| |
| |
| |
Annie Romein-Verschoor
Twee generaties op zoek naar de waarheid
De uitnodiging van de SIKA tot het houden van deze inleiding was vervat in een brief, waarin sprake was van de wenselijkheid dat enkele leden van de oudere generatie ‘aan ons, jongeren,’ zo staat er letterlijk, ‘iets wilden vertellen over hun visie op het hedendaagse kunstgebeuren, aangezien het ons toelijkt dat zij bij uitstek ertoe in staat zijn dit kritisch te analyseren en te vergelijken met wat er in hun jeugd gebeurde.’ Mijn eerste innerlijke reactie op het lezen van deze vriendelijke woorden, was het kriebelen van een vraag: had de briefschrijfster ze niet ‘with her tongue in her cheek’ neergetikt? Ik las verder, dat mij bij de werkverdeling de taak werd toegewezen van een algemene inleiding, d.w.z. het thema van van ouds zorgelijke conferenties van zielzorgers en sociale werkers: wat vindt u van de moderne jeugd vergeleken bij ‘toen wij jong waren’? En ik voelde, dat er in de formulering van die zo even aangehaalde zin voor mij een uitdaging stak om de uitnodiging te aanvaarden, waaraan ik niet kon weerstaan, al had ik het nog zo graag gewild. En natuurlijk had ik het graag gewild. Want, geloof me, enerzijds is alle critiek op de jeugd een masochistische uiting van afgunst: hoe meer we ons van de jeugd distantiëren immers, hoe ouder we ons zelf voelen. Anderzijds: omdat wij leven in een eeuw, waarin modernisme en jeugd tot deugden zijn geworden en het ogenblik waarop men oud wordt even moeilijk is te betrappen als dat, waarop men in slaap valt, staan er naast de oude bromberen minstens zoveel levenskunstenaars, die, zij het een beetje buiten adem mee-rock-en-rollen en mee experimenteel-doen. Geen van deze beide houdingen trok me bijzonder aan.
Maar om op die uitdaging terug te komen: daarvan werd ik me bewust door mijn reactie: zo iets zouden wij, toen we jong waren, nooit opgeschreven hebben en
| |
| |
wie het opschreef hadden we voor een huichelaar gehouden. En omdat ik geen enkele reden heb om de sekretaresse van de SIKA voor een huichelaarster te houden, zat ik meteen midden in het probleem: wat is er veranderd en als het al mogelijk is dat na te sporen: waardoor is het veranderd? Wanneer wij zeggen: we gaan de houding van de jeugd van laten we zeggen 1920 vergelijken met die van 1950 (en uiteraard bedoelen we dan met jeugd een ruime leeftijdsgroep) om de verschillen in de kunst beter te benaderen, dan dienen we ons er eerst eigenlijk rekenschap van te geven in hoeverre die houding van de jeugd inderdaad het wezen van de kunst bepaalt of eventueel andersom. Dat zou een thema zijn voor een lezing op zichzelf of zelfs voor een uitvoerige studie. Wij laten het hier daarom bij een paar vragen, die ons kunnen manen voorzichtig te zijn in ons oordeel. Even tussen haakjes: waar ik in het vervolg voorbeelden aanhaal, zullen die overwegend op het terrein van de literatuur liggen, voor zover ze niet aan de werkelijkheid ontleend zijn, niet omdat ik de andere kunsten minder belangrijk zou vinden, maar eenvoudig omdat ik dat terrein het best beheers.
1. Wij leven in een wereld, die tegen alle koude en brandende oorlogen ìn een of andere vorm van eenheid - òf haar ondergang - tegemoet gaat. Betekent dat dat onze kunst, die zoals men immers zo vaak zegt ‘de tijd vooruit loopt’, ook de houding vertegenwoordigt van Russische komzomolzen, van jonge Japanse vissers of Zuid-Amerikaanse peonen? Of blijft onze westerse kunst voorlopig althans ondanks alle inspiratie aan primitieve of z.g. primitieve kunst ontleend toch in wezen een zaak van Europa en Noord-Amerika?
2. Zijn binnen de westerse cultuurwereld de nieuwe kunstvormen een uiting van de jeugd of van een kleine intellectuele en artistieke elite in de grote steden? In hoeverre vertegenwoordigen ze plattelanders en kajotters, de stedelijke jonge arbeiders, kleinsteedse ambtenaren en christelijke onderwijzers? We kunnen daarover onze schouders ophalen en zeggen, dat de geest van de tijd onbewust ook in hen leeft, maar dat blijft
| |
| |
een onbewezen bewering. We kunnen zeggen, dat ze aan de cultuur nog niet toe zijn, maar dan stuiten we op het pijnlijke probleem, dat na een eeuw democratisering van de beschaving 20ste eeuwse auteurs als b.v. Proust, Joyce of Vestdijk tot een veel beperkter publiek spreken dan b.v. de 19de eeuwers Dickens, Tolstoij of Douwes Dekker. En dat juist een aantal moderne kunstvormen, die er naar streven de oersymbolen van het menselijk bestaan vorm te geven en de algemeen verstaanbare oerklanken uit onze verintellectualiseerde taal los te maken, voor veel minder mensen toegankelijk blijken dan b.v. het werk van Heine of Pusjkin.
Het zou dwaasheid zijn van deze tegenstrijdige verschijnselen die wij slechts in onze subjectiviteit waarnemen, maar die nooit systematisch geregistreerd zijn, een verklaring te willen geven. Toch hoop ik er de tweede helft van deze beschouwing nog eens op terug te komen.
Hier willen we alleen één ding vastleggen: hoe hartstochtelijk en hoe oprecht dat streven naar een algemeen verstaanbare kunst ook mag zijn, het mag ons niet blind maken voor de werkelijkheid, dat onze kunst voorlopig nog slechts de taal spreekt van een smalle groep van Westerse ‘elite’ een taal die zelfs voor de gemiddelde jonge Europese burger moeilijk verstaanbaar is.
Wanneer wij ons ten dele op grond van die literatuur en kunst een voorstelling van de moderne jeugd maken, dan zullen alle jonge mensen er wel iets van zichzelf in terug vinden, maar we dienen toch nooit te vergeten, dat we het over een bepaalde soort jeugd hebben. Nog een ding: U krijgt hierna een reeks lezingen te horen over de verschillende kunsten. Wanneer ik mijn opvolgers dus niet voor de voeten wil lopen, moet ik mij in het oordelen over de kwaliteiten van die kunst tot het uiterste beperken. Ze dient mij slechts als materiaal om mijn beeld van de moderne jeugd uit op te bouwen.
Is het u ook wel eens opgevallen, dat we nu al 13 jaar lang die jeugd algemeen met het vage woord ‘naoorlogs’ horen aanduiden? Mijn jonge jaren vielen ook
| |
| |
in een periode van oorlog en na-oorlog en de jaren '20 kenden ook verschijnselen, die typisch na-oorlogs werden genoemd: de danswoede, vooral in Duitsland, een neiging tot ontluistering van oude idealen en illusies, het verschijnsel, dat de Amerikanen ‘debunking’ noemen in literatuur en geschiedschrijving. Verder zou men, meen ik, met meer recht dan van de huidige van die periode omstreeks en na de eerste wereldoorlog als ‘experimenteel’ kunnen spreken, in zoverre ze gekenmerkt werd door een hele reeks experimenten, pogingen om een bepaald element of aspect van een kunst tot een uiterste van expressie te forceren: expressionisme, futurisme, dadaïsme, neoplasticisme, surrealisme, cubisme, constructivisme, enz. bijna alle gedragen door een bewust en programmatisch inzicht, dat een totaal veranderde wereld geheel nieuwe eisen aan de kunst stelde. In het algemeen was het een van de natuur afgewende en anti-aesthetiserende, verstedelijkte, door begrippen als ‘massa’, ‘techniek’, ‘dynamiek’, ‘snelheid’ en ‘ruimte’ gegrepen kunst. Een ander opvallend verschil tussen de periode rondom de eerste wereldoorlog en nu: de artistiek-intellectuele jeugd was toen sterk geneigd zich tot een wereldbeschouwing te bekennen: ze was meer of minder revolutionair socialistisch of (in Italië en Duitsland en ook wel elders na ± 1920) fascistisch of wel ze streefde naar een verzoening van de kerk, waarin ze was opgevoed, met nieuwe vormen van kunst en maatschappij. Men hoorde ergens bij, men streefde ergens naar. Het is de grote tijd van de vredes-organisaties en het anti-militarisme, van de bloei der grote studentenorganisaties op confessionele grondslag of ‘ter bestudering van sociale vraagstukken.’ Hier in Nederland viel het literaire leven uiteen in een katholieke, protestante en socialistische sfeer met eigen tijdschriften en wat zich daar
niet toe rekende, vormde op de duur een niet minder strijdbare nonconformistische groep om het tijdschrift Forum.
Zeker is wel, dat omstreeks 1930 de talrijke -ismen het negatieve begrip ‘na-oorlogs’ al lang verdrongen hadden. Terwijl we nu nog altijd werken met een lang- | |
| |
zamerhand mythisch geworden waarderingscomplex van voor- en na-oorlogse kwaliteiten, dat zowel op de auto's en de textiel als op die-jeugd-van tegenwoordig wordt toegepast. Daarnaast staat alleen een wel niet negatief, maar toch nog al kat-uit-de-boom-kijkerig begrip als experimentalisme en het existentialisme, dat overigens meer een filosofische levenshouding weergeeft dan een kunstrichting, voor zo ver het niet misbruikt werd ter aanduiding van de paardenstaarten, de spijkerbroeken en de landerigheid van de artisten en artistieke nozems van Saint Germain des Prés en hun navolgers elders. In het tegenwoordig experimentalisme komt bovendien een opmerkelijke belangstelling naar voren voor bepaalde expressionistische en nonfiguratieve verschijnselen uit de jaren '20.
Moeten we uit zo'n blijvende benaming van na-oorlogs afleiden, dat de tweede wereldoorlog veel dieper in ons bestaan heeft ingevreten dan de eerste? Hier in Nederland, waar we buiten de eerste bleven natuurlijk wel, zijn we geneigd daar onmiddellijk op te antwoorden. Maar daar staat tamelijk onverklaarbaar tegenover, dat zich zowel van de jeugd van de eerste als van de tweede periode een algemene karakteristiek laat ontwerpen, die, met nationale nuances, voor de hele westerse cultuurwereld geldt en waarin geen opmerkelijke scheiding valt aan te geven tussen oorlogvoerende en neutrale landen. Laten we ons daarom zo min mogelijk aan speculaties en verklaringen overgeven en ons houden aan de feiten, zoals die zich aan onze onvermijdelijk beperkte blik voordoen.
De intellectuele jeugd, die in '18 uit de modder van de loopgraven opdook, was gedesillusioneerd door jaren van grauwe verveling en zinneloze wederzijdse vernietiging. De tweede wereldoorlog was een bewegings- en ten dele een ondergrondse oorlog geweest, die bij alle afzichtelijke ellende van het oorlogsbedrijf, bombardementen, concentratiekampen en massavernietiging van noncombattanten, meer kans bood aan het persoonlijk initiatief, de persoonlijke moed, het avontuur èn, omdat hij meer dan de eerste door ideologieën gedragen werd, aan illusies omtrent de overwinning en
| |
| |
daarna. Zijn er ooit zoveel plannen gemaakt als in concentratiekampen, door mensen die van uitputting geen voet meer konden verzetten en op onderduikadressen?
Maar de eerste wereldoorlog eindigde met de vrede van Versailles. De nachtmerrie was voorbij. In Frankrijk, Engeland en Duitsland was vrijwel een hele generatie uitgevallen. Maar men sloot de rijen, en nam zich met een grimmig wantrouwen tegen generaals, diplomaten en andere mooipraters voor, dat dit nooit meer zou gebeuren. Een paar jaar na de oorlog was overal de spanning van nieuwe mogelijkheden in de lucht. De Russische revolutie wekte grote verwachtingen onder de Europese jeugd.
Aan het eind van de tweede oorlog, die niet door zijn aantal slachtoffers maar als gevolg van zijn ideologisch karakter veel gruwelijker was geweest, stond een doelbewuste groep van ondergrondse strijders klaar om onmiddellijk na de vrede de opbouw van die betere, rechtvaardiger samenleving te beginnen, terwille waarvan het fascisme verslagen was. Maar er kwam geen vrede, geen afsluiting, de bloedige oorlog ging over in de koude, die hier en daar nog bloedig genoeg was. De grote ontmoediging kwam deze keer niet door de oorlog, maar na de oorlog. Wij zijn na de oorlog in een leegte gevallen en we wachten, we blijven leven in het na-oorlogse tijdperk. We wachten op Godot. Er is al weer een generatie opgegroeid, waarvoor de oorlog geschiedenis is geworden en die leeft tussen heimwee naar die nachtmerriejaren, toen er iets gebeurde, toen je iets doen kon, ergens bij betrokken zijn en de vrees... dat er iets zal gebeuren. W.F. Hermans, die veel van wat er in de jeugd leeft met maniakale felheid onder woorden brengt, vertelt in een van zijn verhalen van een landerige, naoorlogse jonge man, die in de trein wordt aangesproken door een oude vrouw, omdat hij zoveel op haar zoon lijkt, een veelbelovende jongen, die boven Duitsland is neergeschoten. Hij zwijgt met ogen vol tranen. Het enige wat hij tegen die vrouw had kunnen zeggen was, dat hij zo jaloers was op haar George. Een soortgelijke gewetensknaging zonder schuld spreekt uit een boek als dat van Gerrit Kouwenaar:
| |
| |
Ik was geen soldaat.
