| |
| |
| |
R. Blijstra
Zij van Mykenai
Abas/Akrisios
Abas: Wij in de eerste jaren van ons mens-zijn, hebben weliswaar de angst voor de dingen en de dieren afgelegd, maar het onverklaarbare in hen blijft ons benauwen als een dreigend geschenk van de Goden. Erger dan dat is echter het onverklaarbare in ons zelf, dat zich onverhoeds openbaart als een daad of een verlangen. Wat wij dienen te vrezen is onze vermeende zelfkennis en de waan in de ander een gelijke te vinden.
Akrisios: Ik begrijp u niet. Als men mij bedreigt zal ik mij verdedigen: tegen ding, dier of mens.
Abas: De strijd tegen het onbekende wordt niet met speer of zwaard gevoerd.
Akrisios: Zeer juist. Niet met speer of zwaard, maar met de pijl, uit een hinderlaag geschoten.
Abas: Een domoor ben je, een slechte nazaat. In plaats van voort te gaan keer je terug op onze schreden. Men verkent het onbekende niet door het te vernietigen.
Akrisios: Men wordt evenmin wijzer als men zich laat vernietigen.
Abas: Die kans zal de mens zo lang hij bestaat moeten wagen: ondergang of vermeerdering van kennis.
Akrisios: Of zelfbehoud. Ik ben niet nieuwsgierig. Laat men mij met rust dan zal niemand last van mij hebben, doch word ik belaagd dan sla ik toe.
Abas: En hoe zul je weten of je belaagd dan wel benaderd wordt?
Akrisios: Men behoeft mij niet te benaderen. Ik heb niemand nodig.
Abas: Je zult koning zijn als de leeuw in zijn jachtgebied en even eenzaam. Je zult niet verder komen dan het dier, dat geen andere behoeften heeft dan eten, drinken, slapen en paren. Je daden zullen redeloos zijn.
Akrisios: In de schoot van het gezin zal men elkaar vertrouwen. De mens zal de mens leren kennen uit
| |
| |
zichzelve, niet uit anderen. Ik heb geen andere maat dan mijzelf om anderen te meten.
Abas: De mens kent zichzelf niet en gebruikt hetgeen hij niet kent als maat. Maar de vloek is, dat hij eenmaal beginnend, eenmaal nadat hij heeft gekozen, op dezelfde voet moet doorgaan. Hij zal niet merken, dat hij dwaalt, omdat hij steeds tegenkomt wat hij meent te kennen: zichzelf. En hieraan zullen wij en velen die na ons komen ten onder gaan: aan de mateloosheid. De mens is van nature onevenwichtig: in zijn gedachten en gevoelens, in zijn daden en verlangens zal hij immer verder gaan dan hij beoogt, zijn hand slaat neer als de te zwaar beladen schaal bij het wegen van ongelijke grootheden, zijn gedachten reiken verder dan zijn verstand, zijn hartstocht overmeestert zijn gevoel en al het door hem gewrochte draagt het euvel van de overdrijving. Maar hij is zichzelf tot maat en merkt eerst, dat de ondergang nabij is, als de botsing met de anderen en het andere reeds heeft plaatsgevonden. Je sprak van zelfbehoud. Slechts de keuze, die ik je liet, geeft je kans op zelfbehoud.
Akrisios: U wilt me bang maken.
Abas: Je bent al bang. Het is je angst, die je voorschrijft blindelings te handelen zonder de gevolgen te overwegen en voor alle zekerheid harder te slaan dan nodig is.
Akrisios: Mijn nood kan door u niet worden bepaald.
Abas: Het zij zo. Dit gesprek leidt je niet verder. Maar het was mijn plicht je te waarschuwen alvorens de ondervinding je wijzer maakt.
Akrisios: U moet begrijpen, dat ik niet anders kan. Ik kan niet volgens uw denkbeelden handelen, zelfs al zou ik ze voor een deel tot de mijne maken. Ik kan niet buiten mezelf treden.
Abas: Ons geslacht, gegrondvest op de liefde van één paar onder vijftig is het geslacht van de uitzondering. De uitzondering stelt de volgende regel vast. Indien zij daar niet in slaagt, plaatst zij zich buiten de wet en kan schandelijk of belachelijk worden genoemd. Dikwijls beide. Indien een geslacht edel genoemd wordt, dan is dat omdat zijn leden steeds beseffen, dat
| |
| |
hun daden zich in de reeks van handelingen, die door hun voorvaderen zijn verricht, voegen of het begin vormen van een reeks, die door hun nazaten kan worden voortgezet. Jouw plicht zal het zijn de uitzondering waar te maken en het onbekende lief te hebben als Hypermestra Lynkeus.
Akrisios: U bedoelt, dat ik niet met mijn zuster of mijn nicht mag trouwen, maar dat ik een meisje van een andere stam moet nemen? Daar heb ik geen bezwaar tegen.
Abas: Dat heb ik niet bedoeld. Ik heb het begrip willen verruimen, niet vernauwen.
Akrisios: Dan heb ik u niet begrepen.
Abas: Daarvan ben ik mij bewust.
| |
Akrisios/Ziener
Akrisios: Wat zegt het orakel?
