en aarde
den opalen dag.
Dat is de verwachting kort na 1920, samengebald in enkele weinige regels. En om U te laten zien dat er in essentiële opzichten aan het verschijnsel jeugd eigenlijk niets veranderen kan, laat ik U ook twee korte verzen horen van Hans Lodeizen, die in 1950 gestorven is, op nauwelijks zes en twintigjarige leeftijd en wiens verzameld werk na zijn dood is uitgegeven. Daaronder komen enkele korte gedichten voor waar datzelfde ontzaglijk gespannen en verwachtende jeugdbeleven ook uitspat. Dit korte: | |
[pagina 528]
| |
trots zal ik op de avond wachten
als een koning op audiëntie.
de legers zijn uitgezonden
het land zal ik veroveren
tot de horizon. Daar loopt
op een witte landweg de jongen
die ik geweest ben, toen ik
met niets dan dromen
van huis wegliep.
en het andere dat er dadelijk op volgt luidt: ik heb het belangrijkste besluit
ooit door een mens gedaan
genomen:
een steen door de ruit
te slaan
van mijn dromen.
de witte bakker staat
in zijn deurpost. Stappen.
een klein meisje gaat
langs op boodschappen.
Plotseling wordt een venster dat nog niet genoeg is als uitzicht op de wereld, omdat er glas tussen zit en dus een isolement daardoor ontstaat, - wordt die ruit van zijn dromen door hem ingeslagen en staat hij tegenover het gewone, het eenvoudigste leven, dat hij in wil en wil aanvaarden. Daar hebt U, voor zover ik dat bijeen kon vinden, tot drie keer toe het geluid van jongzijn en opspringen van levenswil en verwachting. Dat wil zeggen, dat ik daarbij pogingen heb gedaan vergelijkbare grootheden, kleine gedichten die genoeg grootheid inhouden van jeugdkracht naast elkaar te plaatsen. Maar aan die drie voorbeelden is niet te zien of dat bij de ene generatie meer inspanning en meer zoeken moet hebben gekost dan bij de andere. Dus, of dat het hoofdaccent is en de toonsleutel van elk van die drie generaties, of voor sommige meer, voor sommige | |
[pagina 529]
| |
minder. Voor het ogenblik wil ik alleen vaststellen dat dat er in elke generatie was. Die bazuinstoot, die stoot van een nieuwe generatie, die vernieuwingswil. En dat willen is tegelijkertijd een verzet, meestal een protest. Nog eens zie ik wel een kans om U een parallel te laten horen ook uit Gorter 1890, uit Marsman 1920, uit Lodeizen tegen 1950. De tweede regel van ‘De Mei van Gorter’ luidt: Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit,
Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht,
In een oud stadje, langs de watergracht -
Waarschijnlijk kent U die regels nog wel ‘Ik wil’ luidt die tweede regel. ‘Ik wil’ komt niet zo vaak voor in poëzie. ‘Ik verlang’, ‘Ik hoop’, ‘Ik verwacht’, vaker dan dat besliste gedecideerde ‘Ik wil’. Het staat er nog enkele malen in ‘Mei’ van Gorter: Ik wil dat dit lied ligt als een stroom
Enkele malen is er die wil ten opzichte van het leven; niet alleen de verwachting, maar ook de wil. Dat hoort U ook bij Marsman en wel in Porta Nigra (ik heb de oude bundeltjes bij zulke gelegenheden altijd bij me. Die verzamelde werken, ja, die zijn hard nodig, maar als men de oude bundeltjes nog heeft, is men gewend er gelukkig mee te zijn). Daar is een gedicht dat heet De Grijsaard en de Jongeling en daar hoort U opnieuw die wil, een bijna geforceerde wil zult U merken en het verzet tegen het vorige. De eerste regel ervan luidt namelijk: Groots en meeslepend wil ik leven!
hoort ge dat vader, moeder, wereld, knekelhuis!
Verzet, protest, verweer, uitdagend, en er komt een stem, die ik nu niet laat horen want dat gaat teveel tijd kosten, die vertegenwoordigt de hele oudere generatie van vóór Marsman, en die zegt alles waar hij niet aan wil. | |
[pagina 530]
| |
Eigenlijk handel ik verkeerd natuurlijk met een gedicht niet in zijn geheel voor te lezen. Men moet het nooit uit zijn verband rukken. Een gedicht is een geheel. Maar, aan het slot staat... het antwoord. Die man, vader of wie hij geweest is heeft zijn raad gegeven voor het leven dat die jongen tegemoet gaat en dan staat er: De jongen kijkt door de geopende ramen
waarlangs de wereld slaat; zonder zich te beraden
stapt hij de deur uit, helder en zonder vrees.