Bij onze vergelijking van de jaren '20 en '50 stuiten we op één treffende overeenkomst in beide perioden: hartstochtelijke verering voor de waarheid en strijd tegen de schijnheiligheid en dat niet alleen in boeken, die de ‘oorlogsdeugden’: militaire moed en vaderlandsliefde ontluisterden zoals er na beide oorlogen verschenen. Van 1926 is André Gide's Les Faux-Monnayeurs, decaden lang het voorbeeld van de ontmaskering van alle valse-munterij, en onder een portret van John Osborne, de schrijver van het ook hier gespeelde Looking back in Anger in een nummer van de N.R.Crt. van dit jaar las ik: Walging voor hypocrisie. Maar... deze literaire leuze was ook in '20 al niet nieuw. Eigenlijk is ze dat natuurlijk nooit geweest: alle kunst is in zekere zin een benaderen van de waarheid of althans van een waarheid. Maar de bestrijding van de hypocrisie als programpunt, niet alleen in de kunst, maar in het hele sociale en cultuurleven dateert al van de cultuurcrisis van omstreeks 1900, toen de toenmalige jeugd zich tegen de benauwdheid, de burgerlijkheid, de verstening, de schijnheiligheid van de victoriaanse samenleving keerde. In zijn boek The Outsider, dat sinds zijn verschijnen in '56 veel opgang maakt in Engeland, schrijft de jonge essayist Colin Wilson: ‘The ideal to stand for truth is the one discernable current that flows through all 20th century literature.’ Al voor het eind van de 19e eeuw werd er afgerekend met dat kleverig begrip: het fatsoen, het begrip voor wat ‘hoorde’ (Douwes Dekker was daar al mee begonnen met zijn Hallemannetjes), met de vrome, de sociale en vooral met de sexuele schijnheiligheid van de braafheid, de ingetogenheid en de dubbele moraal, die voorschreef, dat de mens en met name de vrouw geen lichaam had tussen hals en knieën. Er werd opruiming gehouden in de literaire
taal en de vormentaal der beeldende kunst en architectuur, waaruit een massa met valse gevoelens beladen woorden vormen en symbolen werden gebannen. Denk b.v. aan onze beweging van '80, of aan het werk van Berlage e.a. en aan latere stromingen die zich weer tegen de aesthetiserende onwaarachtigheid van
| |
| |
sommige van die voorgangers keerden.
Aanvankelijk was de uitsluitende basis van dit waarheidszoeken het 18de eeuwse en in de 19de eeuw tot grote bloei gekomen rationalisme geweest, de leer, die het redelijk denken als het enige middel tot verdieping van inzicht en kennis, tot materiële en geestelijke vooruitgang van de mensheid zag. De resultaten, die op de basis van dat rationalisme in de wetenschap maar ook op economisch en sociaal gebied bereikt werden, waren zo indrukwekkend, dat het onvermijdelijk de grondtoon van het hele geestelijk leven werd. Maar iedere maatschappelijke en geestelijke stroming kent zijn tegenstroming, dat wat Wertheim het contrapunt in de samenleving heeft genoemd. Tegenover de rationalistische denkers stonden andere, met name religieuse, die de macht van de rede ontkenden, zowel ten aanzien van de hogere machten, die het menselijk lot als ten aanzien van de duistere impulsen van de menselijke ziel, die ons gedrag bepalen. De eerste grote tegenstroming van het rationalisme was de Romantiek. In de 2e helft van de 19de eeuw steeg het aanzien van het rationalisme gestadig door zijn glansrijke triomfen op het terrein van wetenschap en techniek. In de vorm van Bijbelcritiek drong het rationalisme diep in het christelijk denken door. Tegenover het irrationele binnen en buiten zichzelf stond de 19de eeuwse rationalist argwanend en afwijzend. Zo scherp afwijzend, dat toen Freud zich tegen het einde van de eeuw opmaakte om met puur rationalistische middelen de spelonken van de menselijke ziel te doorgronden, zijn collega's hem hokuspokus en kwakzalverij verweten.
Maar in diezelfde periode begon de irrationele tegenstroom in kracht toe te nemen. Niet in de wetenschap, die bleef het onaantastbaar domein van de ratio; voor gelovige en ongelovige geleerden was er al lang maar één methode van onderzoek: niemand dacht er meer over een chemische reactie te versnellen door het uitspreken van bezweringsformules of het gebruik van wijwater, zoals de oude alchimisten gedaan hadden. Wel op het terrein van levensbeschouwing en kunst. De waarheidszoekers begonnen ook het rationalisme,
| |
| |
dat zo lang de weg naar de waarheid had geleken te ontmaskeren. Was het vertrouwen in de menselijke rede niet een dom en hypocritisch zelfbedrog geweest? Waren er niet dozijnen vragen, waarop de Rede geen antwoord gaf? Voor sommigen betekende dat een terugkeer tot de kerk, voor velen een zich overgeven aan een of andere irrationele heilsleer, vaak met een rationele inslag, omdat men het grote gezag dat de wetenschap verworven had niet zo gemakkelijk opgaf. Het was de grote tijd van theosofie, astrologie, christian science, natuurgeneeswijzen, enz. enz. Anderen - en zij kwamen vooral in de literatuur en de kunst aan het woord - ontmaskerden de onmacht van het redelijk denken in het individu zèlf: Niet in onze machteloze rede, maar in onze impulsen, onze scheppende intuitie, onze wil lag de macht van onze persoonlijkheid. Had Freud ons niet onthuld, wat er onder de drempel van ons bewustzijn lag en geleerd dat wat wij voor redelijk inzicht hielden slechts rationalisatie van onze driften was? In 1906 publiceerde van Suchtelen een roman onder de sprekende titel: Quia Absurdum. In Frankrijk ontstaat in dezelfde tijd een nieuwe katholieke literatuur, anti-rationalistisch, maar ook in verzet tegen de traditionele, brave bidprentjes-literatuur. Daarnaast ontwikkelde in 1914 Gide in Les Caves du Vatican zijn theorie van de ‘acte gratuit’: alleen die handeling was echt, die zonder enig motief zich impulsief voltrok. In 1928 publiceerde D.H. Lawrence ‘het meest geruchtmakende boek van zijn tijd’: ‘Lady Chatterley's Lover met zijn verheerlijking van alle remmen doorbrekende sexuele drift. Nog altijd uit naam van de waarheid wierpen de talrijke, zo even genoemde kunststromingen zich op de irrationele aspecten van de menselijke geest. Er ontwaakte een levendige belangstelling voor het irrationele element in de kunst van primitieve volken: de jazzmuziek
deed zijn intrede.
Het is geen toeval dat de irrationele stroming van na de tweede wereldoorlog naar de tijd van omstreeks '20 teruggrijpt en een aantal kunstenaars van die jaren nu groter waardering vinden dan toen, ja, als profeten worden vereerd, zoals b.v. de schilder Miro, de En- | |
| |
gelse dichter Eliot, de Amerikaanse Ezra Pound of de Vlaming Paul van Ostayen. Toch was de situatie van '20 geheel anders dan die van '50 en daarmee komen we weer op onze vergelijking van generaties terug. Het grote verschil zat, als ik het goed zie, hierin, dat toen de irrationele stroming niet alles overheersend was, maar dat daarnaast een rationele zich handhaafde en dat beide groepen samengingen in hun strijd tegen onwaarachtigheid en schijnheiligheid, omdat ze daar iets mee hoopten te bereiken. Er werden evenals in de voorafgaande decaden hele dorpen van heilige huisjes afgebroken en in een wereld, waar altijd heel wat heiligheid aan afbraak toe is, kon dat alleen maar sanerend werken. Maar men had niet genoeg aan deze negatieve houding. Het irrationalisme van '20 was actief en expansief. Uit de literatuur van de jaren '20 spreekt een brandend verlangen naar een positief ideaal, naar een doel en naar de gemeenschappelijke activiteit tot verwezenlijking daarvan. Sommigen vonden dat in socialisme of communisme (want ook vele aanhangers van deze stelsels waren niet vrij van een irrationeel geloof in hun puur rationeel en ‘materialistisch’ bedoelde leerstellingen). Anderen zochten het in een vernieuwd christendom. Let op de titels van de tijdschriften van deze groeperingen: Gemeenschap, Opwaartse wegen, Fundament. Maar voor velen werd het verlangen naar een ideaal een doel in zichzelf. Het woord ‘wij’ gaat weer een rol spelen in de poëzie. Het vitalisme verheerlijkt het élan vital om zichzelfe wil en doet dat vooral in Duitsland uitbundig en vormloos. Het
stelt zich scherp afwijzend tegenover de verachtelijke stofaanbidding van naturalisme en impressionisme, het is metafysisch zonder hemel, religieus zonder geloof, revolutionair zonder revolutie en het wemelt van woorden als: Lebensgefühl, Bekenntnis zum Leben, innere Läuterung, Weltwende, der dunkele Sturm aus der Tiefe des Seins, inbrünstige Rausch des Suchens nach Gott, Wiedergeburt der Seele aus Ur- und Grund-erschütterungen.
Ook hier verzuchtte men naar een nieuwe toekomst, een nieuw levensgevoel, naar ‘een groot onrecht om te- | |
| |
gen te strijden’ en Marsman, de drager van het Nederlandse vitalisme prijst de jonge literatuur niet om haar geestdrift, maar om haar verlangen naar geestdrift en vernieuwing en hij schrijft: ‘Hoe die vernieuwing zich collectief voor zal doen en waarheen historisch zich richten, is natuurlijk onzeker; en natuurlijk voor ons die beginnen en doorzetten moeten, zonder enig belang; - een sprong in het duister? Waarom niet? Alles, maar dan ook alles is beter dan zuchten en kwijnen in schemer en halfdood; liever onkruid dan klimplant. Vooruit!’ (cursivering van mij A.R.-V.)
Geboeid door de dynamiek en de vaart van de gemechaniseerde wereld, door de tegenstrijdigheid en het synchronisme van economische en maatschappelijke ontwikkeling, gingen kunst en literatuur krampachtig en overbewust streven naar expressie van dit ‘moderne leven’ dat zij a.h.w. irrationaliseerden en tot ondoorgrondelijke natuurkrachten herleiden, maar in hun vormgeving kwamen ze vaak niet verder dan tot het reproduceren van de attributen ervan. Ik denk b.v. aan de pogingen der futuristen om beweging uit te beelden of aan die van de constructivisten om het doelmatig schoon van een mechanische constructie los van dat doel in een plastiek te vangen. Of aan de verheerlijking van de globbetrotter als alles omvattende geest in deze passage van Marsman over de Franse schrijver Biaise Cendrars: ‘Cendrars is een zwerver, een dier grote cosmopolitische avonturiers, die de onrust meeneemt op steamers en karavanen. Zij duiken op, voor zichzelf onverwacht, een avond in San Francisco, terwijl een vrouw hen wacht die zelfde avond in Bordeaux. Hun leven is snel, scherp, gedecideerd, hel en veelkleurig, kris en kras oversneden met de tekens en merken van dertig culturen, eilanden, liefdes en woestijnen. Hun hart is een paspoort, bont, verward, vaag overstempeld. In een verrukkelijk enerverend tempo doorkruisen zij werelddelen, revoluties, mensenlevens en ideologieën. Zij veroveren verten en verlaten die, zij veroveren steden, zwart en brandend in de avond en trekken verder, de volgende morgen, de herinnering verkoolt en verwaait als as in de schemer.’ Dat heeft
| |
| |
niet veel meer te maken met de karakteristiek van een menselijke verschijning. Het is eerder een - overspannen - ideaal. Een ideaal, dat men a.h.w. op z'n kop moet zetten en als spiegelschrift lezen om iets van de tijd te begrijpen, waaruit het stamt, een tijd van groeiende dreiging en onzekerheid, waarin jonge mensen meer vervuld waren van de overgave aan een groot doel dan van zo een doel zelf.