Ziener: Het voorspelt uw dood.
Akrisios: Dat is geen kunst. Die kan ik zelf voorspellen. Alleen de Goden zijn onsterfelijk. Wanneer?
Ziener: Niet binnen korte tijd. Uw kleinzoon zal u doden.
Akrisios: Mijn dochter Danaë is niet getrouwd.
Ziener: Niettemin zal uw kleinzoon u doden.
Akrisios: Mij blijft nog geruime tijd ter beschikking. Niettemin is het mij of ik reeds gestorven ben, zozeer slaat de omschreven dood mij om het hart. Het ware beter niet te weten dan zijn noodlot te vernemen.
Ziener: De mens zal altijd nieuwsgierig zijn en dan schrikken van hetgeen hij ziet. Wellicht zal dientengevolge een veelkoppig monster ontstaan: hij die weet wat hij zegt, hij die niet weet wat hij zegt, hij die zegt wat hij weet, hij die zegt wat hij denkt te weten. Men zal aan allen geloof schenken: aan bedriegers, predikers, onderzoekers en wijsgeren, omdat zij voorgeven de waarheid te ontsluieren.
Akrisios: Tot wie behoort gij?
Ziener: Ik weet het zelf niet. Ik kan u alleen verklaren wat het orakel voorspelt.
Akrisios: Ik zou aan het orakel willen twijfelen, maar dat durf ik niet. Indien ik aan het orakel geloof
| |
| |
hecht, is er misschien een oplossing te vinden. Negeer ik de voorspelling, dan kan het lot mij onverhoeds treffen en zal ik steeds in onzekerheid leven. In onzekerheid leven is het ergste wat de mens kan overkomen.
Ziener: Slechts de allersterkste kan onzekerheid verdragen. De mens faalt liever dan dat hij weifelt.
Akrisios: Gij meent, dat ik zal falen als ik maatregelen neem om de voorspelling tegen te gaan?
Ziener: Het orakel is onherroepelijk.
Akrisios: Dat zullen wij zien.
Ziener: Gij zijt nieuwsgierig.
| |
Akrisios/Danaë
Akrisios: Je wordt opgesloten in een toren, want mij is voorspeld, dat de zoon van mijn enige dochter me zal doden. Ik zie geen andere weg om je te beletten een zoon te krijgen. Je belofte maagd te blijven zou me niet geruststellen. Zelfs als je die hield zou ik in voortdurende angst verkeren. Het is beter zo: nu is mijn rust niet van een ander afhankelijk.
Danaë: Maar u offert niet alleen mijn kans op geluk maar zelfs mijn vrijheid daaraan op. U hebt zich niet afgevraagd, welke verplichtingen een vader heeft tegenover zijn dochter. De woorden liefde en offervaardigheid bestaan niet voor u. Meer nog: het begrip menselijkheid is u vreemd.
Akrisios: Het begrip menselijkheid is bedriegelijk voor degene, die zich dient te handhaven tegenover onbekende en vijandelijke machten, die huizen in zijn omgeving. Het begrip menselijkheid wordt alleen gebruikt om de ander week te maken ten einde hem te kunnen vernietigen. Slechts als alle partijen even veilig zijn en niemand meer de ander belaagt, kun je je me van menselijkheid spreken, eerder niet. Menselijkheid is het resultaat, niet de aanvang.
Danaë: Er zal geen resultaat zijn als men niet aanvangt. Vader, u verloochent alles wat wij hebben verworven. Een vijand verslaan, een onbekende buiten gevecht stellen en hem beletten, dat hij u kwaad kan doen, goed, maar uw dochter opsluiten, die van u houdt, alleen, omdat iemand u heeft ingefluisterd dat
| |
| |
niet zij, maar haar zoon u zal benadelen?
Akrisios: Mij zal doden.
Danaë: Als door de Goden beslist is, dat gij door mijn zoon gedood zult worden, zal dat geschieden. U wilt u wapenen tegen het onvermijdelijke.
Akrisios: Ik wil mij wapenen en zal dan ondervinden of hetgeen voorspeld was onvermijdelijk is geweest. De mens is een speelbal van het lot, maar beperkte vrijheid is hem toegestaan. Van die beperkte vrijheid wil ik gebruik maken.
Danaë: Als vader zou u de mogelijkheid door uw kleinzoon gedood te worden moeten afwegen tegen het geluk van uw dochter.
Akrisios: Het eigen leven kan tegen niemands geluk worden afgewogen. Het enige dat men bezit is al het andere waard. Iedereen, die dat ontkent, veinst.
Danaë: Zo ver zijn wij dus afgedwaald. Het dier verdedigt zijn jongen tegen hun belagers ten koste van zijn eigen leven. Het sterft liever dan dat het de dood van zijn kroost toelaat. Maar u belet uw kroost liever te leven dan dat u de kans wilt lopen gedood te worden. Het besef te leven en zijn leven te kunnen verliezen heeft de mens slecht gemaakt.
