De Nieuwe Stem. Jaargang 14
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
Anthonie Donker
| |
[pagina 448]
| |
drama's opent met het optreden van het boze element. Machtig en groots is hier Vondels dramatiek in deze tot driemaal overeenkomstig aanhef, die men zeker niet aan herhalingszucht heeft toe te schrijven. Lucifer opent met Belzebub, uitziende naar Apollion die naar het aardrijk is gezonden om kennis te nemen van ‘Adams heil en staet’, in Adam in ballingschap komt Lucifer uit de zwavelpoel omhoog in ergernis en afgunst ziende naar Eden, ‘het rijck van Adam en zijn gade aen hem getrout’, Noah heft aan met Apollion, den koning van de nacht die uit de hel naar de aarde opklimt om ‘het vlotgevaerte op Noahs timmerwerf’ in brand te laten steken. En elk dier eerste bedrijven laat op de bedreiging door de machten der duisternis in dramatische tegenstelling het beeld van de heerlijkheid van Schepper of schepping volgen, in Lucifer in de mond van aartsengel Gabriël en van de rey van engelen gelegd die den diep in 't grondeloze licht gezetene verheerlijkt, na Lucifers onheilspellende alleenspraak volgt in Adam in ballingschap de paradijselijke morgenidylle van Adam en Eva: Daer rijst het alverquickend licht, en niet anders in Noah na Apollions dreigement Noahs elegie van de laatste morgen der wereld: Daer komt het morgenlicht gevaeren,
Als een heraut, uit Gods palais,
Om 't menschdom voor de leste reis
Te wekken of hen Godt wou spaeren.
Zij leggen, in den eersten droom
En slaep.
(v. 99-104) Er is een prachtig dramatisch paralellisme in Vondels trilogie, op éénzelfde groot doelwit gericht. Vondel is er met de grootste zaken te wereld bezig, het menselijk tekort en de overvloed van Gods genade maar ook Zijn gerechte toorn. Vondels drama is mysteriespel, en wie er meer gedicht dan toneel in vindt, bedenke dat het als het ware op een andere ‘verdieping’ speelt, in een andere ‘versnelling’ voortrolt. Waar het uit de tijd lijkt, is het, als hij op zijn best is, eer boven de tijd. Vondel is dramatisch in de ontvouwing van schepping en val van mens en mensdom zoals Michel | |
[pagina 449]
| |
Angelo dramatisch is. Als treurspeldichter dicht hij met voorliefde van de grote ondergangen ter wereld. Hij treurt in het treurspel om mens en mensdom, maar niet om de enkeling, omdat het lot van de mens, in Gods bestemming, voor hem niet in afzonderlijke lotgevallen uiteenvalt. 's Mensen hoogmoed en verdorvenheid voeren onherroepelijk ten val, toont hij in steeds weer andere voor-beelden aan, alleen Gods genade kan redding brengen en brengt die, wederom niet afzonderlijk maar in de algemeenheid der verlossing. Klacht en jubeling wisselen elkaar letterlijk op een verheven plan in zijn treurspelen af, in een onuitputtelijke rijkdom van taal die door geen andere eerzucht schijnt ingegeven dan God in zijn onuitputtelijkheid te willen naderen of tenminste van verre te volgen. Men zou niet geloven dat Noah Vondels laatste stuk is, van een tachtigjarige. Het is eigenlijk dramatischer, levendiger dan Adam in ballingschap, en blijkt in de volgorde waarin het bij- en hoofdfiguren in het geweer brengt een weldoordachte climax na te streven. Men zou kunnen menen dat Vondels drama veel afwijking van de bijbel vertoont, maar het komt meer op talrijke uitbreidingen neer en daarbij verlaat hij zich dan weer op oude commentaren die hij evenzeer vertrouwde als de bijbel. En natuurlijk had hij zijn dramatis personae, en zijn handeling nodig, voor het stuk. Maar hij bedoelt niet anders dan een vrome en getrouwe weergave van de zondvloedgeschiedenis en Noachs strijd voor het behoud van het goede op aarde. Bijbelherschepping en geloofversterkende lering zijn zijn doel. Vondel verantwoordt zich ook grondig in de Opdracht, waarbij hij veel kennis te pas brengt, overigens weer geput uit commentaren van tijdgenoten, als Leonardus Marius' Pentateuch (1621), de pastoor van de Oude Zijds en overste van het Begijnhof, die ook veel tot zijn bekering heeft bijgedragen. De Opdracht is een verdediging der algehele waarheid van de Mosaïsche geschiedenis. Alle antieke parallelverhalen zijn niet anders dan verbasterigen van ‘Moses' onfaelbare historie’. Daarbij geeft hij wel blijk bekend te zijn met de overleveringen van Ovidius en Flavius Josephus, zelfs | |
[pagina 450]
| |