In de menselijke geest lopen irrationele impulsen en rationeel inzicht en overdenking zo onontwarbaar dooreen, dat ze noch in een individu noch in een periode geheel uiteen gelegd kunnen worden; het gaat altijd om meer of minder, om boven- en onderstromingen. Wanneer omstreeks '30 het rationalisme weer meer naar voren komt, dan is dat onder de onmiddellijke dreiging van een groot gevaar voor heel het geestelijk leven van West-Europa: het nationaalsocialisme met zijn blut-und boden-razernij en zijn rassenhaat, waarin men met schrik de uiterste consequenties van het irrationalisme ontdekte. We zouden de invloed van kunst en literatuur op het volk zeker overschatten, wanneer we het rumoerig bedrijf der Italiaanse futuristen, de geest van het Duitse expressionisme, waarvan ik zo even een paar wachtwoorden aanhaalde, verantwoordelijk zouden stellen voor deze zwarte en bloedrode vormen van irrationalisme, maar een zekere intellectuele basis hebben ze er toch wel aan gegeven.
Er was nog een ander minder opvallend, maar sluipend kwaad, dat in het hele geestesleven van onze eeuw voorwoekert. Ik sprak zo even over het streven naar waarheid, de neiging tot ontmaskering van alle valse munterij, die door de cultuur van onze eeuw loopt. Welnu in deze, in de ogen van ons, 20e eeuwers zo absolute deugd, schuilt het gevaar van alle deugd, dat ze de namaakdeugd oproept. Zo kon het gebeuren, dat de 19e eeuwse hypocrisie van de braafheid en het fatsoen in onze eeuw plaats gemaakt heeft voor die van de waarheid. De elite van de ‘fatsoenlijke’ mensen, die wisten hoe het hoorde, werd verdrongen door een nieuwe elite van onconventionele en antiburgerlijke waarheidsbelijders, een groep, die zich laat vergelijken
| |
| |
met de oude bohème, maar breder en minder onmaatschappelijk, die het tot zijn speciale taak rekende alle ‘valse munterij’ van... de anderen te ontmaskeren, van de ouderen, de gearriveerden en gedecoreerden, de steunpilaren van de maatschappij. Het woord ‘burgerlijk’ speelt daar een grote rol bij. Het is het sjibboleth waarnaar de medemens getest wordt: hij is burgerlijk of hij is in de club: één van ons. In het woord ‘burgerlijk’ bergen we alle kleinheid, bekrompenheid, eigenbaat en opportunisme, die we in ons streven naar waarachtigheid buiten ons zelf willen stellen. Maar altijd waarachtig willen zijn leidt evenzeer tot huichelarij - natuurlijk niet altijd bewuste huichelarij - als altijd braaf of vroom willen zijn. De 20ste eeuw is de eeuw van de inflatie van de waarheid geworden, juist omdat we de waarheid zo hoog waardeerden. Wij kunnen, omdat we de waarheid zo hoog stellen moeilijk toegeven, dat we haar voortdurend te kort doen. En er is nog iets. Er zijn tal van situaties denkbaar, waarin het moed vergt om de waarheid te zeggen, hetzij omdat men daardoor in botsing komt met het wereldlijk of geestelijk gezag, waaronder men leeft, hetzij dat men het schervengericht van de brave burger heeft te vrezen. Maar waar die druk ontbreekt, kan het onthullen van de waarheid evenzeer een uitdagend ja, een kinderachtig spel van tergen van de ‘fatsoensrakkers’ als een gewetenszaak worden. Wij verbazen ons erover, dat ook bij grote schrijvers van de 19de eeuw braafheid soms even zeer gewaardeerd wordt als karakter, maar zullen latere generaties zich niet wel eens afvragen of wij geen verschil zagen tussen het ‘hier sta ik, ik kan niet anders’, het moeten spreken en schrijven over wat ‘naar de keel welt’ op straffe van miskenning en vereenzaming èn een puberachtige en uitdagende uitvoerigheid over ‘sex’ en alle denkbare
vormen van lompheid en onmaatschappelijk gedrag die in onze eeuw al te gemakkelijk als een uiting van oprechtheid gehuldigd worden? Is de hypocrisie van de censuurmaatregelen tegen kunstwerken zo veel anders als die van de verontwaardigde waarheidszoekers, die weten dat het houten slagzwaard van een censuur hen op geen
| |
| |
enkele wijze kan deren, omdat ze er nooit alleen door komen te staan, want de verontwaardiging van alle ruimdenkenden, anti-burgerlijke mensen - en dat zijn er heel wat - staat immers achter hen. Integendeel: schrijvers van zeer verschillend formaat hebben voor de verspreiding van hun werk heel wat te danken aan de censuur en de critiek van de ‘fatsoensrakkers’. Ik wil uw begrip niet te laag schatten, maar voor alle zekerheid voeg ik hieraan toe, dat ik geen enkele vorm van censuur zou willen verdedigen. Wat rot is, rot van zelf weg.
Voor we er toe overgaan '50 tegenover '20 te stellen, wil ik nog iets zeggen over een 20-er figuur, waarop we later nog terug zullen moeten komen, omdat hij evenals de kunstenaars die ik zo even al noemde, maar op een geheel eigen wijze een verbinding vormt tussen die beide perioden: Willem Elsschot en in het bijzonder een boek van hem, dat in 1923 uitkwam onder de titel: Lijmen. Als u het boek gelezen hebt - wat ik van harte hoop - dan weet u dat de held van het verhaal, Laarmans, het type van de toenmalige ‘idealist’, compleet met lange haren, baard, pijp, enz., die allerlei hogere doelen nastreefde, maar nooit zijn eigen belang, op een dag, dat hij weer eens ‘lusteloos achter een vlag aangelopen had’, zich uit de stoet los maakte en zich plotseling bewust werd van het volmaakt absurde van zijn bestaan. En hoe hij dan in een café een man ontmoet, die hem tot een nieuw leven inwijdt, een leven, waarin hij op de onnozelheid, de ijdelheid en de angst van zijn medemensen teert. In '23 lazen we dat boek als een geestig en ontroerend stuk levensbeschouwing van een gevoelig ‘cynicus’. Het zou later nog een heel andere zin krijgen.
Op het eind van de jaren '20 werd het langzamerhand duidelijk, dat '18 niet het einde van een betreurenswaardig intermezzo in de ontwikkeling van de beschaafde, moderne wereld was geweest, maar eerder het begin van een langdurige periode van revolutie, burgeroorlog, economische depressie en ten slotte weer oorlog. Dat betekende, dat de onbekommerde vrijheid,
| |
| |
waarmee wij jonge mensen uit heel Europa en Amerika ieder op zijne wijze de waarheid gezocht hadden, een gevaarlijk goed begon te worden. De jonge en nog wankele Sowjetstaat van alle kanten door interventie bedreigd greep naar het bedenkelijk wapen van de censuur en ging onvermijdelijk de weg op van bloedige onderdrukking van de hem onwelkome waarheid. Het fascisme, principiële vijand van de waarheid, ging al tot die onderdrukking door straatterreur over nog voor het de macht in handen had. Weldra begonnen de concentratiekampen zich te vullen met hen voor wie de waarheid inderdaad het hoogste goed was. De strijd tegen het fascisme betekende zoals ik zo even al zei, een soort eerherstel van het rationalisme. Bij een deel althans van de jeugd van de jaren '30 kiemt de gedachte, dat er een eerlijker en echter daad bestaanbaar is dan Gide's ‘acte gratuit’, de bewuste daad n.l. van het simpel partij kiezen ook door de ‘politicus zonder partij’ op grond van eigen redelijke verantwoordelijkheid, en het versmade woord ‘fatsoen’ krijgt een nieuwe inhoud. De uitdrukking ‘honnête homme’ komt niet toevallig zo vaak bij Ter Braak voor. Deze rationalisering van de houding van jonge kunstenaars en intellectuelen treedt in de jaren '30 ook in Frankrijk en Engeland op. Bij ons zien we in het werk van Marsman, hoe ze zich in een persoon voltrekt. En in het tijdschrift Forum, maar ook elders ontwikkelt zij zich op een bredere basis. Toen de oorlog en de bezetting kwam, was de bindende kracht van het verzet, waarin de jonge mensen zo'n grote rol speelden, voor alles dat fatsoen meer dan welke nationale of politieke overtuiging ook, zelfs in Duitsland: denk b.v. aan die actie onder de Münchener studenten in '43, die vijf van hen op het schavot bracht.
In de tweede wereldoorlog deed de jeugd opnieuw de bittere ervaring op van de ontwaarding van de mens tot mensenmateriaal, (zie Norman Mailer: The Naked and the Dead e.a.) Niet van de terugkerende soldaat en dwangarbeider hadden we grote verwachtingen in '45 maar des te meer van de jeugd, die zich in het
| |
| |
verzet, o, ik weet het wel, avontuurlijk en roekeloos, maar toch ook van een overrompelend initiatief en bereid tot het dragen van grote verantwoording hadden getoond. Ik vraag me wel eens af, waar die mensen gebleven zijn. Want wat na '45 de overhand kreeg was helemaal ‘na-oorlogs’. Wat was dat?
Wanneer ik mijn indruk in twee woorden zou moeten samenvatten dan zou dat zijn: landerig en conformistisch. Als alle generalisaties onrechtvaardige woorden. Ik kan er dan ook zeker van zijn, dat de reactie daarop van mijn jongere tijdgenoten in sommige gevallen een geërgerde ontkenning zal zijn, maar in de meeste gevallen een even geërgerde vraag: wat wil je dan? Zijn wij niet geboren in een tijd, dat... Inderdaad, de mens wordt altijd geboren in een tijd dat... of met andere woorden: hoe zeer de mens ook in de loop der eeuwen in wezen zichzelf gelijk gebleven mag zijn, het is even onmiskenbaar, dat ieder individu en iedere generatie de kleur van de omstandigheden, waaronder hij opgroeit, het stempel van zijn tijd, krijgt opgedrukt.
Daarmee raken we aan het moeilijke en welhaast onoplosbare probleem van de menselijke verantwoordelijkheid. En eerst recht onoplosbaar wordt dat probleem in een tijd, waarin bij velen de overtuiging van de volkomen zinneloosheid van ons bestaan veld wint. De gedachte is niet nieuw. Er zijn ook vroeger denkers geweest - en hun werk beleeft in onze tijd een nieuwe opgang, - die, peilend naar de zin van het leven, de ene zingeving na de andere als zelfbedrog verwierpen, tot ze in een bodemloze put staarden of zich deemoedig gewonnen gaven aan bovenzinnelijke machten. Er zijn altijd mensen geweest, die zelf een eind maakten aan een leven, dat voor hen ieder doel verloren had. Het wordt pas een crisisverschijnsel, wanneer het niet meer gaat om het moeizaam aanvaarde inzicht van een denker of om de radeloosheid van individuen, maar om een om zich heen grijpende stemming, die wel door het dieper denken en dieper ervaren van enkelen gedragen wordt, maar zoals dat altijd met een tijdgeest gaat zich in de massaliteit a.h.w. verdunt en door velen alleen als een geriefelijke opheffing van de persoonlijke ver- | |
| |
antwoording aanvaard wordt. Wanneer de absurditeit van het bestaan niet meer als voor denkers en kunstenaars als Kierkegaard, Nietzsche, Sartre, Camus of Kafka een dwingende uitdaging tot een verder boren naar waarheid is op gevaar af, dat het niet tot een oplossing, maar tot hun ondergang voert, maar een moedeloos of vaak niet eens moedeloos, een sloom en egocentrisch aanvaarden van de ‘rotzooi’, een hernieuwde verloochening van de Redelijkheid en een zich laten drijven op irrationele impulsen. Dat is het punt, waar de angst en de onzekerheid, die onze tijd beheersen, tot landerigheid worden en waar paedagogen en sociologen zich zorgen gaan maken over de jeugd.
Wat daarbij opvalt is, dat er verschillende oorzaken worden aangewezen voor verschijnselen, die overal een grote eenvormigheid vertonen. Het ligt al te zeer voor de hand om de ontgoocheling, het cynisme, het zelfmedelijden, het gebrek aan vertrouwen in zichzelf en anderen, het irrationalisme te zien als onvermijdelijke eigenschappen van hen, die in de oorlog volwassen werden, maar we zijn inmiddels al lang aan een lichting toe, die nog maar vage persoonlijke herinneringen aan de oorlog heeft zonder dat de na-oorlogse atmosfeer veel veranderd is. Men schuift het op de koude oorlog, waarin de gespletenheid van de wereld zich voort zet of - net als het slechte weer - op de atoombom en wij waarheidszoekers zijn al te gemakkelijk geneigd dergelijke onbewezen rechtvaardigingen van ons gedrag te aanvaarden zonder de minste aanvechting om ze te ontmaskeren. In Duitsland, waar men liever niet over de oorlog spreekt, wordt de ‘skeptische Generation’ in het dik-duitse boek van de sociologie-prof. Skelsky verklaard uit de ‘von Besatzungsmächten dirigierte politische Ordnung und Verwaltung’ en door de ‘Verzögerung der Ausbildungsmöglichkeiten’ ten gevolge van... Entmilitärisierungs- und Entnazifizierungsbestimmungen’, etc. En in de V.S. schuift men het op de ongekende welvaart, de wedijver om daarin zoveel mogelijk te delen en de vrees voor iedere verandering, die dat evenwicht-op-hoog-niveau zou kunnen verstoren.
| |
| |
De zorg van de paedagogen en sociologen over de houding van de jeugd is heel wat begrijpelijker dan die houding zelf, want hun analyse levert een vrij pessimistisch beeld vol innerlijke tegenstrijdigheden op. En wat het geval nog moeilijker maakt: in hoeverre zijn deze critici het onderling eens over wat zij van de komende generatie verwachten?