Akrisios: Dit is wat ik je grootvader eens duidelijk heb willen maken. Het is me niet gelukt. Ook was de situatie niet dezelfde: noch hij noch ik liep gevaar. In zo'n geval is er geen verschil tussen goed en kwaad, of liever: er is geen goed en kwaad. Goed en kwaad ontstaan slechts tijdens een crisis: als een van beide partijen belaagd wordt, in zijn leven, zijn dromen, zijn verlangens. Indien het slechts mijn dromen van macht en rijkdom, mijn verlangens naar vrouwen en weelde waren, mijn ingeboren slechtheid, want ook die is aan de oppervlakte gekomen, van het mens geworden roofdier dat meer slachtoffers maakt dan hij nodig heeft om te leven, dan zou de balans van kwaad naar goed over kunnen slaan. In mijn geval echter, bedreiging met de dood, is geen andere uitweg mogelijk. Hier helpt geen liefde of plicht, geen waardigheid of mededogen. Ik ben vastbesloten mijn dood ten koste van alles te verhinderen, zo lang mogelijk uit te stellen. Het spijt
| |
| |
me: je wordt opgesloten in een toren.
Danaë: Het zal u niet helpen als de Goden hun besluit hebben genomen.
| |
Danaë/Zeus
Danaë: Wie anders dan de vrouw aanvaardt het moederschap als de vervulling van haar levenstaak? Het moederdier voelt slechts een leegte als het niet zwanger is, een holte in haar buik, die gevuld moet worden. Met de schok van haar onderlijf vangt zij de man en zijn zaad op om daarna als een sappige plant te gedijen met de groeiende vrucht in het middelpunt van haar lichaam. Tijdens de dracht is zij niet zichzelve, doch een tweeslachtig wezen, een tweevoudige eenheid, langzaam scheidend in kind en moeder, tot het laatst toe in bloed verbonden. Het dier likt zijn jong droog na de geboorte en dit legt zich tevreden te slapen: slechts een korte tijd tot de zelfstandigheid is hem beschoren. Dan kent de draagster haar kroost niet meer.
Hoe anders is de mens, hoe anders is de vrouw. Terwijl de vader Akrisios liever zijn bloed laat verdrogen uit vrees dat zijn snel verdorrend leven zal doven op de vastgestelde tijd, ligt de schoot van de dochter, die moeder zou moeten zijn, smekend open. De angst, die de man van het dier onderscheidt, openbaart zich in de vrouw als de moed om het kind gedurende zijn gehele leven te aanvaarden en bij te staan. Want zou immers de vader zowel zoon als dochter kunnen verloochenen of vervloeken, een moeder, die dit doet, is ondenkbaar. Zo heeft de overgang van dier tot mens de vrouw van de man verwijderd. Doch dit is godslastering: de Goden hebben mens en dier verschillend geschapen en de eerste ver verheven boven de andere. Wel ziet de vrouw duidelijk de lijn van haar geslacht en zal zij zichzelf slechts als een onderdeel beschouwen. De man is het dier gebleven, dat de lijn met een krachtige stoot doet buigen en zich daarna weer verwijdert.
Maar wat praat ik? Afgesloten van de wereld, zonder enige kans die krachtige, dierlijke stoot op te vangen schrompel ik van binnen reeds ineen als een bloem die in zichzelf keert voor zij zaad heeft kunnen zetten,
| |
| |
een ijle loze doos van droge, broze bladeren, die hun kleur zelfs hebben verloren. Een oude vrouw, rimpelig en verkreukt, wier huid nooit gespannen, wier vlees nooit brandend was. Geen zwervend beest, geen man zal hier doordringen om mij te verlossen van mijn lege vezels, mijn lichaam vol gaten, mijn dorstige bedding, mijn verpulverend land. Slechts de steun van mijn gebeente zal blijven als de regen niet op mij neerdaalt om mijn borsten te doen zwellen. Goden, Gij, die mijn vader hebt veroordeeld tot de dood door zijn kleinzoon, Gij dient mij te verhoren, wilt Gij Uw woord gestand doen, wilt Gij bewijzen, dat Gij bestaat. Ik ben reeds zo ver, dat ik dankbaar kan zijn voor het onverklaarbare, voor het wonder. Ik ben niet bang als Gij Uw kracht toont. Daal op mij neder.
Zeus: Zo zal ik dan in u dringen als een regen van goud.
| |
Danaë/Perseus
Perseus: Zoals u Polydektes niet kon beletten mij naar de Gorgonen te zenden om Medusa's hoofd te halen, zo kon ik hem niet beletten haar afgehouwen hoofd aan te kijken en in steen te veranderen. Mijn onmacht heeft u bevrijd van een man, die van zijn positie misbruik maakte om u te dwingen de liefde voor uw zoon te verloochenen.
Danaë: Ik ben omringd door mannen die gelijk hebben en niet verder komen dan een rekensom van redenen. Je grootvader zou door jouw hand sterven en sloot mij op in een toren, Polydektes had mij lief en stelde door zijn opdracht mijn zoon, die hem in weg stond, aan groot gevaar bloot en jij, jij vervult de opdracht maar veroorzaakt zijn dood. Uit achteloosheid? Uit wraak? Het eerste ware mij liever.