van zo oude als Berossos: ‘Berosus, een Chaldeeus historieschrijver, omtrent dryhondert jaeren voor het jaer der verlossinge levende’. Hij vermeldt de ‘fabelen’ van Deukalion en noemt zelfs Xisuthrus (door Alexander Polyhistor als voorzorg tegen een autonome babylonische overlevering Noë Xisusthrus genoemd! Cyrillus voert in zijn bestrijding van Julianus Apostata dezen weer aan als heidens getuige tegen Julianus' loochening van de zondvloed). Uit de bouw van Vondels drama is voorts bekendheid gebleken met het zondvloedverhaal uit de Sibyllijnse boeken, toegeschreven aan de Sibylle van Cumae en door Vondel herhaaldelijk genoemd en geprezen. Het bijbelverhaal valt niet te dramatiseren zonder tal van bijkomende bijzonderheden en personages, met geen waarvan Vondel echter ‘de heldere waerheit van Profeet Moses historie’ had willen aantasten. Maar de antagonist mocht niet ontbreken, en dat werd Achiman, de grootvorst van het zondige Oosterse land, en meer nog zijn vrouw Urania (de naam afgeleid van Ur). Aan de ondergang moest terwille van het dramatisch contrast een feest, de huwelijksverjaardag van Achiman en Urania voorafgaan (ook Avitus schiep zulk een contrast). De boze geesten belagen de ark met brandstichting. Later, bij het opkomen van de vloed breken er twisten uit tussen de herders uit de dalen en die van de bergen, die geen helpers in nood blijken. Vondel wint met al zulke handelingen figuren als den ‘aertsherder’ en ook eerder de wat onduidelijke figuur van den bouwmeester van de ark, die den onbedreven Noach voorlicht. Verder put hij handeling uit de tegenstelling tussen de drie zonen van Noach. Maar alle uitbreiding en variatie kan niet afdoen aan de bijbelse bedoeling, in het slot bezegeld met de bede van de Rey tot den Verlosser wiens ‘gena zijn werken over treft’ en de bekende symbolische toepassing van de zondvloed als voorafbeelding van het reinigend doopsel. Noah is voor Vondel zoals het in de Inhoudt uitdrukt ‘het eenigh voorbeelt van godtvruchtigheit, en boetgezant’. Hij is zowel boetvaardige, heremiet die | |
[pagina 451]
| |
met een kleed van kemelshaar om het lijf door koude en regenvlagen stapt, als boetprediker die voor het naderend onheil waarschuwt. Maar hij klaagt dat niemand naar hem luisteren wil Eer d'allerhooghste 't onweer slaêkt.
De boosheit is in top gewassen
Met 's menschdom aanwas dagh en nacht
(v. 122-124) Honderd jaar lang heeft Noach den jongsten dag voorspeld, maar de mens is ‘veraert van Godt en trou’ (v. 448). Honderd jaar heeft Noach aan de ark gebouwd, zoals het ook in Genesis verluidt. Zelfs heeft hij, in Vondels voorstelling langzaamaan gebouwd ‘om Godts lankmoedigheit te rekken’ (v. 128). Maar hij is alleen blijven staan. De Rey van engelewacht verkondigt In eenen is dit goet gebleven,
Al 't overschot
Gedwaelt van Godt,
En 't heiligh voorbeelt, hun gegeven.
Wat leeft helt over tot het quaet.
(v. 159-163) Als in Adam in ballingschap wordt het kwaad vooral aan de vrouw geweten. Zij is ook hier allereerst het zondigend element en zij gaat voor in het kwaad. Urania volhardt er in, als Achiman in het aangezicht van het gevaar zijn toevlucht bij Noach wil zoeken. Het ‘heiloos vrouwendom’ is naar Noahs woorden aan alle ellende schuld (v. 484). Noahs boetpredikatie is er vol van: Ik wil den oorsprong der ellende kort ontvouwen. Vondel weet waarhij heen wil, het zal moeten rijmen op vrouwen, Te reukeloos verhanghtge uw ziel aan schoone vrouwen. Het is niet alleen de schandelijke veelwijverij waartegen Noah toornt, de vrouw zelf is in het algemeen de oorzaak van het kwaad. Haar vleien was schuld aan het ‘eeuwigh ongeval’. Men spiegele zich aan het heilloos voorbeeld van den allereersten vader, dat aantoont Wat eene vrou vermagh. de snoeplust van een vrou
Gingh boven Godt en al. een entloos naberou
Tradt, na een' montvol saps, de misdaet op de hielen;
| |
[pagina 452]
| |
Toen zy, ten lusthove uit, in 's hemels ban vervielen,
Met alle hunne afkomste, aes van d' onverzoenbre doot
(v. 415-420) Vondel verzuimt niet het dieper, inwendig verband in zijn triologie in het licht te blijven stellen. En hij houdt ook de parallel vol, hier misschien toch ook wel door herinnering tot een zekere herhaling geneigd. Ook het feest van Achiman en Urania wordt een ‘bruiloft van ellenden’ (1561). Ook hier twist Urania met Achiman, als Eva met Adam, werpt hem lafheid en trouweloosheid voor de voeten, en dreigt in woede hem te verlaten. Vondel illustreert het hooglopen van die twist, door Urania haar man heel zijn ‘vrybuit’ voor de voeten te laten werpen. Gy trouwelooze, ga nu heen: vervloek de vrouwen:
Verlaetze: maer ik zweer, het zal u eeuwigh rouwen
Daer leggen oorcieraên, de trouring, van mijn hant
Gestreeken, in het slijk, juweelen, hals karkant.