In de kranten van het afgelopen jaar hebben we uitvoerig kunnen lezen over de schok, die door de V.S. is gevaren, toen in de spoetnik-wedloop hun technische achterstand bij hun Russische mededinger in de wereldhegemonie aan de dag kwam en hoe die ontsteltenis zich tegen de jeugd keerde. Wat werd haar verweten? Dat ze zich door de Russische propaganda liet beinvloeden, dat ze uit fellowtravellers en cryptocommunisten bestond? Niets daarvan. Wat haar eigenlijk verweten werd, dat was, dat zij precies beantwoordde aan het ideaal van behoorlijke mensen, zoals het ons regelmatig door milliarden exemplaren van zondags- en damesweekbladen wordt voorgehouden, zowel in de redactionele rubrieken als in de advertenties: de keurige mensen, die zich wijden aan een respectabele veilige baan met een geregelde salarisverhoging die voor hun keurig gezin de auto, de ijskast en de televisie zal opleveren, gemiddelde kerkgangers, gemiddelde leden van rotary en tennisclub, maar met een diepe afkeer van al wat opspraak, risico of openbare verantwoordelijkheid meebrengt, in een woord gezapige conformisten, die de moeiten en onzekerheid van een aan de wetenschap gewijd leven schuwen of een avontuurlijke werkkring ergens ver buiten God's own country. Ja, er bestaat een uitgesproken minachting voor de ‘egghead’, de echte intellectueel, die zich met abstracte problemen bezighoudt, die er niet aan denkt, dat die hem wel eens tot gevaarlijke conclusies zouden kunnen voeren, die niet door heeft dat de pure wetenschap ‘does not pay’. Al wie na de oorlog Amerika heeft bereisd en zijn ogen ook maar half open heeft gehad, wordt getroffen door dit conformisme, door de neiging tot aanpassen bij de collega's, de buren van net-zo'n villaatje in de suburb, de ouders van de vriendjes van
| |
| |
de kinderen, in 't kort aan de hooggeprezen American way of life. Onvermijdelijk is ook de literatuur, zij het niet geheel, in conformistisch vaarwater geraakt. Evenmin trouwens als de gehele wetenschap of de gehele journalistiek, waaraan wij immers veel van ons critisch inzicht in deze verschijnselen ontlenen. Maar er is een heersend type van keurig academisch gevormde jonge auteurs, vaak in een ‘writing school’ vakkundig getraind, die romans schrijven over ongevaarlijke thema's zonder ooit partij te kiezen tegen de gangbare meningen, en die tegenover elk ideaal of elke actie voor welk doel ook de traditionele slogan: ‘include me out’ plaatsen.
Nergens komt het conformisme zo duidelijk en zo bedenkelijk aan het woord als in de humor. Een blad als de befaamde New Yorker mag een staf van knappe tekenaars hebben, maar hun grapjes zijn gewoonlijk flauw, zonder pointe en zonder ook maar een zweem van die politieke en sociale satyre, die een aantal grote Europese tekenaars van omstreeks 1900 hun naam bezorgde: Steinlen, Gulbrandsen, Georg Grosz en bij ons Albert Hahn. De Engelse journalist Muggeridge, die de aandacht op zich vestigde door zijn aandeel in de ongezouten critiek op het Engelse hof, schreef onlangs een artikel onder de titel: Laughter is subversive, waarin hij betoogt, dat de vijand van de humor de vrees is, en dat onze eeuw helaas een eeuw van vrees is en dat vrees conformisme eist. De lach is gevaarlijker dan alle complotten en verdraagt zich niet met de autoriteit. Hij had er aan toe kunnen voegen: en allerminst met de autoriteit die zich niet helemaal zeker voelt. In de tijd, toen de vorsten zich zeker voelden van hun gezag, hielden ze er een hofnar op na. Alle grote humoristen, zegt hij verder, werden van revolutionaire bedoelingen of van slechte smaak beschuldigd. Hitler noch Stalin konden grapjes waarderen en Orwell's Animal Farm (hij noemt het het grootste satyrische werk sinds Gulliver's Reizen) valt zo in de smaak, omdat het heel listig alleen tegen de Sowjet-Unie is gericht.
| |
| |
Er is nog een bijzonder soort na-oorlogse geestigheid, ook Amerikaans van oorsprong naar ik meen, die ik hier niet onbesproken mag laten: de z.g. horror comics en de macaber-humoristische cartoons van tekenaars als Chas Adams. Ook aan deze, naar men zegt vooral door jonge intellectuelen en door kinderen gewaardeerde humor hebben sociologen en psychiaters de meest uiteenlopende verklaringen opgehangen: de televisie zou er schuld aan hebben en de beeldromans, het zou het gevolg zijn van een oververzadiging met openbare barmhartigheid of een uiting van rebellie tegen het gezag van ouderen, etc.
Misschien moeten we de horror comics rekenen tot wat we zo even het contrapunt in de samenleving genoemd hebben, de tegenstroming, die iedere cultuurstroming oproept, zowel binnen de dragers van die stroming als daar buiten. Daarmee verklaren we natuurlijk niets, we nemen alleen waar. We zien, dat de mensen van de gezapige American way of life er behoefte aan hebben eens lekker, maar ongevaarlijk te griezelen. Er zijn meer van die contrapuntverschijnselen. In Californië hebben een aantal recalcitrante jonge schrijvers en kunstenaars het ‘include me out’ tot een uiterste gedreven: in een soort geuzentrots willen zij niet anders zijn dan verschoppelingen, onmaatschappelijke zwervers in een wereld die vast dreigt te lopen in de gruwelen van de mechanisering en de algemene welvaart. Het is een houding, die zweeft tussen de diepe tragiek van de ontwortelden, zoals die blijkt uit het leven van hun held, de jong ten onder gegane Engelse dichter Dylan Thomas en een aanstellerig puerilisme. Het hele geuzenbestaan van deze ‘beat-generation’ is trouwens labiel binnen een moderne, conformistische en commerciële maatschappij. Hun afzijdig, hopeloos protest, dat geen wezenlijke verandering nastreeft, omdat ze daar niet in geloven, is ongevaarlijk voor het conformisme en in zo verre zijn ze veilig. Geen commissie voor onamerikaanse activiteit zal zich om hen bekommeren. Maar dat betekent ook een innerlijke zwakte tegenover de snobbistische voorkeur vóór en de commerciële exploitaties van alles wat anders en dus oor- | |
| |
spronkelijk en verkoopbaar is. M.a.w. wat wordt er van deze geuzen, wanneer hun landerig protest gretig aftrek vindt in de villa's der conformisten en ze daardoor onvermijdelijk ook aan de auto, de ijskast, etc. toekomen? Het verwant verschijnsel onder de jonge schilders springt nog zo veel meer in het oog als de kunsthandel een speculatiever bedrijf is dan de boekhandel.
Ook zonder een - positief of negatief - oordeel te vellen over hedendaagse abstracte, non-figuratieve, experimentele kunst, kan men met zekerheid zeggen, dat de makers van dat werk hinderlijk voor de voeten worden gelopen door speculatieve kunsthandelaren en snobbistische verzamelaars, die alleen maar vragen naar het anders-dan-anders, dat mogelijk de stijl van overmorgen zou kunnen zijn, en daarmee de jonge artisten uitdagen tot een corrumperende wedloop in ‘vernieuwing’, die op één lijn ligt met die van de haute-couture-scheppers of tot een brutale leverantie aan de lopende band.
Een ander contrapuntverschijnsel is dat van de ‘teddyboys’, de jeugd uit vaak alles behalve verwaarloosde of armelijke milieu's, die van baldadigheid tot een soort speelse misdadigheid vervalt. En waarvoor zelfs de Amerikaanse psychiaters tot nu toe geen sluitende verklaring, laat staan een remedie weten te vinden.
Een derde, nog veel dieper ingrijpend contrapuntverschijnsel is dat van de ‘ongearticuleerde held’ met de woorden van Robert Brustein, die er een boeiend artikel aan wijdde in het tijdschrift ‘Commentary’. Deze held van het beschaafde publiek der Broadwaytheaters en uitgebeeld door acteurs als Marlon Brando en James Dean is een gespierde jonge man van merkwaardigerwijs gewoonlijk proletarische afkomst. Ik zeg merkwaardigerwijs, omdat de bewonderaars van de ongearticuleerde held allerminst tot het slag lieden behoren, die zich over de algemene situatie van het proletariaat - 't zij blank, 't zij zwart - bezorgd maken. Een jongeman dan die zich tot een minimum van gearticuleerde taal beperkt, die door een slenterende gang en een onbehouwen gedrag, een norse starende blik en een scala van geluiden niets meedeelt, maar een brok innerlijk leven van ongedifferentieerde angst en kwelling
| |
| |
overdraagt. De eerste ongearticuleerde held van onze tijd, ziet Brustein in Stanley Kowalski uit Tennessee Williams' A Streetcar named Desire, maar een voorloper al, niet toevallig uit het begin van de jaren '20, is Yank uit O'Neill's The Hairy Ape. In het muzikale wordt het ongearticuleerde heldendom vertegenwoordigd door figuren als Elvis Presley. In een scherpzinnige analyse heft Brustein de schijnbaar zo paradoxale tegenstelling van het conformistisch levensgedrag en de verering van de ongearticuleerde held op. In die held ziet hij n.l. de vrees weerspiegeld van de in het conformisme ondergedoken jeugd voor volwassenheid en verantwoordelijkheid. De op zijn irrationele gevoelens drijvende held met zijn oergeluiden onttrekt zich aan de redelijkheid en de beheersing, waarvan de taal het symbool is. ‘Kinderen leren spreken betekent ze leren hun sexuele en agressieve verlangens beheersen. Het aanvaarden van de spraak betekent het aanvaarden zowel van de moeilijkheden als van de overwinningen, die er uit volgen: de lessen van de vader, de veelzijdigheid van de wereld, de ordening van een zich ontwikkelend verstand, de gaven van de geschiedenis, de traditie, de wetenschap en de kunst. Het verwerpen van de spraak betekent troost zoeken in rauw gevoel, zich géén rekenschap geven, betekent zich laten gaan, een uitweg zoeken in sexualiteit en geweld’.
Ik ben met Amerika begonnen, omdat alles daar ‘so big’ is en de verschijnselen zich daardoor scherper aftekenen. Maar wij zijn er nog altijd niet op ingesteld, dat we in een wereld leven, die alle spanningen ten spijt niet alleen economisch een groeiende samenhang vertoont, maar ook sociaal en cultureel meer en meer door dezelfde eb en vloed beheerst wordt. In Amerika zegt men: de Amerikaanse jeugd is zus of zo en zoekt naar plaatselijke oorzaken, en hier zegt men: de Europese of ook nog vaak: de Engelse, de Duitse, de Nederlandse jeugd. Maar bij veel van wat ik zo even van Amerikaanse schrijvers aanhaalde, denk ik: en elders? Het zou een boeiend bedrijf zijn de verhouding van kunst en jeugd over een aantal jaren te volgen in lan- | |
| |
den met een geleide cultuur als de Sowjet-Unie of China, en van de koloniale of juist van het kolonialisme bevrijde volken van Azië en Afrika, maar daarin zit eerder materiaal voor 2 dikke delen dan voor 2 lezingen. Dus beperken we ons tot de vraag: Hoe staat het hier met het conformisme, de teddy boys, de ‘horror comics’, de ‘beat’-generatie en de ongearticuleerde held? Ik geloof dat we dat alles hier terug kunnen vinden, alleen, zoals te verwachten was in een zoveel oudere beschavingswereld minder in reincultuur, verwikkelder, tammer ook, maar naar het mij voorkomt met meer paradoxale tegenstellingen, binnen een groep, ja, binnen dezelfde persoon.