Perseus: De achteloze wraak behoeft niemand te bezwaren. De mens wordt slimmer. Hij gaat minder ruw te werk. De ene slag lokt niet de andere uit. De ene daad wordt niet met de andere vergolden. Bekende oorzaken hebben onverwachte gevolgen. Het ruwe handwerk heeft afgedaan, het zijn nu de hersenen, die de doorslag geven. Athene is het, die ons zal leiden,
| |
| |
geen ander kan ons beter helpen dan mijn zuster.
Danaë: Wanneer het verstand der onbedwongen hartstocht gaat leiden dan eerst zal de mens de diepte peilen waartoe hij kan afdalen. Maar wat zeg ik: hij daalt af zonder te peilen, blindelings en door zijn verstand misleid. Onthoudt het mijn zoon: het verstand is een vernietigende kracht als het niet in waardigheid en liefde wordt aangewend.
Perseus: Wat praat u, moeder? Een ouderwets en reeds lang overwonnen standpunt. Wij, die straks geroepen zijn onze onderdanen te regeren hebben andere maatstaven dan het volk. Zoals onze straffen van geheel andere aard zijn dan de misdaden die worden bedreven door hen, die wij veroordelen, zo is de wraak, welke wij aan Polydektes uitoefenen een straf, geen vergelding.
Danaë: Het is de God, die in je spreekt niet de mens. Maar vergeet niet, dat je maar een mens bent, Perseus en je hoge afkomst mag je er niet toe brengen je buiten de menselijke redelijkheid en tucht te plaatsen, integendeel, je moet juist een voorbeeld van gehoorzaamheid geven. Hoovaardigheid leidt tot ondergang.
Perseus: Genoeg, moeder. Jij evenmin als ieder ander weet waartoe hoovaardigheid leidt. Hoovaardigheid is niet een beest, dat langs een bepaald weggetje gaat en dan ergens terecht komt. Hoovaardigheid niet en gierigheid niet en wraakzucht niet: dat zijn allemaal eigenschappen van de mens, die hij als bijproducten van de goede eigenschappen, welke hem van het dier onderscheiden, moet beschouwen. Je hebt misschien gelijk: als ik grootmoedig was geweest, zou ik Polydektes gewaarschuwd hebben ondanks het feit dat hij het was, die me had voorbestemd als slachtoffer van Medusa. Maar waartoe had mijn grootmoedigheid mij geleid? Dat hij me naar het leven was blijven staan. Ik ben dus niet grootmoedig geweest, ik heb hem niet gewaarschuwd, maar ik heb hem ook niet gedood. Ik draag geen schuld. Zijn verwanten kunnen mij niets verwijten. En ook u kan dat niet. En ik behoef evenmin mijzelf iets te verwijten. Hij wist immers, dat Medusa's hoofd de mens versteende? Dat was de reden waarom hij mij
| |
| |
uitzond om het halen. Hij hoopte, dat ik niet terug zou komen. En nu kijkt hij zelf, de sufferd! Kan ik dat helpen? Een belachelijke vent, ik hoop niet, dat je ook maar een ogenblik verliefd op hem bent geweest.
Danaë: Zoiets gaat je niet aan. De vrouwen van ons geslacht kiezen de mannen, die haar bevallen. De zusters van onze stammoeder hebben na de eerste huwelijksnacht hun echtgenoten gedood. Hypermnestra heeft haar minnaar laten leven. Ik weet niet of het wel verstandig is geweest.
Perseus: Wat gaat er in je om, moeder?
Danaë: Wij zijn door mannen overweldigd. Wij zijn hun gelijken niet meer, laat staan hun meerderen. De God heeft mij bevrucht alsof ik uit aarde bestond, die olijven en graan moet opbrengen.
Perseus Maar ik ben het, die uit je schoot is voortgekomen. En ik zal de nieuwe stad stichten en het nieuwe land regeren. Van nu af aan ben ik degene die kiest. Een zoon van de God der koningen zal koningen voortbrengen. Andromeda is mijn vrouw, ik ben niet haar echtgenoot. En in ons geslacht zullen de vaders moeten wijken voor de zoons, niet voor de vrouwen of de dochters.
Danaë: Totdat de vaders hun zoons naar het leven zullen staan en de moeders hun kinderen beschermen. Of wreken.
Perseus: Ieder van ons zal altijd te ver gaan. Ik weet het. Geweld noch slimheid zal baten als de Goden de mens niet helpen maat te houden.
Danaë: Misschien kan de mens de maat niet bepalen als hij te voren niet mateloos is geweest.
Perseus: Mogelijk.
Danaë: Ik ben banger voor jouw zelfbeheersing dan voor de onberaden handelingen van je voorouders.
Perseus: Mijn daden zijn ook voor velen gevaarlijker.
Danaë: Voor wie?
Perseus: Niet voor jou, moeder, niet voor jou. Het gaat van nu af aan tussen mannen.
Danaë: Het zal de wereld niet goed gaan als je voorspelling uitkomt.
| |
| |
| |
Perseus/Mestor
Perseus: Zo draag ik dit door mij gestichte rijk en deze stad Mykene aan je over en ontneem je daarbij het verlangen mij te doden.
Mestor: Zoals u mijn overgrootvader hebt gedood.
Perseus: Je overgrootvader kwam om mij te doden en mijn discus trof zijn hoofd, zodat hij stierf. Het was een ongeluk.