Dat is wil, verweer en verwachting. Nog een vers van Marsman, als ik wel even mag stilstaan bij mijn eigen generatie, want dat was geloof ik ook mede de bedoeling van het programma, dan is er een gedicht dat, U zult horen, wel wat pathetisch, heroïsch bijna klinkt en heroïsch klinken is natuurlijk altijd ernaast. Op zijn allerhoogst, hoogst zeldzaam bovendien, kan heroïsch zijn, zonder dat er over gesproken wordt, maar heroïsch klinken is bij voorbaat wel bedenkelijk, het heet Lex Barbarorum en het is het verzet van Marsman's vitalisme zoals het genoemd is tegen elke zwakte en inzinking. Het luidt: Geef mij een mes.
ik wil deze zwarte zieke plek
uit mijn lichaam wegsnijden.
ik heb mij langzaam recht overeind gezet.
ik heb gehoord, dat ik heb gezegd
in een huiverend, donker beven:
ik erken maar één wet:
léven.
allen, die wegkwijnen aan een verdriet,
verraden het en dat wìl ik niet.
U hoort dat dit eigenlijk meer moeite en meer inspanning kost. Het ‘willen’ is zozeer verweer, dat hij zich schrap moet zetten om te zeggen: ‘Ik erken maar | |
[pagina 531]
| |
één wet: Leven’, en in het begin was er nog sprake van dat ‘Ik wil’, maar aan het eind staat er ‘dat wil ik niet’. Het ‘niet willen’ al negatief en minder willen dan het willen zelf. Het lijkt of het meer inspanning gaat kosten. En nu kom ik wederom bij Hans Lodeizen (ik houd me even aan die drie), daar komt ook een gedicht voor, waarin hij zegt wat hij van het leven alles wil en afdwingen wil. Het klinkt ook wat geforceerd ik lees het nú wel in zijn geheel voor, dat moet ik wel doen, want er komen enkele dingen in voor, die U misschien niet of misschien niet dadelijk begrijpt en dat is zo karakteristiek voor dat jongere werk, met misschien een verschil dat U het eerder ‘begrijpt’ dan ik? Het woord is verkeerd omdat het zo louter verstandelijk is, dus eerder ‘vat’, laat ik zeggen, dan laat ik in het midden met welk orgaan en op welke manier; ‘eerder vat’, d.w.z. voor U niet onvatbaar blijft, waar het soms voor mij onvatbaar kan blijven. Hier gaat het om twee dingen, om het onvatbare en het gaat om dat willen. Het heet Als Regen... In de dieren heb ik je teruggevonden
mijn kleine oogje mijn molen zonder wieken
en op dit deuntje gaan wij langs het strand:
haal de zon uit de dageraad
ik wil niet leven zonder toekomst
als zij mijn stem niet horen zullen
als zij dromen in hun menselijke duisternis
als zij mijn stem niet horen
is het leven veel korter
ik wil niet langer dromen in de wereld
zonder uitkomst maar ik wil mij levend maken
ik wil een wereld maken van mijn lichaam
niet wegstromend van narigheid
maar lachend en vol dansen
ik ben alleen
wie is er om ja tegen me te zeggen
wie is er om me te helpen
ik wil een zon maken in de nacht.