Maar om onze vraag wat uitvoeriger te beantwoorden keer ik nog eens terug naar mijn uitgangspunt: de vergelijking van '20 en '50 en het uitgangspunt daarvan: mijn verbaasde reactie op het briefje van de secretaresse van de SIKA. Waarom zou ik, als ik in '20 secretaresse van een toenmalige SIKA was geweest, nooit zo iets geschreven hebben? Omdat wij niet de minste waarde hechtten aan het oordeel van de oudere generatie, omdat wij tegen alles in verzet waren, tegen onze ouders en tegen het academisch statuut, tegen onze hoogleraren, die we, met enkele uitzonderingen, maar domme jongens vonden, tegen de oorlog, tegen het alcoholisme en tegen de meeste maatregelen van onze regering. Omdat wij een houding hadden van: ‘dat nemen we niet’ en ‘dat moet anders worden’, en omdat we - dat meenden we tenminste! - voortdurend bezig waren het anders te maken, omdat we met Elsschot's woorden altijd achter een of andere vlag aanliepen. Daarentegen zie ik me tegenover een nieuwe generatie geplaatst, die aan de ouderen vraagt: wat denken jullie van ons, want jullie zijn in staat dat critisch te bekijken. Zelf ben ik geneigd een vraagteken te zetten achter dat vertrouwen in de gewettigdheid van onze critiek. Maar onbegrijpelijk is het niet in een periode, die op een zo opmerkelijke wijze weer aanknoopt bij voorgangers van een kwart eeuw terug. Ik noemde er al enkele en ik denk b.v. ook aan de na de oorlog wereldberoemd geworden Mondriaan en de
| |
| |
Stijlgroep.
Ik wil nog iets zeggen over dat aanknopen bij het verleden op zichzelf. Dat is geen nieuw verschijnsel. Telkens weer zien we in de geschiedenis van de beschaving en met name van de kunst, dat nieuwlichters, die zich tegen de bestaande, verstarde en doodgelopen vormen richten, zich daarbij beroepen op oudere voorgangers. Het is alsof zij steun zoeken bij een autoriteit uit het verleden om de heersende autoriteit af te breken. Het meest sprekend voorbeeld daarvan is dat van de Renaissance (de naam zegt het al), die op nieuw de klassieke oudheid ontdekte of althans die van een gans ander gezichtspunt uit waardeerde. Een ander voorbeeld is dat van de Romantiek, die op de middeleeuwen teruggreep.
Wat echter het opmerkelijke is aan deze terugkeer, is dat de tussenperiode nauwelijks een kwarteeuw beslaat. Daardoor krijgt die terugkeer ook een heel ander karakter. Renaissance en Romantiek herschiepen a.h.w. het verleden tot een geheel eigentijdse nieuwe stijl. Nu zeggen we wel, dat we snel leven, maar 25 jaar is toch wat heel kort voor een renaissance en de werkelijke ontwikkeling beantwoordt daar ook niet aan.
Wie het weefsel wat nauwkeuriger bekijkt, ziet overal doorlopende draden, wat geen wonder is, alleen al omdat de 20ers nog niet zijn uitgestorven en zich in de kunst van nu doen gelden. Maar ook omdat de twee grote stromingen, enerzijds het verlangen naar waarheid, anderzijds het bewust zich keren tot en de voorkeur voor het irrationele al aan en zelfs voor het begin van onze eeuw te onderkennen waren.
Wanneer de dichters en schrijvers van nu zich tegen het intellectualisme van hun voorgangers keren, dan geldt dat eigenlijk alleen die kleine groep van het rationalistisch intermezzo van de jaren '30, die tegenover het dreigend fascisme naar het oude wapen van de rede greep.
Maar ook al zien we de cultuurstroming van onze eeuw als een nauwelijks onderbroken beweging, dan zijn daarmee de verschillen tussen '20 en '50 niet uitgewist. In het Literary Supplement van de Times las
| |
| |
ik onlangs: ‘Het licht van veel geloven, vertrouwens, dogma's en verwachtingen heeft de laatste 2 à 3 decaden laag gebrand’. Men kan dat ook zo zeggen: het is alsof de hele naoorlogse wereld de weg van Laarmans is opgegaan. Het is niet mijn bedoeling daarmee het huidige jonge geslacht als een stel ‘lijmers’ tegenover de nobele idealisten van '20 te stellen. Er zijn geen nobele en verdorven generaties en ik ben met Elsschot in de loop der jaren zeer huiverig geworden tegenover alles wat zich zo grif weg idealist noemt. Maar wel is het aantal jonge mensen toegenomen, die zich als Laarmans hebben aangepast aan de situatie, die hun eigen ruiten niet ingooien, die niet warm lopen voor een of ander grote zaak - die er toch altijd nog wel zijn, misschien zelfs teveel -, die schouderophalend staan tegenover alle donquichotterie, die de waarheid nog altijd dienen maar niet meer onder de leuze: ‘we nemen het niet’, maar die zeggen: ‘we vliegen er niet in’, wat een vrije vertaling is van het ‘include me out’.
Ik noemde zo even het boek The Outsider van Colin Wilson, om zo te zeggen het theoretisch fundament van de Engelse literaire groep van de Angry young men, waarop we straks nog terug zullen komen. In dit intelligente, maar verwarde en overladen boek stelt de schrijver een reeks ‘outsiders’ ten voorbeeld, mannen van formaat, die zich alle onderscheiden hebben door er buiten te blijven, niet mee te spelen volgens de spelregels van de geordende maatschappij.
Welnu, het paradoxale - en in zekere zin uitzichtloze - van de naoorlogse situatie ligt in het feit van dit tot een leuze maken van het outsiderschap. Laarmans nam met zijn ‘include me out’ een individueel besluit. Maar laten we eens nagaan welke verwikkelingen er ontstaan, wanneer deze gedachte tot een leuze, tot een geïdealiseerd gedragspatroon wordt.
In '47 verscheen Simon van het Reve's boek De Avonden, dat niet ten onrechte wel ‘het boek van een generatie’ genoemd is. De jongeren herkenden er zichzelf in, de ouderen wezen het af als overdreven (natuurlijk was het overdreven, dat zijn alle ‘boeken van een generatie’) of aanvaardden het moeizaam, omdat
| |
| |
ze hier de demon van het irrationalisme, die ze juist in zijn meest kwaadaardige gedaante verslagen meenden te hebben, in een ontstellend weerloze vorm zagen terugkeren.
Het irrationalisme van '20 was dynamisch geweest en naar de toekomst gericht. De irrationele held van De Avonden hield zich helemaal niet met de toekomst bezig, hij leefde uit de angst, de verveling, de landerigheid van het heden, hij registreerde de zinledigheid van alles wat gedacht en gezegd werd en vooral zijn griezeldromen en hij was in een voortdurend, mokkend, maar zwijgend en meewarig verzet tegen zijn ouders, die niet schenen gemerkt te hebben, dat het verleden weggevallen en de toekomst er nooit geweest was en maar onverstoorbaar doorgingen in hun huiselijke bedoeninkje het spel van de kleine redelijkheid te spelen.
Al de eigenschappen van wat ons als de na-oorlogse jeugd vertrouwd zou worden zijn in De Avonden al terug te vinden; het conformisme - want hoe ‘gek’ menig lezer Van het Reve's held ook mag vinden, hij is kennelijk bedoeld als een gewone, onopvallende kantoorbediende -, de hang naar het irrationele, de bewondering voor de ‘acte gratuit’ en de wat rancuneuze weerzin tegen het intellectuele, de fundamentele angst, die zich uit in zwijgen over de toekomst, hier zo consequent, dat de erotiek, die toch altijd nog ergens op uit moet lopen, in het boek geen plaats vindt, de vrees voor de ouderdom en voor de - verantwoordelijke - volwassenheid, het kinderachtige, dat spreekt uit gruwelgrappen en het uitdagend gebruik van vieze woordjes. Er is ook een weerloze teerhartigheid, gesymboliseerd in het wollen konijn, dat een merkwaardig stel verwanten in latere literatuur krijgt. Herinnert u zich de eekhoorn en het beertje in Looking back in Anger en het speelgoedhondje van Hamm, de held, als we het nog zo noemen mogen, van Becket's Fin de Partie, dat Jeanne van Schaik in een voortreffelijk stuk in de Groene als het drama van de godverlatenheid heeft gekarakteriseerd? Of het kleine zusje van Holder Caulfield de held uit de Amerikaanse roman van J.D. Saliger: A Catcher in the Rye, een boek, dat een opval- | |
| |
lende verwantschap vertoont met De Avonden. Juist in het werk van de ‘cynische’ en ‘keiharde’ auteurs en zeggers van de laatste waarheid snikt binnenin een tikje zelfmedelijden en soms een flinke tik sentimentaliteit. Behalve bij de zo even genoemde ook b.v. bij Anna Blaman, Mulisch en W.F. Hermans; en bij kleinere figuren als Vinkenoog wordt het regelrecht huilerig. Het is trouwens niet meer dan een persoonlijke indruk, maar het komt me voor, dat er in deze keiharde tijd veel meer gehuild wordt dan in mijn jeugd.
Laten we in de tijd die ons rest eens nagaan, waar we die eigenschappen van de na-oorlogse jeugd, waarvan De Avonden a.h.w. een ongewild program gaf, in literatuur, kunst en werkelijkheid van de laatste tien jaar aan de dag zien komen. Natuurlijk zullen we daarbij op paradoxale en vaak onverklaarbare tegenstellingen stuiten.
Bij alle neiging om een goede beurt te maken, zich op enigerlei wijze te onderscheiden, zijn kinderen van nature conformistisch. Het past in hun onzekerheid en zich-beschermd-willen voelen in de wereld der volwassenen. We kennen allemaal het kinderleed van ‘rare’ kleren te moeten dragen of niet mee te mogen doen van thuis aan iets wat de hele klas wel mag. Met de puberteit komt het kind tegen die bescherming in verzet, hij zoekt de eenzaamheid en de onafhankelijkheid, waarin hij zich schoolt voor de levensstaat van volwassene, van voor eigen verantwoording levend mens. Voor die scholing nu krijgt m.i. de moderne jeugd ondanks al onze kinder- en jeugdpsychologen een veel schraler kans dan die van vorige generaties. Het feit alleen al, dat wij zo ernstig ons best doen onze kinderen tot vrijheid en zelfstandigheid op te voeden, bewijst dat wij naar compensatie zoeken voor iets wat er vroeger veel meer van nature was. In de eerste plaats drijven humaner, op zichzelf zeer waardeerbare opvoedingsmethoden minder tot vereenzaming en verzet, 2e het weliswaar vrijer opgevoede kind wordt in zijn verlangen zijn eigen gang te gaan aan alle kanten geremd door onze gemechaniseerde, gecommerciali- | |
| |
seerde en georganiseerde maatschappij, die ons allemaal een beetje bijschaaft. Hoeveel avonturen waren er vroeger alleen al te beleven op de weg naar school, die nu ingedamd ligt tussen trottoirbanden en bewaakte oversteekplaatsen! Dat doet zich op de duur gelden. Let maar eens op hoeveel minder zonderlingen onze eeuw kent dan de vorige. Van de professoren, die ik in Leiden gekend heb, waren er zeker nog een stuk of zes, die als merkwaardige typen opvielen. De 150 van de Amsterdamse universiteit zult u op straat niet gemakkelijk onderscheiden van andere heren in colbert of regenjas. 3e is er het met de hele wereldsituatie samenhangend conformisme als tijdsverschijnsel, dat met allerlei opzettelijke en onopzettelijke middelen het denken-voor-eigen-rekening
tegen gaat. Dat verklaart misschien, dat de jeugd, ook die al aan de eerste grijze haren toe is, nog bedenkelijk kinderlijke trekken toont. Symptomatisch maar op zichzelf onschadelijk is, dat terwijl vroeger kinderen als kleine dames en heren werden aangekleed, nu de kampeerbroekjes en babydolls ons tot op hoge leeftijd blijven vergezellen en mannenhemden de gezellige prentjes vertonen, die we vroeger alleen op slabbetjes borduurden.
Onze studenten werken in het algemeen gesproken harder en in ieder geval braver dan wij en lopen trouwer colleges. En nu spreek ik nog niet eens van het groeiend aantal werkstudenten, die een dubbele taak moeten verzetten en dat vaak met bewonderenswaardige energie en vindingrijkheid doen. Maar ze tonen weinig ongeduld om zich in het maatschappelijk leven der volwassenen te mengen. De studentenbladen zijn meer kolderiek dan critisch. Zij voeren geen acties, tenzij voor het behoud van het een of ander. Een dringende oproep van de Zuid-Afrikaanse studenten om steun in hun strijd tegen de rassenscheiding bij het hoger onderwijs viel hier als een steen in het water, maar onlangs trok wel een deputatie naar Den Haag om de minister van Financiën een nieuw koffertje aan te bieden, omdat hij in strijd met de heilige ‘mos’ zijn begroting in een actetas naar het Binnenhof had vervoerd. Hun hoogleraren critiseren zij slechts in zo verre zij -
| |
| |
de hoogleraren wel te verstaan - niet met de gangbare opvattingen accoord gaan, maar dan ook in een toon, die wij in de jaren '20 nu weer niet in de mond zouden hebben genomen. Misschien konden wij gemoedelijker zijn, omdat onze critiek op de ouderen minder door vrees was ingegeven.