Perseus: Je overgrootvader kwam om mij te doden Noorden hebt achtervolgd en dat uw discus hem daar trof. In Larissa.
Perseus: In geen van beide gevallen was er van opzet sprake. Ik heb hem begraven in Athene's tempel.
Mestor: Toch bent U bang door een van uw zoons gedood te worden en draagt het koninkrijk dus liever aan mij over.
Perseus: Het is beter zijn rijk te offeren dan het geslacht. De mens is geneigd in herhalingen te vervallen en zich te beroepen op hetgeen anderen voor hem hebben gedaan. Mijn onvrijwillige aanslag op Akrisios kan een vrijwillige aanslag van jou op mij en een moord van je zoon op jou ten gevolge hebben. Want het vreemde is: de mens neemt niet over, hij wijzigt. Ten goede of ten kwade.
Mestor: U bedoelt ten kwade.
Perseus: De reeks, die ik als voorbeeld geef, zou daar op wijzen. Maar zoals een daad, als voorbeeld gesteld, zich ten kwade kan ontwikkelen zo kan zij ook een andere reeks met zich meebrengen. Als de Goden ons helpen en wij de Goden in hun hulpvaardigheid, dan kan zelfs het twijfelachtige voorbeeld het goede baren. Het is daarom, dat ik je mijn koninkrijk geef. Om een reeks, die slecht zou kunnen worden, te onderbreken. Met de hulp der Goden kan de mens het lot keren en zelf beslissen.
Mestor: Met de hulp der Goden zal ik mij tegen mijn andere broeders moeten verdedigen. Wat u mij geeft is een geschenk, dat reeds velen niet goed bekwam.
Perseus: Ik hoop niet, dat je bang bent. Mocht dat het geval zijn dan zul je inderdaad niet lang plezier hebben van mijn zin voor een ordelijke gang van zaken.
| |
| |
Dan zal de wanorde je bij de keel grijpen.
Mestor: De angst daarvoor heeft me nu reeds bevangen. Ik ben geen man, die de macht kan hanteren en bedwingen. Zij wringt zich met uitgeslagen klauwen uit mijn handen als een wilde kat.
Perseus: Je moet je macht geschraagd weten door verantwoordelijkheid. Je bent verantwoordelijk voor hetgeen ik je geef. Je taak is het te behouden in de staat waarin ik het je overdraag. Je bent ook verantwoordelijk tegenover het geschenk zelf; op dezelfde wijze moet je de staat waarin het verkeert handhaven.
Mestor: Verantwoordelijkheid, macht, wreedheid: eenzelfde reeks als waarvan u sprak. Het een gaat ongemerkt in het ander over. Ik geloof niet, dat de ene mens boven de andere gesteld mag worden. Macht over een medemens is de bron van alle kwaad, zowel onder het mom van verantwoordelijkheid als ongemaskerd in geweld.
Perseus: En hoe wil je dan iets tot stand brengen als je anderen niet beveelt wat gedaan moet worden?
Mestor: Alleen samenwerking kan de mens leiden op een pad waar hij nog dikwijls zal struikelen.
Perseus: Vijanden, demonen en kwade geesten zullen je samenwerking toejuichen en je vernietigen op het ogenblik, dat je meent te slagen. Dwaas die je bent. Helaas, je bent de oudste, ik mag de orde niet verstoren en het rijk aan een van je broeders overdragen. Maar het is de vraag of een zwakke opvolger niet gevaarlijker is voor de rust dan een onrechtmatige.
Mestor: Het spijt mij, vader.
Perseus: Je kunt het niet helpen. Zo doorkruist toch het lot de handelingen der mensen, zelfs als ze rechtvaardig en weloverwogen zijn. Slechts de hulp van de Goden kan ons redden.
Mestor: Dat hebt u al enige malen gezegd.
Perseus: De Goden hebben mij altijd geholpen. Ze zullen je niet in de steek laten als je op hen vertrouwt.
Mestor: Ik ben daar niet zo zeker van. De Goden zijn machtig en onsterfelijk en ik betwijfel of zij zich veel gelegen laten liggen aan het lot der stervelingen.
Perseus: Dit lijkt op godslastering of althans gebrek
| |
| |
aan eerbied.
Mestor: Integendeel. De Goden zijn zo ver boven ons verheven, dat Zij alleen beslissen of Zij zich met ons zullen bemoeien of niet. Het feit, dat wij vertrouwen in Hen stellen doet daar niets toe of af. Het is onze plicht vertrouwen in Hen te stellen, doch wij mogen in ruil daarvoor niets verwachten.
Perseus: Je bent een vreemde jongen, maar nu lijkt het haast alsof mijn vader door jou spreekt.
| |
Perseus/Elektryon
Perseus: Je broer Mestor is de oudste en zal mij opvolgen. Je zult mijn besluit, dat gebaseerd is op de rechten van de zoons, eerbiedigen. De echtgenoten van de dochters komen niet in aanmerking voor de troon. Deze is voorbehouden aan de mannelijke lijn: voor jou, je broeders en jullie zoons, mocht Mestor kinderloos sterven of slechts dochters nalaten.
Elektryon: Mijn zoons en ik staan het dichtst bij de troon, want Mestor heeft een dochter.