(v. 891-894) Hij moet dan maar een goed heenkomen zoeken, roept zij uit en het lijf bergen ‘in Noahs beestekist’. Achiman kan niet tegen haar verwijten en dreigementen, zomin als Adam tegen die van Eva. Bijna letterlijk herinneren Urania's woorden aan die van Eva: Meineedighe, verlaetme, en kies een liever vrou
(v. 925) Had niet Eva uitgeroepen?:
Bemin eene andre, die gy meer bemint dan my
(A. in B. v. 1329) Vondels Noah is doortrokken van uitspraken die de vrouw als schuldig, zondig en een gevaar voor de man aanwijzen. En die uitspraken zijn in verschillende monden gelegd, niet alleen in die van Noah als boetprediker. Ook uit Apollions mond en zelfs uit die van Achiman kan men ze vernemen. Bij de eerste heet het Door Vrouwelist werd eerst de man in 't net getogen
(v. 55) En Achiman zegt in het begin van het twistgesprek met Urania De vrouwen dompelen al 't menschdom in een graf
(v. 790) | |
[pagina 453]
| |
Bij zo gelijksoortige uitspraken uit zo verschillende mond mag men aannemen, dat Vondels eigen opvatting daarin te beluisteren valt. Was hij dan zelf ‘een joffrenhaeter’ (v. 920)? Gelden ook voor hem Urania's woorden tot Noach: Hoe staen de vrouwen u zo byster in het licht?
(v. 965) Buiten twijfel moet het de theologische opvatting van de vrouw als belichaming bij uitstek der aardse verzoeking zijn geweest die hem steeds weer tegen de vrouwelijke verleiding en daarmee tegen de vrouw als een gevaar deed waarschuwen. Met Achiman zegt hij De vrouwemin alleen is oirsprong van al 't quaet
(v. 845) Voor Vondel is de zondvloed de voortzetting van Eva's zonde. Het zijn Kains dochteren, die, ‘oirsprong der elende’, de wereld zo ver hebben gebracht. Het vrouwelijk schoon is verleiding en gevaar, in Noahs woorden: Een schoone vrou is geil en trots en trouweloos.
(v. 503) En dit dan weer nadrukkelijk tot Eva herleid: Haer afkomst volght den aert der moeder, valsch en boos
(v. 504) Daargelaten of Vondel dit louter en alleen doctrinair zo zag of wel ook meer dan enkel theoretisch tot deze opvatting van de vrouw neigde, vertoont hij in elk geval in zijn Noah een verbijsterend onbegrip van de vrouw, als hij Urania de strijd van Achiman tegen Noah met dezelfde argumenten laat voortzetten en haar zowaar als vrouw de veelwijverij van den man laat verdedigen en haar de taak toedeelt verandering van spijs te bepleiten. de brant wort meer ontsteeken,
Indien men liefde door verandering wil queeken,
En aen voên met meer gloets, dat's vrientschap en gerief.
Een onbegrijpelijke inschikkelijkheid legt hij hier de minnares in de mond. In nog een ander opzicht is intussen dit drama van den tachtigjarige merkwaardig. Het leven is er sterker | |
[pagina 454]
| |
in dan de leer. Als Achiman aan het eind van het tweede bedrijf zijn Carpe diem verkondigt, is dat nog geheel aan de hem toebedeelde rol toe te schrijven, als voorspraak van de wellust en de ‘dertle vrouwezucht’ (v. 459). Maar aan het eind van het derde bedrijf, als Urania het koor der joffers opzweept tot zang en dans klinkt daar uit het loflied van de min een zinnenweelde op, door geen woord van waarschuwing of prediking ingeperkt, waarin wij de vitaliteit van den hoog bejaarden Vondel zelf horen opkomen, meezingen en meegesleept worden, zodat wat verleiding heette weer bekoring en wat verwerpelijk was weer werkelijkheid gaat worden. Het is een bij Vondel zeldzame levenshymne, dit lied van de zwaan zou niet vermaard zijn geworden als Vondels zwanezang, als het niet waarlijk als een loflied - voor eenmaal, en ten laatste male, van de aarde en het leven klonk. Zou het al zinken en vergaan,
Waer bleef de zwaen?