U herinnert zich, dat we al eerder spraken over de hernieuwde belangstelling voor het werk van Elsschot na de oorlog en over de verwantschap van de hedendaagse jeugd met zijn Laarmans, een verwantschap, die we vooral zagen in de overtuiging van de zinloosheid van het leven en in de vlucht in het conformisme. Maar er zijn ook verschillen. Herinnert u zich, hoe Laarmans bij zijn gedaanteverwisseling van idealist tot lijmer zijn haar laat kortwieken, zijn baard scheren, zijn pijp onder zijn hak vermorzelt, zijn knuppel aan stukken breekt en zich een uiterst correct pak laat aanmeten? Hij vermomt zich als conformist. Maar wie bij onze jeugd de baard en de lange haren ziet terugkeren, bij de meisjes de quasi nonchalante paardestaarten en zo-uit-bed-kapsels en bij beiden een uitgesproken voorkeur voor slordig opvallende kledij, vraagt zich af of onze conformisten zich bij geval als non-conformisten vermommen. Een ander opmerkelijk verschil: Elsschot-Laarmans hield zich bezig met zijn medemensen. Hij is voortdurend geboeid door zijn omgeving, hij neemt intensief waar en geeft wat hij zag op zijn zeer eigen wijze, maar zonder zelfbedrog weer: ‘Ik heb niets verzonnen.’ De kunst en de literatuur van nu zijn - generaliserenderwijs gesproken al weer - zó egocentrisch, zó van-binnen-uit, dat het verhaal en de redelijk verstaanbare poëzie als ‘conventioneel’ en verouderd worden afgewezen.
Veel van onze jonge intellectuelen zijn wèg van de gruwelprentenboeken van Charles Adams, wat, zoals we al opmerkten, door de psychologen als een kinderlijke trek wordt geduid en toen ik laatst met een vriendelijke jonge man in de auto meereed en hij op een haarbreedte een onvoorzichtig overstekend jongetje voorbijschoot, zei hij: ‘Zulke jongetjes hebben altijd nog wel een broertje’. Dat is een grapje van nu, niet
| |
| |
van dertig jaar geleden en wie weet zal men er over dertig jaar ook weer niets grappig in zien. Maar het is in ieder geval een grapje, waar een afwijzen van verantwoordelijkheid aan ten grondslag ligt.
In het algemeen kent onze tijd bij alle pessimisme, uitzichtloosheid en landerigheid een grote voorkeur voor de humor maar voor een zeer bepaalde soort humor. Het is een soort humor in de kantlijn van het leven. Niet de humor, die een hele tijd, een hele maatschappelijke situatie de lachspiegel voorhoudt in de trant van Gulliver's Reizen, De Doden Zielen of de Brave Soldaat Schwejk. Een aantal van onze meest gelezen auteurs zijn humoristische korte-stukjes-schrijvers, het cabaret is een van de meest gepleegde en meest succesrijke toneelvormen, maar ook deze humor is opmerkelijk onstrijdbaar en ongevaarlijk vergeleken bij die van vooroorlogse bladen als b.v. de Weltbühne of een cabaret als Erika Mann's Pfeffermühle. Ze is zoals Muggeridge van de Amerikaanse humor zei: ‘not subversive’. Ze tast niets aan. Wim Kan, die in zijn nieuwjaarsprogramma's onmiskenbaar geestig, maar toch nog altijd gematigd de peperbus hanteert, is daarmee een unicum en wordt er even mateloos om geprezen als redeloos om gekapiteld... En hij werd dan ook al in 1911 geboren!
Dat afwijzen van verantwoordelijkheid, dat niet volwassen willen zijn, doet zich ook gelden in de erotiek. Begrijp me goed: daarmee is allerminst gezegd, dat ‘die jeugd van tegenwoordig’ zo onverantwoordelijk los leeft. De 19de eeuw had de hypocrisie van de lange, kuise verloving gekend, waarbij het als normaal gold, dat de jonge man tijdens die wachtperiode zich in vluchtiger verbintenissen ‘uitleefde’. Al omtrent de eerste wereldoorlog werd een vrijere omgang van de jeugd gangbaar en daarmee een kortere verloving, die geleidelijk in een huwelijksverhouding over ging. Zo is nu het studentenhuwelijk een normaal verschijnsel geworden. Maar meer dan uit de door de situatie bepaalde werkelijkheid kunnen we de geest van een generatie leren kennen uit de idealen, die ze zich stelt en zoals die in film en literatuur gestalte krijgen. Het man- en
| |
[pagina t.o. 496]
[p. t.o. 496] | |
Annie Romein-Verschoor
Geb. 1895 te Hatert (Nijmegen). Zij bezocht de H.B.S. in Surabaya en Den Helder. Studeerde van 1914-1920 in Leiden Nederlands, Geschiedenis en Russisch. Promoveerde in 1935 op de dissertatie: De Nederlandse romanschrijfster na 1880.
Publiceerde samen met haar man Prof. Dr. J.M. Romein: De lage landen bij de zee (1934), Erflaters van onze beschaving (1938-1940). In 1948 verscheen de historische roman Vaderland in de verte; in 1958 de bundel Spelen met de tijd.
| |
[pagina t.o. 497]
[p. t.o. 497] | |
Anthonie Donker
(Prof. Dr. N.A. Donkersloot), geb. 1902 te Rotterdam. Bezocht het gymnasium in Rotterdam en studeerde Nederlands in Leiden en Utrecht. Hij promoveerde op een dissertatie over de Tachtigers: De episode van de vernieuwing onzer poëzie. (Utrecht 1929). Hij was enige jaren leraar o.a. in Zwitserland. In 1936 werd hij benoemd tot hoogleraar in de Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam.
In 1930 stichtte hij Critisch Bulletin dat als aanhangsel van De Stem en afzonderlijk verscheen. Van 1945-1949 lid van de Eerste Kamer; van 1945-1955 is hij voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen geweest.
Publiceerde verschillende essays en dichtbundels w.o. Grenzen (1928, Prijs der Mij. der Ned. Lett.) en Kruistochten (1929, Dom-prijs voor poëzie).
| |
| |
vrouwideaal van de 19de eeuw was a.h.w. op elkaar ingespeeld: de man was kloek, besluitvaardig, beschermend, de drager van de grote verantwoordelijkheid, de vrouw was lief, bekoorlijk, begaafd met al wat tot het gebruik van verkleinwoorden noodt: kleine handjes, kleine voetjes, enz. en alleen verantwoordelijk in haar aanhankelijkheid en trouw aan de man. Bij de standaardgrapjes over de vrouwelijke ijdelheid was dat over de te nauwe schoenen een vast nummer. Ik geloof niet, dat nu één meisje zich zorgen maakt over haar schoenenmaat, maar heel oude dametjes kunnen je nog coquet vertellen, dat ze 36 hebben.
Ik mag er nog wel eens de nadruk op leggen, dat het hier onvermijdelijk om generalisaties gaat, dat er naast deze ideaalfiguren ook andere, om zo te zeggen contrapunt-idealen stonden, b.v. dat van de gevaarlijke vrouw of de heerlijk-slechte verleider. In onze eeuw wordt aanvankelijk de vrouw zelfbewuster en sportiever, de man minder overheersend, de verhouding kameraadschappelijker maar ook, om nog eens een onvertaalbaar Engels woord te gebruiken: meer sophisticated. De Griekse godinnegestalte van Isadora Duncan, de oncoquette verschijning van Greta Garbo waren de heldinnen van die tijd. Men heeft van het raadsel Garbo gesproken, toen zij na de oorlog niet meer op het witte doek verscheen. We kunnen dat raadsel, geloof ik, gewoon gezond verstand noemen: er is voor Greta geen plaats naast Lolobrigida, Brigitte Bardot en Jayne Mansfield, deze vrouwelijke replieken van de ‘ongearticuleerde held’. Ik ontleen mijn voorbeelden aan de film omdat door de commerciële arglist van het filmbedrijf dit verschijnsel daar het scherpst getypeerd wordt maar in moderne romans komen verwante typen voor. Het ideaal, dat deze vrouwen vertegenwoordigen en dat niet minder dan de ongearticuleerde held een product van deze tijd is, doet zich voor als een oerwezen (niet voor niets treden zij bij voorkeur op in rollen met losse haren, blote voeten en ‘primitieve’ kleding), argeloos ‘oversexed’, d.w.z. niet meer van de lieve, om bescherming vragende 19de eeuwse vrouwelijkheid, die zich vol vertrouwen aan de
| |
| |
‘he-man’ overgeeft, maar eerder overgegeven aan een ondoorgrondelijke en zinloze oermacht, die alle menselijke verantwoordelijkheid overstemt, en voor de man het voorwerp van een onvolwassen, zeer aardse en bijna onpersoonlijke liefde, waarin hij minder bevrediging van een gerichte hartstocht dan troost en stilling van zijn vrees zoekt. In 't kort een magna mater zonder kinderen, met smalle heupen en sterk ontwikkelde borsten. Daarop richt zich alle aandacht, die vroeger naar zwanehalsen, ranke enkels en leesten, zoals dat heette, kuiltjes in de wangen en vergeet-mij-niet-ogen uitging. Het schoonheidsmiddel van onze tijd - de reclame laat op dat punt niets meer te raden over! - is de beha.
De moderne vorm van de liefde - want zo vreemd als het misschien lijkt, ook zo'n oergevoelen als de liefde kent zijn historische aspecten - de moderne vorm van de liefde dan, zoals de huidige roman die, men mag aannemen meer of minder naar de werkelijkheid spiegelt, is minder erotisch en meer naakt sexueel, minder wild gepassioneerd dan landerig-ongeremd, een verhouding, die zich misschien laat symboliseren in die van de wals en de jazzmuziek; ze kent nauwelijks een vóór- of naspel en het bed en de divan spelen een hoofdrol in de moderne roman. Velen zien daarin een uiterste ontmaskering van het menselijke, een na-oorlogse vernieuwing van het streven naar waarheid en bestrijden van de hypocrisie. We spraken er al van, dat ook de na-oorlogse generatie haar eigen waarheden te onthullen had: de waarheid van het zelfbedrog der vorigen, van de absolute illusieloosheid, van de eerlijke erkenning van de absurditeit van het menselijk bestaan. Maar wij spraken ook al van de eigen vorm van hypocrisie, die dat monopoliseren van de waarheid meebrengt. Daaraan onttrekt zich ook deze generatie niet. Zij doet dat te minder, omdat ze, zoals we ook al opmerkten, in een door en door conformistische periode leeft! En dus heeft ook zij haar tabu's, haar onderwerpen, waarover gezwegen wordt en haar themata, die al te uitdrukkelijk naar voren geschoven worden. Een vergelijking met de 19de eeuw stelt dat duidelijk in het
| |
| |
licht. Van de drie cardinale punten in het menselijk bestaan: geboorte, paring en dood viel in de 19de eeuwse kunst het meeste licht op de beide uiterste en met name op de dood. Het sterfbed was een ontroerend, stichtelijk en dankbaar onderwerp. De moderne roman kent niet of zo goed als niet de aanvaarde dood, maar alleen de absurde: de dood door plotseling geweld. De paring kende de 19de eeuwse roman in zijn erotisch voorspel en in zijn gevolgen. Geen ‘misstap’, die zich niet wreekte in de geboorte van een ongewenst kind. In de moderne roman worden die gevolgen weggedacht. Het kind, symbool van een toekomst, die geschuwd wordt, speelt er trouwens nauwelijks een rol. Het gangbare type is de al of niet verkapte ik-roman, d.w.z. weinig waarneming en analyse van de omgeving, maar zelfwaarneming en notering van de eigen reacties op de omgeving. Daarbij is de 19de eeuwse zwijgzaamheid over het sexuele omgeslagen in een nadrukkelijke openhartigheid om niet te zeggen breedsprakigheid, waarvan waarde of onwaarde voor de tijdgenoot moeilijk te peilen is. Bij een schrijver van het formaat van de Vlaming Paul Louis Boon is het een element in zijn bezeten strijd op leven en dood met het absurde in het menselijk bestaan, maar er is ook heel wat uitdagend-eerlijk geschrijf over de sexualiteit in zijn meest schamele vorm, dat onmiskenbaar alleen maar een brani-achtige en pueriele geest verraadt. Want het is een misverstand, een kinderlijk, maar veel gekoesterd misverstand, dat men met louter de naakte sexualiteit ‘het leven zelf’ zou betrappen. Ook de debiele prostituée, die nog nooit over het Leven heeft nagedacht, zegt dat ze ‘in het leven’ is. Ook hier dus een zekere onvolwassenheid, die zich camoufleert achter wat voor het opgroeiende kind juist het merkteken der volwassenheid draagt. Maar ook nog iets anders dat we op het spoor komen, als we letten op de reactie, die deze nieuwste vorm van de-waarheid-zeggen wekt.
Ik keer nog eens even naar mijn vergelijking met Laarmans terug. Hij verkoos het conformisme en had daarom genoeg aan die ene vorm van waarheid, die het openlijk aanvaarden van de leugen en het bedrog van het ‘lijmen’ in- | |
| |
hield. Maar de nieuwe generatie heeft het conformisme niet gekozen, ze is er toe vervallen en zoekt daarom naar compensatie - in een opvallende kleding zoals we al opmerkten - maar ook in dit uitbundig, maar uiteindelijk ongevaarlijk, lucht geven aan de geest der eeuw, de geest van de waarheidszoekers. Ongevaarlijk, zeg ik, want hoe is de reactie op hun houding? Natuurlijk heeft de Staphorster krant zijn bezwaren en behoudt de Idil het lezen van dit werk van onvolwassen geesten aan zeer volwassenen voor. Maar daar blijft het eigenlijk bij.