Perseus: Tracht niet door geweld dichterbij te komen. Wacht liever je tijd af.
Elektryon: Ik heb geen haast. Ik zal het recht handhaven. Het wijst mijn kant uit.
Perseus: Denk er aan, dat je het ook zult moeten handhaven als het niet je kant uitwijst. Een eens gebroken regel wordt steeds opnieuw gebroken, ook als je er nadeel van mocht ondervinden. Houdt je dus liever aan de door mij ingestelde wet. Als men deze verwaarloost is samenleving onmogelijk, zowel voor koningen als voor onderdanen.
Elektryon: De wet geldt niet voor koningen en voor onderdanen, mag ik hopen.
Perseus: Misplaatste hoogmoed. Als bij de onderdanen de oude wet zou gelden en in het koningsgeslacht de nieuwe, zou een koningsdochter zich kunnen beroepen op de oude wet.
Elektryon: En welke reden hebt u, vader, om de nieuwe wet in te stellen en de oude ongeldig te verklaren?
Perseus: Het kan niet goed zijn, dat de zoon de va- | |
| |
der of de broeder de broeder naar het leven staat. Dat zou kunnen geschieden als hij een vreemde koningsdochter huwt en zijn schoonvader opvolgt.
Elektryon: Misschien hebt gij gelijk. Als men zich aan uw wetten houdt, zal er minder aanleiding tot oorlog onder bloedverwanten zijn.
| |
Elektryon/Pterelaos
Elektryon: Het erfrecht is vastgesteld door mijn vader Perseus. Gij stamt in de vrouwelijke lijn van hem af. Er is geen sprake van dat een deel van Mestor's koninkrijk u toekomt. Verdeling van het gebied heeft onnodige verzwakking ten gevolge.
Pterelaos: Ook Proitos en Akrisios hebben het rijk gedeeld.
Elektryon: En Perseus heeft het weer verenigd, juist omdat een tweehoofdige leiding verwarring sticht. Ook is dit voorbeeld niet steekhoudend. Proitos en Akrisios waren nog broeders. Gij stamt af van een dochter van Perseus, ik ben zijn zoon. Er is nu orde geschapen. Tracht deze niet te verstoren. Het evenwicht, dat de mens tot stand brengt, is altijd wankel. Eén ondoordacht gebaar en het broze bestel, dat wij samenleving noemen en dat langzaam groeiend zorgvuldig geleid dient te worden, breekt in onszelf en anderen. Het schrompelt ineen en onze woede neemt, elkaar verdelgend, de overhand, zodat wij, erger dan beesten, onze soortgenoten uitroeien.
Pterelaos: Het is zo vreemd, dat op de redelijkheid en het recht steeds door hen die bezitten een beroep wordt gedaan. De tevreden mens pronkt in rechtvaardigheid. De hongerlijder heeft altijd ongelijk.
Elektryon: Gij zijt uit het verre Tafios gekomen om u te verrijken. Dat zal u niet gelukken, omdat wij niet op bedreigingen ingaan noch op klachten: in onze staat geldt slechts het recht, voor zwak en sterk, voor rijk en arm gelijk.
Pterelaos: Een zelfgenoegzame uitspraak. Als vreemdeling hier aangekomen, zie ik slechts, dat de sterke en de rijke het recht aan hun kant hebben. Maar wees gewaarschuwd: de rijke is niet altijd sterk, de arme niet
| |
| |
altijd zwak. Gij spreekt van evenwicht; het mag dan wankel zijn, het is soms evenzeer bedriegelijk. Een kunstmatig in stand gehouden samenleving, gegrondvest op ijdele beginselen zonder steun in de werkelijkheid zal vroeg of laat ten onder gaan. Of dit met geweld gepaard gaat zal afhangen van het inzicht der oude regenten. Een vrijwillige overgave is altijd nog het voordeligst geweest voor hen, die zich zwak wisten.
Elektryon: Wat praat gij! Ik heb acht zoons, die ons leger aanvoeren. Rijker en krachtiger is geen vader.
Pterelaos: Ik heb u gewaarschuwd. Men gaat niet ten onder omdat men zwak is, men gaat ten onder omdat men zijn zwakheid niet kent.
Elektryon: Ik beveel u dit land te verlaten. Doch ga in vrede.
Pterelaos: Ik ga, doch niet in vrede.
| |
Elektryon/Amfitryon
Elektryon: Nadat je acht neven door Pterelaos zijn verslagen en ons vee is weggevoerd door zijn leger, blijft mij geen keuze: ik moet mij aan het hoofd van mijn troepen stellen en wraak nemen. Wraak! Ik zal de onverzoenlijkste zijn onder de onverzoenlijken.
Amfitryon: Uw wanhoop en uw toorn zijn begrijpelijk. Laten zij u niet op dwaalwegen voeren. Gij kunt Pterelaos niet achtervolgen zonder het rijk onbeheerd achter te laten.
Elektryon: Het rijk zal door jou worden beheerd.
Amfitryon: Uw vertrouwen is vleiend voor mij. Wie zegt u, dat het niet misplaatst is?
Elektryon: Je liefde voor Alkmene is mij een borg.