Waer bleef de zwaen,
De zwaen, dat vrolijk waterdier,
Geen watren blussen
Haer minnevier.
(v. 1059-1065) Dat meer nog levenslustig dan uittartend opklinkend lied vervult hier niet enkel de rol van een ‘après nous le déluge’ maar het is een dank aan het rijke leven en put daaruit de dankbare voorbereiding tot gerust sterven. Stervende zoekt haer flaeu gezicht
Noch eens het licht,
Noch eens het licht,
Den bruitschat, van de natuur te leen
Aen elk gegeven,
Om bly te leven.
Zo vaert ze heen.
(v. 1087-1093) Met zijn zwakheden en tegenstrijdigheden, van theorie en practijk, zijn theologische inslag en zijn psychologisch tekort, is Vondels Noah toch een stuk vol verrassing en leven. De rey van wachtengelen besluit dadelijk na het dartel jofferkoor en Noachs kort, in twee regels verma- | |
[pagina 455]
| |
nend antwoord daarop, het derde bedrijf met weer een aan Adam in ballingschap herinnerend beeld van de baaierd en de schepping, ditmaal echter een nieuwe ondergang inluidend. Uriël, ‘de aertsengel des gerechts’ is hier ermee belast de ‘drijfark’ achter Noah en de zijnen te sluiten, en nogmaals legt Vondel het verband met het ‘eerste voorbeelt’, in de beide slotregels der rey De schiltwacht sloot Godts hof,
Nu d'ark, ô jammerstof!
(v. 1666/7) Vondel die de mens in strijd ziet raken met zijn God en ten val komen heeft meer dit bijbels treurspel voor de geest gestaan dan het ontzaglijk natuurgeweld, de eenzaamheid der wateren, de terugkeer tot de chaos, die de zondvloed in het Gilgamesj-epos zo indrukwekkend maken. Vondel ziet, in allerlei taferelen van herders en van boeren, meer bedrijvigheid en bereddering dan de voltrekking van een catastrofe, meer een plaatselijke watersnood dan een wereldramp. Het relaas van Noach verschilt van het gebruikelijke bodeverhaal van veldslagen en onheilen eigenlijk alleen doordat het als waarschuwing vooraf aan Urania en haar joffers wordt voorgehouden. Ook het tweede relaas, van Noah aan zijn zonen vlak voor het betreden van de ark, als de grond al onder hun voeten begint te drijven, is een voorspelling ditmaal van hoe de ark aan de meedogenloze golven zal zijn overgeleverd. Als Uriël, zijn gloeiende fakkel in de ene hand, met de andere ‘de deur des ingangs’ heeft toegebonsd zodat de zeven sloten kraken en het nimmer slaepende oogh wil over Noë waeken
(v. 1465) volgt in het laatste korte bedrijf de ondergang van het zondig reuzengeslacht en nogeens, ten derde male, een ooggetuigeverslag, ditmaal van den aertsherder, dat ook maar ternauwernood de indruk kan geven dat het onheil zich in een bergland afspeelt, want zoals Noah van dammen, dijken en sluizen sprak, zo horen wij ook hier nog van boomgaarden en van ‘opgeborste veenen’. Aan die landelijke indruk kunnen de woorden van den hofmeester over de steile kruinen van de Kau- | |
[pagina 456]
| |
kasus niet veel meer veranderen. Voor Vondel geldt trouwens meer dan het gezicht op de zondvloed zelf de voltrekking van het vonnis, de aanblik van Uriël, die ‘gewapent met Godts slaghzwaert’ de gedoemden afhoudt zoals hij eenmaal Adam (Eva noemt Vondel hier niet) ‘ten lusthove uitdreef’, zonder genade in het onherroepelijke gericht, met de woorden De deur van Gods genade en d'ark is toegesloten
(v. 1569) Wel wordt door de aartsengel nog de vraag beantwoord, die men in de commentaren tot ver na de Middeleeuwen gesteld vindt, of alle verdronkenen voor eeuwig verdoemd waren: doch komt gy met berou te sterven,
Zo kuntge, hier gestraft, genade omhoogh verwerven.
(v. 1572/3) |
|