Hoe komt het, dat dit gedurfde niets maar dan ook niets verzwijgen zo weinig beroering wekt in een wereld, waarvan we nu juist betoogd hebben, dat ze zo door en door conformistisch is? Omdat deze ontmaskering niets sociaal wezenlijks ontmaskert, omdat heel deze geruchtmakende activiteit de wortels van onze gangbare en door ieder gerespecteerde overtuigingen niet aantast, zodat onze aangepaste jeugd hier een terrein heeft, waar ze haar aangeboren neiging tot verzet op ongevaarlijke wijze kan botvieren. Zo ontstaat de eigen vorm van hypocrisie-van-de-waarheid van onze tijd, waarbij de waarheidszeggers elkaars durf en oorspronkelijkheid bewonderen en elkaar vertellen hoeveel schrik en ontsteltenis ze bij de anderen verwekken, terwijl die anderen voor zo ver ze hun werk lezen er zich niet druk over maken. Er was moed voor nodig om Freud's theorie op te stellen, maar niet om die na te praten, te vulgariseren en te caricaturiseren in de literatuur. Onze toch stellig niet nonconformistische regering controleert zachtzinnig radio en televisie, omdat er ook kinderen luisteren en kijken en deelt verder regelmatig prijzen en literaire opdrachten uit ook aan de ergste zondaars. Was in de jaren '20 het uitdagen van de ‘fatsoenrakkers’ al een weinig riskant bedrijf geweest, nu in de lauw conformistische sfeer van onze dagen krijgt men de gewaarwording dat de opstandige jeugd - de jeugd is immers per definitie opstandig - het harrenas aanschiet om te gaan... swane pesten.
Er is nog een aspect van de tijdgeest, dat we al herhaaldelijk raakten, maar waar over we nu nog iets
| |
| |
uitvoeriger willen zijn: het weder opleven van het irrationalisme. De rede is opnieuw onttroond, wij leven in het tijdperk van het z.g. existentialisme. Wat betekent dat eigenlijk? Ik ben geen filosoof en het is niet mijn taak u filosofische stelsels te verklaren. Maar het gaat hier voor ons niet om het respectabele stuk denkwerk van een paar heldere of diepzinnige koppen, maar om de eigenaardige vormen, waarin die filosofie in het populaire denken is opgenomen. Wij herhalen uit den treure, dat wij leven in een tijd van vrees en onzekerheid. Dat mag waar zijn, maar, - vraagt men zich af, - was dat zoveel anders in de tijd van de zondvloed, de zwarte dood, de veroveringstochten van Djengis Khan en Timur Lenk, de 30-jarige oorlog of Napoleon? Wat voor ons die vrees en onzekerheid, geloof ik, zo groot maakt, is dat de mensheid misschien meer dan ooit te verliezen, maar ook meer dan ooit te winnen heeft. In die onzekerheid hechtten zich een paar woorden uit de existentieële sfeer vast: we doen en denken alles ‘existentiëel’, de ‘absurditeit van ons bestaan’ ligt ons in de mond bestorven en men kan mensen met een uiterst beperkt brein, niet zonder enige innerlijke voldoening naar het me voorkomt, weer over het bankroet van het menselijk verstand en het eenzijdig intellectualisme van Darwin, Marx of Freud horen spreken.
De onzekerheid, die achter al die woorden schuil gaat, uit zich in zeer verschillende vormen. Het naoorlogs cultuurpessimisme bij kunstenaars en intellectuelen greep naar de troost, die de oude Wilhelm Busch al in een paar onsterfelijke regels bezongen heeft:
Es ist bekannt von alters her
wer Sorgen hat, hat auch Likör.
Er is in de laatste jaren niet alleen veel, landerig en onfeestelijk gedronken, maar de alcoholische sfeer loopt in de literatuur over: in ons hedendaagse proza wordt even automatisch jenever en whisky geschonken als thee in de ouderwetse damesroman en bier in de pallieterij.
We duiden al eerder aan, dat de eerste terugslag tegen het rationalisme in het begin van de eeuw tot een
| |
| |
aantal opmerkelijke bekeringen leidde. Ook de existentiële angst van nu voert vrij wat intellectuelen tot een of andere vorm van geloof, al of niet in kerkelijk verband, terug via de gedachte van het quia absurdum, de rustbrengende overgave aan een voor het menselijk denken onvatbare vaderlijke macht. Dat is te opmerkelijker, omdat het totaal der buitenkerkelijken nog altijd zij het langzaam omhoog loopt. Maar ook deze situatie in ons verwikkeld sociaal-cultureel bestel is niet zo rechtlijnig als ze lijkt. Wanneer de bloei van het kerkelijk leven een regelrecht gevolg was van die terugkeer tot het geloof, zouden de kerkelijke leiders, met name in Amerika, waar het verschijnsel het meest opvallend is, daar een bron van verheugenis in mogen zien. Maar alle sociologische waarnemers zijn het er over eens, dat een althans formele kerkelijkheid tot de American way of life behoort, tot een conformistische levenshouding, die het bestaan vergemakkelijkt in een wereld, waar onkerkelijkheid evenals humor zo licht ‘subversive’ werkt. Foster Dulles, die wel meer waarheden heeft uitgesproken, waarvan hij het effect, althans op ons Europeanen niet bleek te beseffen, vergeleek eens de theologische seminaria met ‘krachtcentrales, waarvan de mensen bovenal afhankelijk zijn - niet slechts voor hun geestelijk heil, maar ook voor hun materiëel welzijn’. Voor we de Amerikanen gaan uitsliepen, laten we eerst even vragen, hoe het bij ons is. Minder massaal, minder naïef-bewust, zeker, maar anders? Zoals de jongelui van het einde van de 19de eeuw hun familie schandaliseerden door alleen maar op het stadhuis te trouwen, zo zijn er nu weer verscheidene, die hun liberaal opgevoede ouders verbazen door in een kerk te trouwen, waar ze anders zelden komen, omdat ‘iedereen het doet’, omdat ‘het anders zo kaal en nuchter is’, etc. In dit verband verdient het ook aandacht, dat er uit de hele christelijke
wereld klachten opgaan over een tekort aan roeping voor het priesterschap en predikambt en over het leeglopen van de kloosters.
Maar het ‘existentiëel’ levensbesef, om het dan maar zo te noemen, leidt nog tot een andere levens- | |
| |
houding dan die van overtuigd of gelegenheidsgeloof of wel tot het aanvaarden van de zinneloosheid van het menselijk leven als een gemakkelijk zittend jasje, dat de druk van alle verantwoordelijkheid van ons af doet glijden. We zinspeelden al even op die nog weer andere houding naar aanleiding van De Avonden. Want blijkbaar kan ook wie overtuigd is van de absurditeit van ons bestaan, het niet laten bij een boedelbeschrijving van het bankroet van de menselijke geest. Het scheppen van telkens weer nieuwe idealen is een zo onfeilbaar menselijk automatisme, dat het zich ook in een zo pessimistische en telkens weer uitzichtloos genoemde tijd als de onze doet gelden.
Ik zei zo even, dat men de mens of een generatie van mensen vaak beter kan leren kennen uit zijn idealen dan uit zijn door de werkelijkheid bepaalde situatie. Daarom haalde ik, toen we over de 20-ers spraken een passage van Marsman aan, waarin hij zijn held, de globetrottenden Franse schrijver Cendrars, in een tikje hoogdravende termen beschreef. Als na-oorlogse tegenstuk van die geloofsbelijdenis van Marsman, wil ik u een uitspraak voorleggen van de dichter en schrijver Willem Nagel, (J.B. Charles). Ze laten zich in zoverre goed vergelijken, dat geen van beiden extreme vertegenwoordigers zijn van de irrationele tijdstroming en dat de schrijver van Volg het Spoor terug evenmin een conformist is als Marsman dat was. Beiden zijn mensen die iets vertegenwoordigen en die men ernstig moet nemen.
Nagel dan gaf de volgende karakteristiek van de nieuwe dichter-generatie: ‘Zij zijn bezig een geloof op te bouwen. Maar het is een oergeloof, aan het moeras, de donder, de stank en de vruchtbaarheid. Het is orgiastisch, tuchtloos, heerlijk, weerzin en ontzag om zich heen spreidend. Het is zichzelf verwoestend en zichzelf scheppend. Het is erotisch’.
Dat klinkt ondoorgrondelijk genoeg, maar we moeten ook dit ideaal benaderen, zoals men spiegelschrift leest: door het een slag om draaien. Wat krijgt men dan te zien? Ik zal niet beweren: de geloofsbelijdenis van de moderne jeugd, zelfs niet wanneer ik u daarbij eraan herinner, hoe ik dat begrip moderne jeugd heb
| |
| |
ingeperkt tot een laag, waarvan jonge kunstenaars en intellectuelen de kern vormen. Toch is het niet minder typerend voor de geest des tijds als dat citaat van Marsman voor een eerdere periode. Niet voor niets is ‘geloof’ een van de eerste woorden, die er in voorkomen.
Deze jonge mensen, die zich door geen illusie willen laten vangen, die de laatste waan ontmaskerd menen te hebben en in geen toekomst meer geloven, hebben toch een houvast nodig in het onvermijdelijke stukje toekomst, dat hun eigen leven omspant. Zelfs de romantische uitkomst van de ‘weltflucht’ staat niet meer voor hen open, de tijd van de kluizenarij, van de sprinkhanen en wilde honing is voorbij. Zij zijn geen holbewoners meer, maar stedelingen, wortelend - of misschien juist niet wortelend - in het asfalt. Nooit is de trek van jonge mensen met talent naar de grote steden zo sterk geweest als na de oorlog. De bewoner van een moderne stad is, veel meer nog dan de plattelander, vanzelf een aangepast, een conformistisch mens, want ontworteld zijn en conformisme hangen nauw samen. We laten nu maar buiten beschouwing, dat bij ons te lande ook de plattelandslevenswijze en -cultuur practisch verstedelijkt is.
De mens heeft eeuwen gewerkt om zichzelf een bestaanszekerheid te verschaffen. Dankzij de moderne technische beschaving hebben wij geen overstromingen of droogten, misoogst, hongersnood of epidemieën meer te vrezen. Maar sinds de oorlog weten wij, dat we al het gerief, waar die veiligheid op berust: vervoerswezen, water-, gas- en electriciteitsleiding, medische- en sanitaire dienst met één slag kunnen verliezen en dat wij onveiliger leven, ons althans meer bedreigd voelen, wat subjectief op het hetzelfde neerkomt, omdat we zoveel te verliezen hebben. Er is een tijd geweest, dat kunstenaars in hoofdzaak mensen waren, die van de hand in de tand leefden, dat wetenschap en literatuur bezigheden voor rijke mensen of voor snipperuren waren. Nu zijn ze voor een belangrijk deel in de techniek, het onderwijs, de journalistiek, de toegepaste kunst, met
| |
| |
een groot woord in het productieproces opgenomen. En ook dat geeft een paradoxale bestaanszekerheid, die immers weer tegelijk de bedreiging van verlies inhoudt, verlies van al dat comfort, dat de westerse mens als een tweede natuur is gaan beschouwen: geregelde maaltijden en gezondheidszorg, reukloos sanitair en de betegelde badkamer en niet te vergeten de mogelijkheid althans om af en toe uit dit veilig-onveilige bestaan te ontsnappen de natuur in, al heeft die dan nog slechts het aspect behouden, dat vanuit het deux-chevaux-tje op de autobaan zichtbaar wordt. En nu spreek ik nog niet eens van de spanning en de onzekerheid, die de grote winstkansen van onze moderne maatschappij meebrengen, van de quiz af tot het film- en sportsterrenwezen toe. Al deze winst en kans op winst betekenen nog een ander verlies, dat juist de kunstenaar en de intellectueel zwaar weegt: een verlies aan vrijheid: wij zijn slaven geworden van onze maatschappelijke functie, van de mogelijkheid van het succes, van de klok en van het spoorboekje, aangepaste mensen.
En al deze bedreigingen en bindingen doen zich aan ons voor - te recht of ten onrechte, maar dat maakt weinig verschil in de uitwerking - als resultaten van de werkzaamheid van het menselijk intellect. Moeten we er ons dan over verwonderen, dat al de ‘outsiders’, die Colin Wilson voor ons oproept irrationalisten en zelfs antirationalisten waren en dat hij van hen een soort heldengalerij voor de moderne jeugd maakt? Maar outsider worden slechts enkelen, en zij worden het in leed en tranen; men wordt het niet door het zich voor te nemen of een include-me-out-houding aan te nemen. Een generatie van outsiders is een vierkante cirkel en de woorden van Nagel, die ik zo even aanhaalde, mogen er als geloofsbelijdenis van de outsider uitzien, ze zijn toch meer een spiegelbeeld van angsten en verlangens.