Amfitryon: U hebt gelijk. Alkmene's vader heeft mijn steun. Maar is het niet beter, dat de rollen worden omgekeerd? U bent oud en kunt regeren, ik ben jong en kan vechten.
Elektryon: De vader dient zijn zoons te wreken. Het zou een schande zijn voor mij en voor de zonen, die Alkmene zal baren, als ik de moordenaars van mijn zoons niet wist te vinden. In de tussentijd zul jij het rijk besturen en dit naar je beste weten doen. Als ik als overwinnaar terugkeer trouw je met Alkmene.
| |
| |
Amfitryon: En keer met haar naar Troizene terug.
Elektryon: Voorlopig wel.
Amfitryon: Voorlopig?
Elektryon: Het rijk moet weer een geheel worden: Mykenai en Tiryns, Midea Troizene. Zo heeft Perseus het gewild: de kust en het binnenland, ons vee en onze schepen, het bergland en de vruchtbare vlakte.
Amfitryon: Het zou de zoon zijn, die de vader op. volgde. Mijn vader Alkaios was de jongste.
Elektryon: En ben je mijn zoon niet? Zou ik voor de acht die ik heb verloren er niet één terug kunnen winnen? Een wet kan nooit zo star zijn, dat zij geen uitzonderingen toelaat, indien haar toepassing tot onverdraaglijke misstanden zou voeren. Acht maal was mijn troon verzekerd voor mijn nageslacht. Zou de negende maal onwettig zijn ten gevolge van een formaliteit? Zijn Alkmene en jij niet beiden van Perseus' bloed?
Amfitryon: Gij hebt Mestor's nakomelingschap het recht op de erfenis van Perseus ontzegd, omdat zij in vrouwelijke lijn van hem afstammen.
Elektryon: Jouw kinderen zullen in de mannelijke lijn van Perseus afstammen.
Amfitryon: Omringd door onbekende, onberekenbare krachten zijn de door ons ingestelde wetten de enige welke ons houvast bieden. Indien wij ons daar niet aan houden zal het drijvend hout standvastig zijn met ons vergeleken.
Elektryon: Je zult er anders over denken zodra je de gelegenheid wordt geboden je gebied uit te breiden.
Amfitryon: Ik hoop, dat ik dan de verleiding zal weten te weerstaan.
| |
Amfitryon/Alkmene
Amfitryon: Je vader heeft je onder mijn hoede gesteld.
Alkmene: Onder je hoede. Het klinkt veilig en vertrouwd, maar niet erg onstuimig.
Amfitryon: Meisjes verlangen van de liefde alle facetten: veiligheid, bescherming, toewijding, aandacht, achtervolging, jacht, verovering, verkrachting, alles verwachten ze van één man.
| |
| |
Alkmene: Eén man kan dat nauwelijks geven. Ik geef het toe. Vroeger was dat anders.
Amfitryon: Wat bedoel je daarmee?
Alkmene: Vroeger behoefde één man dat niet te geven. De nakomelingschap behoorde bij de moeder. Zij kon steeds een andere minnaar nemen. Nu behoren de kinderen bij de vader en moeten wij met één man genoegen nemen en nog blij zijn als hij er niet meer dan één vrouw op na houdt.
Amfitryon: Je doet alsof de liefde gebaseerd is op maatschappelijke afspraken of overeenkomsten.
Alkmene: Je wilt er toch zeker van zijn, dat je opvolger je eigen zoon is? Mijn trouw moet daar borg voor staan. Maar de man eist meer. Hij wil, dat ik niet naar een ander verlang. Zijn gemoedsrust moet gedragen worden door mijn onderdanige genegenheid.
Amfitryon: Al kan dan de belofte van trouw voortgekomen zijn uit een maatschappelijke eis, daarom zou de mens nog wel in staat kunnen zijn er iets anders van te maken. Misschien is dat altijd gebeurd, misschien zijn onze beste gevoelens en diepste gedachten oorspronkelijk voortgekomen uit zucht tot zelfbehoud, angst, paringsdrift. Het doet er niet toe waar wij uit voortgekomen zijn zo lang wij er ons maar ver genoeg van hebben verwijderd. Wij vereenvoudigen en vergeten: ik bemin je, ik blijf je trouw. Trouw maakt deel uit van onze wederzijdse liefde. Heel simpel, geen eis, geen afspraak meer: een eigenschap van onszelf.
Alkmene: Ik ben trouw, jij bent trouw. Ten minste: als ik van je houd, en jij van mij houdt. En het omgekeerde? Als ik je niet trouw ben, houd ik dan niet van je? Dat is natuurlijk dwaasheid.
Amfitryon: Je mag de zaken nooit omkeren. Je kunt ook niet gelijktijdig in deze wereld en in zijn spiegelbeeld leven.
Alkmene: Dat doe ik wel. Als ik in de vijver kijk, leef ik in de vijver. Maar neen, dat wordt me te ingewikkeld. Als ik je ontrouw ben geweest, blijf ik van je houden, maar jij hebt het recht me te verstoten. Dat is toch weer een maatschappelijke afspraak.
Amfitryon: Ik zal van dat recht nooit gebruik ma- | |
| |
ken als je me beterschap belooft.