| |
[pagina 532]
| |
U hoort, dit klinkt nog weer anders dan bij Marsman. Niet met een aanhoudend gespannen wil en ook niet willen van verweer, maar met vloed en eb als het ware, met aanzwelling en inzinking. Het klinkt bijna als een kreet, een noodkreet: ‘Ik wil een zon maken in de nacht’, het is een wil die zelf of waarvan het bewustzijn zelf haast weet dat die wil dat zo maar niet kan. Drie voorbeelden, ook wel met enige moeite bij elkaar gezocht moet ik eerlijkheidshalve erbij zeggen, waar het willen door drie generaties wordt uitgesproken, en ook dat is tamelijk zeldzaam, want ik zei daarstraks van ‘wil’ verneemt men in poëzie niet zo vaak. Als ik het iets meer abstract voor een ogenblik mag zeggen, dan zou ik het zo moeten uitdrukken, dat dichterschap meestal niet voluntaristisch is, of niet energetisch is. Want als men die onderscheiding vasthoudt, van verstand, gevoel en wil, van geest, hart en energie, waar zoveel tussen kan zijn en zoveel combinaties van mogelijk zijn bovendien, dan is de poëzie vooral, of de kunst zelfs in het algemeen, een aangelegenheid voornamelijk van geest en hart in bijzondere samenwerking, waarbij de wil toch wel ondergeschikt blijft, want die wil is wel niet uitgeschakeld maar veel meer overgegeven, is geen handelend willen. Het geïnspireerde willen dat natuurlijk bestaat, is geen handelend willen, maar is a.h.w. een geschiedend willen. In de scheppingsdrang moet en kan men niet teveel willen, want de creatie, de inspiratie, het scheppen, is veel meer een zaak van meegesleept zijn, gedreven zijn en bezeten zijn dan van drijven en slepen en er op zitten, en al blijft het woord waar, dat alle kunstschepping met een groot percentage transpiratie bij de inspiratie gepaard gaat, dat neemt niet weg, dat misschien al die inspiratie zelf niet weinig zou zijn zonder de transpiratie, maar dat in elk geval al die transpiratie vergeefs is zonder de inspiratie en dat het willen daarom dus weinig kans maakt en ondergeschikt blijft. Het hevige willen, ook van het nieuwe, werkt verhinderend op de kunst en het is dus zeldzaam, er moet al veel wil en wilsdrang en levensdrang nodig | |
[pagina 533]
| |
zijn, ‘wil’ dat er aan te pas komen. Vandaar dat woord vitalisme bij Marsman, wat eigenlijk toch wel zeer sterk verschilt van vitaliteit, want vitalisme wijst op een willen van vitaliteit en vervolgens zal men al haast moeten concluderen tot een tekort aan vitaliteit. De vitaliteit vraagt zich niet af of ze wel vitaal genoeg is. Twee overeenkomsten heb ik U nu laten zien van zelfs drie generaties. Nog een overeenkomst is er, dit is het experiment. Men zegt heden ten dage voortdurend, experimentele poëzie. Taalkundig niet zo gelukkig, de poëzie zelf is niet experimenteel. Een onderzoek kan experimenteel zijn, maar dit zou dan willen zeggen dat de poëzie een onderzoek was dat experimenteel in zijn werk ging om te zien of iets bepaalds op deze wijze, op gene wijze, tot stand te brengen was. Het experiment is niet van deze tijd of van die generatie alleen. Dat experiment is er telkens opnieuw, is er bij die drie generaties zeer duidelijk aanwijsbaar geweest. Het is er ook eigenlijk in alle kunst, maar dan gebruik ik het in een iets andere betekenis. Tenslotte is alle kunst en is ieder kunstwerk in wezen een geslaagde proeve van iets nieuws in vormen van de verbeelding en dus een proefneming om een nieuwe constellatie te scheppen uit een of ander materiaal en nieuwe vormen uit bestaande vormen te maken, waarbij het voorgaande natuurlijk nooit geheel ontbreekt en niet ontbreken kan, er is geen tabula rasa in de kunst. Men heeft de continuiteit wel ontkend. Marsman heeft ontkend dat hij en de zijnen afkomstig zouden zijn van de tachtigers. Hij zegt, er is geen verband tussen die voorgaande kunst en de onze, sterker, het dichterschap van Boutens is vijandig aan dat van Kloos en onverbindbaar is Leopold met Hendrik de Vries, het kon wel eeuwen uiteen zijn ontstaan. Hij ontkent de continuiteit. Kouwenaer heeft dat gedaan in een bloemlezing van de modernste poëzie, ‘De Vijftigers’, met dat opzienbarende omslag, die tekening die U wel kent, de portretten van die vijf met tijgersnorren, de vijf-tigers. Zij zouden niets te danken heb- | |