Laten we ze nog eens wat nader bezien. ‘Zij zijn bezig - zo zei hij - een geloof op te bouwen. Maar het is een oergeloof, aan het moeras, de donder, de stank en de vruchtbaarheid.’ Een oergeloof, voor zo ver we ons dat kunnen voorstellen, lijkt mij niet iets dat ge- | |
| |
bouwd wordt, het was een spontane schepping van de vrees en de onzekerheid van de naakte en weerloze mens als verweer tegen de ondoorgrondelijke machten van de natuur. En zijn ‘het moeras, de donder, de stank en de vruchtbaarheid’ niet een zinsbegoocheling van de mens, die de, uiteindelijk vrijwillige, gevangene is van een beschaving van airconditioning, Butlinkampen en kinderbeperking? Een op z'n kop gezet ideaal uit balorigheid om de kleine redelijkheid, waarmee we doorgaan iedere week schoon goed aan te trekken en de coloradokever te bestrijden in een volmaakt zinneloze wereld. ‘Het is orgiastisch, tuchtloos, heerlijk, weerzin en ontzag om zich heen spreidend. Het is zichzelf scheppend en zichzelf verwoestend. Het is erotisch’. Als er ooit een wensdroom onder woorden is gebracht dan wel deze van de tot aanpassing genoopte mens. En.. is die droom niet na verwant aan Brustein's ‘ongearticuleerde held’, die ‘zijn troost zoekt in rauw gevoel, zich geen rekenschap geeft en een uitweg zoekt in sexualiteit en geweld’? Is dat ‘weerzin en ontzag om zich heen spreiden’ niet het droombeeld van wat we zo even aanduidden als... swane pesten? Er zijn inderdaad wel dichters geweest, wier stem de muren van Jericho deden trillen en schrijvers, die men naar Siberië zond om hun manend geluid te smoren, maar ik heb nog nooit gehoord van iemand, die van weerzin en ontzag vervuld was, als hij het laatste nummer van Maatstaf of Podium opsloeg. En is het niet eigenlijk een vergissing te menen, dat de hedendaagse literatuur zo sterk erotisch is? Herinnert veel van ons de-laatste-waarheidzeggen niet meer aan de gesprekken
over sexualiteit van pubers, die te laat op zijn dan aan de passie, zoals b.v. een Guy de Maupassant die met ingetogener woorden wist te suggereren?
Een bijzonder boeiend aspect van het moderne irrationalisme is, dat zijn tegenstelling tot het rationalisme min of meer samenvalt met een maatschappelijke tegenstelling. Duidelijk uitgesproken vinden we dat in het werk van de Engelse Angry Young Men waartoe o.a. de al eerder genoemde toneelschrijver John Osbor- | |
| |
ne en de essayist Colin Wilson behoren. In Engeland werd tot voor kort meer nog dan bij ons en ik meen ook meer dan b.v. in Frankrijk en Duitsland het intellectuele en literaire leven beheerst door de gegoede burgerij, de society. Er was een hemelsbrede afstand tussen de jongelieden, die aan de rijke en traditierijke universiteiten van Oxford en Cambridge studeerden en die men later in hoge staatsfuncties, als modeartsen en -advocaten, grand old men in wetenschap en literatuur terugvond èn de kleinburgermanszonen, die aan de provinciale ‘baksteenuniversiteiten’ werden opgeleid voor plattelandsgeneesheer of leraar in een provincienest. De voorstelling is natuurlijk gechargeerd, maar in hoofdtrekken juist. En in ieder geval zien het zo die groep van begaafde jonge provincialen, die met evenveel talent als rancune alles in de vooroorlogse generatie te lijf gaan, wat hun ergernis en hun afgunst heeft gewekt: de pretenties van de intellectuele aristocratie, de ‘domme’ rationalistische wetenschap, de bluf van veelweters en schijngeleerden, het linkse salon-radicalisme van de door het fascisme opgeschrikte dertigers. Ze schrijven vanuit dat irrationalisme, dat in de lucht hangt met een treiterige onredelijkheid, een afweer tegen ieder appèl op hun redelijk denken, en een wel eens wat al te gemakkelijke persiflage. Maar ze kunnen schrijven en omdat ze ‘iets nieuws’ - het doet er niet toe wat - vertegenwoordigen, heeft de internationale pers zich letterlijk op hen geworpen; ze worden verkocht, ze worden gespeeld, ze worden vertaald en nu wachten we in spanning, wanneer hun toorn
gecompenseerd zal zijn en of zij dan op een ruimer plan zullen herbeginnen òf verstarren in de strijd tegen hun zo uiterst ongevaarlijke tegenstanders en in de hypocrisie van de nobele verontwaardiging. Want zij lopen het zelfde gevaar als de onmaatschappelijke schrijvers van de Amerikaanse ‘beat generation’: het succes trekt hun de grond onder de nijdig schoppende voeten weg. Ook wij hebben onze angry young men, ook hier valt min of meer de tegenstelling van vooroorlogse rationalisten en na-oorlogse irrationalisten samen met een maatschappelijke tegenstelling. Maar anders dan de Engel- | |
| |
se hebben onze angry young men die maatschappelijke tegenstelling niet zelf gemarkeerd, want wij Nederlanders delen ons zelf niet graag in bij een maatschappelijke groep en als een ander het doet, zijn we gauw geneigd dat als een belediging te beschouwen; onverschillig of men ons bij de bourgeoisie, de kleine burgerij of het proletariaat onderbrengt, die nuchtere sociologische qualificatie klinkt de betrokkene altijd als een soort scheldwoord in de oren. Niet zo zeer omdat we ons zouden schamen voor onze afkomst, maar omdat we weigeren te geloven dat ons wezen en doen daardoor mede bepaald wordt. Ik weet daarom, dat ik het risico van ernstige misverstanden neem, maar ik waag het er op te zeggen, dat vele van onze jonge dichters en schrijvers van afkomst provinciale kleinburgers zijn, die zich niet thuis voelden in hun milieu en daarom in of na de oorlog zo gauw mogelijk naar de grote steden trokken, waar zij in grote getale door die gemechaniseerde poliep: de dagbladpers werden opgezogen. In de felheid, waarmee hun irrationalisme het ‘bloedeloos intellectualisme’ van de Forummers ontmaskert, klinkt onmiskenbaar de rancune door tegenover de gestudeerde herenzoontjes die hun voorafgingen. Die rancune is gerechtvaardigd - voor zo ver rancune dat ooit is - en niet nieuw. Al eeuwenlang zijn er begaafde jonge mensen zonder geld, die langs
moeizame omwegen zich de kennis moeten verwerven, die anderen spelend toevalt. Maar dat is een weg, die juist de begaafde jeugd van nu niet meer trekt.. Want we leven niet meer in het tijdperk van het trotse ‘kennis is macht’, maar hoogstens van ‘kennis is opslag van salaris’. De ereplaats van de kennis is ingenomen door de Creativiteit, het scheppend vermogen waartegenover het intellect alleen maar remmend en storend kan werken, naar men meent. Dus gaat men in scholing van kunstenaar en schrijver een gevaar zien, omdat die creativiteit al weer als iets volkomen irrationeels wordt beschouwd, dat men zijn gang moet laten gaan als een natuurlijke groeikracht en vruchtbaarheid. Daar zit wel iets in, maar zeker niet alles. En er is toch iets mis, wanneer schrijvers uitdrukkelijk geprezen worden om het ‘oorspron- | |
| |
kelijke’ van hun stylistische onbeholpenheid of gebrekkige orthografie, die ze dan, want niemand is zonder onderscheidingsdrift, zorgvuldig gaan aankweken, zoals sommige modeschilders de opzettelijke nonchalance van hun techniek.
Die onderscheidingsdrift werkt te feller, omdat de huidige mens en met name de scheppende mens in een voortdurende onzekerheid en angst leeft. Het was onvermijdelijk, dat ik daarvan al herhaaldelijk sprak, want iedereen spreekt er voortdurend over. En zodra dat woord onzekerheid valt, laat men tegenwoordig het hoofd zakken, haalt de schouders op en begint over de waanzin van de koude oorlog, de atoombom, de technocratie, de overgeorganiseerde en gemechaniseerde wereld, de uitzichtloze rotzooi. Maar als ik om me heen zie, hoe smal het verzet is tegen deze inderdaad ontstellende verschijnselen, die ons allen met brandende zorg moesten vervullen, als ik zie hoe de normen van de Idil veel meer getart worden dan die van rassensegregatie of de moderne oorlogsvoering, dan vraag ik me af of daar niet nog een heel andere, veel meer in het dagelijks leven ervaren onzekerheid onder ligt.
Een eeuw geleden wist een jonge man, die schilder werd, dat hij in het algemeen een bohemienleven tegemoet ging, waarin hij van de hand in de tand en vaak van de wind zou moeten leven. Schrijven en dichten was toen, ook al weer generaliserend gesproken, geen vak, maar iets tussen een liefhebberij en een roeping en men begon er zelden aan, als er geen andere middelen van bestaan waren. Er waren enkele merkwaardige uitzonderingen. Een ervan was het zoontje van een half mislukte schoenmaker in het Deense stadje Odensee, die, omdat hij zich voorgenomen had beroemd te worden, op zijn veertiende jaar zijn op de groei gemaakte communicantenpak aantrok, de te lange broekspijpen in zijn vader's zondagse laarzen opborg, naar Kopenhagen toog en zo uitgedost bij de prima ballerina van de koninklijke schouwburg binnenstapte om te vragen of hij haar eens iets mocht voordansen. Wij weten dat alles uit de autobiografie die hij later schreef en die Het Sprookje van mijn Leven heet door Hans Christi- | |
| |
aan Andersen. Het wás inderdaad een sprookje. Maar zulke sprookjes zijn in onze eeuw veel minder zeldzaam. Niet doordat het aantal goede feeën of kaboutertjes zo sterk is toegenomen, maar uit twee zeer reele, zeer rationele oorzaken: de democratisering van onze cultuur en de veel systematischer commercialisering van elk talent in de ruimste zin: van pin-up girls tot Picasso, van Françoise Sagan tot Charley Chaplin. Deze ontwikkeling, die, zoals gezegd, niet anders dan een exces van rationele ontwikkeling is, heeft het leven van de begaafde mens in een zeer irrationele en onzekere sfeer gebracht, de quiz-achtige sfeer van de grote kansen, de kans op de sterrenloopbaan en de bestseller, de oskars, de prijzen, de premies, de plotselinge roem bij een eerste tentoonstelling, niet door een langzaam en moeizaam opgebouwd kunnen, maar door het anders-dan-anders, dat terecht of ten onrechte oorspronkelijk genoemd wordt. Sprookjes om van te
smullen voor de damesbladen, vooral als ze op de troon van Monaco eindigen, maar ten slotte totaal verzakelijkte sprookjes, aan het eind waarvan niet de koningsdochter, maar het bankconto wenkt.
Ik kan het niet bewijzen, maar ik heb soms de indruk, dat die sprookjes meer te maken hebben met de ‘existentiële onzekerheid’ en met de irrationele sfeer, waarin de hedendaagse scheppende mens leeft dan de dreigende wereldsituatie.
U hebt mij om mijn indrukken van het hier-en-nu gevraagd. Ik heb u die niet anders kunnen geven, zoals u trouwens ook gevraagd had, dan tegen de achtergrond van gisteren, die voor mij met dat hier-en-nu een geheel vormt, zoals het dat voor u met morgen zal vormen. Daarom alleen al zullen onze voorstellingen van het hier-en-nu niet gelijk zijn. Ik kan niet zeggen, dat ik daar rouwig om ben, integendeel! Na al wat ik ten nadele van het heersende conformisme gezegd heb, zou ik het een pover ja, averechts resultaat vinden, wanneer u zich voetstoots aan mijn inzichten conformeerde. Misschien vindt U, dat ik te critisch ben ge- | |
| |
weest. Dan zou ik u tot slot twee dingen willen vragen:
1. Bedenk, dat ik geen mensen, maar situaties gecritiseerd heb, al moet ik er meteen aan toevoegen, dat naar mijn ouderwets rationalistisch... ja, laat ik het ook maar ‘geloof’ noemen, die situaties uiteindelijk door mensen gemaakt worden en dus ook door mensen veranderd kunnen worden.
En 2e Wil, omdat die verandering ook van u zal moeten komen, in mijn woorden een uitdaging zien. Een uitdaging om - en ik weet heel goed, dat daar juist voor jonge mensen in onze tijd moed voor nodig is - een uitdaging om non-conformistisch te zijn, maar tegelijk om niet krampachtig te streven naar het anders-dan-anders, naar het drogbeeld van de ‘oorspronkelijkheid’, maar om doodgewoon - en dat is moeilijk genoeg - zonder op- of omzien uzelf te zijn.
|
|