Alkmene: Beterschap belooft! Wat een eigenaardige uitdrukking gebruik je daar. Alsof ik ziek ben en je beloof snel te genezen.
Amfitryon: Ontrouw is een plotselinge aanval van een snel te genezen ziekte, op voorwaarde dat de patiënt zijn best doet.
Alkmene: Je hebt misschien gelijk. Als je je ontrouw herhaalt houd je van een ander of van niemand. Hoewel: misschien zou je van iemand kunnen houden en met zijn spiegelbeeld naar bed kunnen gaan. Maar dat is een wufte gedachte. Ik bemin je en ik ben je trouw, dat is veel mooier, veel verhevener.
Amfitryon: Je mag daar niet mee spotten. Als we alles wat we in onszelf hebben vastgesteld weer gaan betwijfelen struikelen we over onze eigen gedachten.
Alkmene: Je bent zo redelijk, Amfitryon. Je brengt mijn gedachten steeds tot stilstand alsof het hollende paarden zijn.
Amfitryon: Hollende veulens, die geen teugel of zadel kennen en voortdurend zijsprongen maken. Een wilde merrie met borstelige manen.
Alkmene: Mijn haren zijn niet borstelig. Kijk, als ik deze gesp losmaak, vallen ze als een sluier om me heen.
Amfitryon: Je bent me het liefst als je door je haren gluurt, een soepel gordijn dat er om vraagt te worden weggeschoven.
Alkmene: Dat zul je wel laten. Ik doe het liever zelf. Bovendien: ik sta onder je hoede.
Amfitryon: Je mag je beschermer niet in verzoeking brengen.
Alkmene: Beschermers behoren sterk te zijn en moeten zich kunnen beheersen, ook als ze uitgedaagd worden. Dat is juist zo leuk: ik mag doen wat ik wil, maar jij mag me niet aanraken. Je hebt mijn vader beloofd te wachten tot hij terugkomt. Maar niemand heeft mij iets verboden. Ik mag me uitkleden in jouw tegenwoordigheid als ik dat wil. Zal ik het doen?
Amfitryon: Je zou me dwingen dit vertrek te verlaten. Ik ben hier trouwens al te lang geweest. Ik breng je in opspraak.
| |
| |
Alkmene: En ik jou. De bedienden zullen denken, dat je al misbruik van je bevoegdheid hebt gemaakt. Ze zullen mijn vader beklagen, omdat hij in de verkeerde vertrouwen heeft gesteld. En wat zullen ze van mij denken? Ik heb niet om hulp geroepen.
Amfitryon: Je bent een behaagziek veulentje en je mag niet zo tegen me praten. Ik wordt gek van verlangen, ik kan me niet meer bedwingen als je zo doorgaat.
Alkmene: Dat wil ik horen. Hoe heerlijk is het onder jouw hoede te zijn, Amfitryon.
| |
Amfitryon/Elektryon
Amfitryon: De koning van Elis zegt, dat deze kudde uit het vee bestaat, dat door Pterelaos en zijn mannen is gestolen. Ik heb het losgeld betaald en u een boodschapper gezonden om van u de bevestiging te krijgen, dat de dieren reeds uw eigendom waren.
Elektryon: En daarvoor heb je mij mijn veldtocht doen onderbreken, die ik had ondernomen om mijn acht zoons te wreken.
Amfitryon: Ik achtte dit een belangrijke aangelegenheid. Indien het vee niet vroeger in uw bezit is geweest kon een ander er rechten op doen gelden en zou de koning van Elis ons hebben bedrogen.
Elektryon: Dat heeft hij toch al gedaan door losgeld voor geroofd vee te vragen. En jij bent een slecht beheerder door op zijn schaamteloos aanbod in te gaan. Niet alleen je gevoel van rechtvaardigheid, ook je gevoel van trots had je moeten beletten met hem in onderhandeling te treden.
Amfitryon: U hebt het leger met u meegenomen. Ik beschikte over enkele tientallen gewapende mannen. Daarmee kon ik de koning van Elis niet te lijf gaan. Ik was machteloos en meende, dat ik uw vee diende te redden. Zijn het uw dieren?
Elektryon: Het zijn mijn dieren. Het waren mijn dieren, een overmacht van belagers is mijn rijk binnengedrongen, heeft mijn zonen vermoord en mijn vee gestolen. Een man, waarin ik vertrouwen stelde en die ik zelfs mijn dochter heb beloofd, heeft me achter mijn
| |
| |
rug verkocht en verraden, over mijn geld en goed beschikt alsof het zijn eigendom was, en die man vraagt me nu of het mijn dieren zijn. Ja, het zijn de mijne, maar ze hebben geen waarde meer voor me. Ik heb alles verloren behalve dit stomme vee, dat je met het werpen van stenen en knuppels zo goed bij elkaar weet te houden. Had die stenen en knuppels liever naar de handlangers van Pterelaos gegooid, toen ze je mijn beesten brachten. Maar neen, je gooit zwijgend en let niet op waar je gooit, zozeer heeft je gramschap je bevangen, terwijl je geplaagd moest worden door je geweten, omdat je een lafaard bent, Amfitryon, een lafaard die slechts ruw kan gooien.
|
|