[pagina 534]
| |
ben, ook niets te maken hebben met enig voorgaand dichter, of die Achterberg of Nijhoff heette, desnoods valt er te bewonderen aan het werk van die twee of van nog een derde, wie weet, maar in geen geval is daar invloed van op hen uitgegaan. Dit kan niet waar zijn, want zonder continuiteit gaan de zaken in de kunst nu eenmaal niet. Daar bestaat het onbeschreven blad niet. Men kan op een schoolbord alles wat er staat uitwissen al blijft het er toch geschreven geweest, maar goed, dat is een andere gedachtengang, het is dan weg; maar op het bord van het geestelijk leven zou men moeten zeggen, dus in het rijk van de geest, blijft zeker wat geschreven is staan en in de hand die schrijft, in de hand die dicht, van de jongste generatie, schrijven andere vroegere handen onherroepelijk mee. Het is zelfs zo, dat er in kunst - men hoeft het niet prettig te vinden, en men kan zich daar gerust tegen verweren, men moet zich daar zelfs als jongere generatie tegen verweren, men moet het ook ontkennen, dat is het gelijk van de ontkenning, maar daarom is er niettemin toch wel die feitelijke waarheid - dat er in alle kunst méér continuiteit is dan discontinuiteit. Want, wat is vernieuwing, een versnelling in een stroom, die al heel lang stroomt en al van heel ver komt en die op sommige ogenblikken een veel groter vaart krijgt en ‘gewoon’ in een stroomversnelling raakt die men de vernieuwing noemt en waardoor men bijna niet meer kan zien hoe het in zijn werk gaat en wat er eigenlijk gaande is. Op dat moment kan men ontkennen dat het dezelfde rivier is, omdat die daar zo kalm stroomde en hier zich zo voorstort, en betrekkelijk is dat dan nog waar ook, maar al het voorgaande doet onherroepelijk mee, alleen men hoeft er zich niets van aan te trekken. Mijn taak, omdat ik op de dingen achteraf let. Ik bedoel daar zijn de kunstbeschouwers, hetzij er voor geboren of aangesteld of allebei, maar in ieder geval zijn zij er om waar te nemen hoe het eigenlijk gegaan is. Het zijn de achterafkijkers, zieners nog niet in de hoogste betekenis van het woord, maar goed, als ze het zien is het toch al veel, en dat trachten ze zo scherp en zo goed mogelijk dan ook tot stand te brengen. Men hoeft er zich verder | |
[pagina 535]
| |
niets van aan te trekken, omdat dat vernieuwen met alle ontkenning in zijn werk kan gaan, maar die stroom, die zich er ook niets van aantrekt, werkt toch door; tot in elke stroomversnelling toe is haar aanwezigheid. Ik moet daar bij herinneren aan een gedicht van Nijhoff, Het kind en ik, dat U hoop ik kent. Hij staat aan het water en doet het kroos uiteen, kijkt dan in het water en ziet tot zijn verbazing en ontsteltenis, niet zichzelf in zijn leeftijd waarin hij bestaat, maar ziet, als hij zich er over buigt, zichzelf als kind en ziet zichzelf als kind staan schrijven en telkens als het kind weer iets geschreven heeft, kijkt het op, ziet hem aan en dan knikt hij dat hij het wist, dat hij het weet, dat hij het begrepen heeft. 't Is er uit, en het schrijft weer verder en de zin van het gedicht is, dat heel zijn jeugd en heel zijn leven en eigenlijk dat wat het meest essentieel van zijn leven is en wat zich in zijn jeugd al heeft gevormd, met hem mee schrijft, - hoewel dat gedicht nog wel een andere betekenis heeft, ten opzichte van zijn hele leven en niet alleen ten opzichte van zijn gedichten, ik druk het dus ook eigenlijk ietwat uit zijn verband. Men kan een gedicht in zijn geheel uit het verband rukken, wanneer men het voor een ander doel bezigt dan waar het eigenlijk voor geschreven is, daarom lees ik het hier ook niet voor. Ik heb het dan ook niet verder uit zijn verband gedrukt, ik heb het U alleen onder een andere belichting laten zien, die ik ook zou kunnen tonen met één regel van de Engelse dichter Wordsworth van meer dan anderhalve eeuw geleden, die eigenlijk op hetzelfde doelt: ‘The child is father of the man’. Uit het kind dat wij waren komt alles voort wat wij later zijn. Er is dus continuiteit, maar er is ook dat experiment en nu experiment in de bijzondere betekenis, namelijk waarbij de proefneming belangrijker is dan het bereiken. Dat kan en dat moet op sommige momenten in de wording, in het proces van de kunst, in volle gisting belangrijker zijn dan het eigenlijke bereiken zelf. Het woord ‘experiment’ zegt het al. Het experiment, dat wat nog niet is wat het wil worden, maar wat de proefneming van dat is en wat dus nog zal moeten worden | |
[pagina 536]
| |
wat het wil bereiken. Men kan dan onderscheiden, nu daargelaten die gedachte dat ergens tenslotte alle kunst een proefneming is geweest, die kunst die bijzonder experimenteel is, die op een of andere manier een modernisme vormt, alle ismen laten we zeggen ongeveer van de Salon des Refusés, van het impressionisme af na het midden van de negentiende eeuw; vanaf dat er ismen zijn, is er geëxperimenteerd en in elk isme is er een moment geweest dat het nemen van de proef belangrijker was dan het bereiken zelf. Dat was voor de vernieuwing nodig. En dan staat er tegenover elkaar, zonder dat men een rangorde van hoger of lager hoeft op te stellen: Het één, wat in zichzelf is, als kunst volkomen gerijpt, ontplooid, vervuld, en tot zijn hoogtepunt geraakt, en het andere, wat gaande is, doende, in volle gisting, wat voorbereidt en meewerkt aan een kunst die komen gaat, die twee staan meestal tegenover elkaar. Maar men doet goed om te bedenken dat ze er in de regel gelijktijdig zijn. Het gaat er dus helemaal niet om, het één als afgedaan te beschouwen en het ander als aan bod. Dat moet op een gegeven ogenblik de jonge kunstenaar zelf zeggen, dat is zijn recht, dat is zijn recht van de sterkste, dat is zijn ongelijk als zodanig, dat is zijn gelijk, als hij er in slaagt dat te laten gelden, omdat hij het nodig heeft op dat ogenblik, maar tenslotte gaat het erom dat op elk tijdstip waarop een nieuwe kunst ontstaat en in een brandpunt raakt, het éne is wat het aan het worden is, wat meer experiment is dan bereikt en als zodanig in dat beproeven van belang, en het andere het gerijpte is. Een gerijpte kunst die misschien dan nog aan het woord is, maar een wordende kunst die aan het woord komt en men moet niet vergeten dat er minstens op elk levenstijdstip (men weet niet precies hoeveel jaren de slinger omvat van een generatie, maar in een eeuw drie, zegt men graag, voor mijn part dus) drie generaties zijn, de gaande, de staande en de komende generatie, drie die in spanning ten opzichte van elkaar verkeren, maar waarvan men althans de aanwezigheid niet weg kan cijferen. De wenselijkheid is een tweede, maar de aanwezigheid ervan valt niet weg te cijferen. | |
[pagina 537]
| |
Ik moet U er even een paar voorbeelden van geven uit de literatuur. Ik ga dan terug tussen de jaren 1930 en 1940, toen dus mijn generatie aan het afwennen was om jongere generatie te zijn en daar minstens tien jaar voor nodig had. Wel, op dat ogenblik waren er ook wel drie generaties, de gaande, de staande en de komende, en wat zien we op dat ogenblik? Dat er uit verschillende generaties kunst is in volle bloei. Op dat ogenblik bereikt Verwey, dan een man van tegen de zeventig, een hoogtepunt als hij nog niet heeft bereikt. En ook Van der Leeuw en Van Schendel, die een tien jaren ruim jonger waren dan Verwey, vernieuwden zich op dat ogenblik tot een rijkdom van kunst in hun romanproza als ze nog niet bereikt hadden, ook A. Roland Holst en Van Eyck bereikten opnieuw hoogtepunten, dat was dus terwijl ze niet in die zin, die ik zo even gebruikte, aan het woord kwamen. Het aan het woord zijn en aan het woord komen zijn twee zeer verschillende zaken en ze zijn van even groot belang. Die vervulling, die op een gegeven ogenblik na lang een kunstenaarschap bereikt, is zeker even belangrijk als de nog niet vervulde proefneming die er gelijktijdig is. Het bijzonder grote belang van dat laatste is, dat het doende is om naar de toekomst te gaan en de toekomst heeft, de toekomst wordt, dus noodzakelijk is voor de voortgang van de kunst. En als U zich naar dit ogenblik verplaatst, ik denk nu aan het proza, zijn er nog altijd, en in staat tot belangrijke prestaties en creaties, een Bordewijk en een Vestdijk, dijken en geen springvloeden meer, wel in hoeveelheid van productie dan, zeker wat Vestdijk betreft, maar overigens niet een springvloed, niet met dat élan, maar tenvolle gerijpt, in volle bloei, niet het nieuwe en niet om het nieuwe begonnen, wat een experiment wel is. Zo was dus ook op een gegeven ogenblik van het grootste belang, het experiment van Gorter, het experiment van Marsman of Herman v.d. Bergh. Er is tussen deze drie onderling en ook met hedendaagse experimenten een verschil natuurlijk, in tijd, in geest, in | |
[pagina 538]
| |
vorm en stijl, maar er is ook een principiële overeenkomst. Het experiment betekent, telkens weer, een poging om het onuitsprekelijke uit te drukken. Het wil de taal dwingen tot meer dan waartoe deze normaal, grammaticaal in staat is, de taal is een middel om elkaar te bereiken van mens tot mens, maar in poëzie is de taal bovenal een poging om het onbereikbare te naderen, van mens tot levensgeheim. De taal krijgt daar een ‘geheim karakter’ van, dat de principiële duisterheid van veel poëzie kan verklaren. Laat ons niet vergeten dat er met de taal in poëzie altijd iets vreemdsoortigs, iets raadselachtigs gebeurt. De taal is gewoon maar een mededelingsmiddel. U hoort mij en ik moet hopen dat U me verstaat en dat U me begrijpt, het is een mededelingsmiddel om een brug te slaan. In het dagelijks leven is de taal niet meer dan dat: een poging om elkaar te bereiken, soms een poging om elkaar niet te bereiken, te ontwijken met misleiding, of onopzettelijk elkaar mislopen, door misverstand, kortsluiting, dat speelt zich allemaal in de taal af. Maar dat is alles nog slechts mededelingsmiddel en niet meer dan dat, het is gebruiksmiddel en eigenlijk is het gebruik niet zoveel meer (behalve dan dat het een ding des geestes is) dan een poetsmiddel, een wasmiddel, een laxeermiddel, of welk ander middel, maar een middel, een verstandhoudingsmiddel in dit geval. Niet verstandhoudingsmiddel is de taal in het gebruik als poëzie, want daar gebeurt iets anders. Daar wordt niet van man tot man, van man tot vrouw, van mens tot mens gesproken, maar eigenlijk in zichzelf gesproken, van mens tot mysterie, van mens tot het raadsel van het bestaan, waarvan zich de dichter rekenschap geeft en waarvan hij niet weet te zeggen of hij dat raadsel ontraadselen kan. In elk geval, hij geeft een antwoord aan de sphinx. Hij doet een poging om een Sesam te vinden voor de harde gesloten rots van mysterie die zich niet openen wil. En zou iemand zich er over moeten verbazen dat die taal dus dikwijls raadselachtig is, terwijl ze over het raadsel handelt. Als zodanig kan men zich dus over het experiment zeker niet | |
[pagina 539]
| |
verbazen en moet het experiment dit ook dikwijls zijn, moet poëzie onherroepelijk vaak duister zijn omdat het een zaak is waarbij de ogen trachten aan de duisternis van het raadsel of het licht der waarheid te wennen. Veel hedendaagse experimentele poëzie is althans voor mij - en voor U? - niet woordelijk te volgen, ook zelfs niet globaal, met geen van de beschikbare krachten of organen van opneming te verstaan. Zal zij toch eenmaal even klaar blijken als nu de in hun tijd ondoordringbaar gedachte kunst van een Gorter of een van Gogh? Wij hebben er rekening mee te houden dat zich in de gelijktijdige verschijning van een experimentele poëzie, een abstract beeldende kunst en een atonale muziek een onloochenbare ‘richting’ voordoet, zelfs al zou die zich het meest handhaven in dat werk dat het minst extreem is zoals men dat tenminste van de experimentele poëzie wel zou kunnen voorspellen - hoofdzaak is toch dat daarin een kunst opnieuw als vanouds nieuwe vormen tracht voort uit te brengen. Geen stilstand, geen terugkeer is mogelijk. Het is niets nieuws, maar onvermijdelijk, dat er altijd weer iets nieuws onder de zon is. |
|