De Nieuwe Stem. Jaargang 14
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
BoekbesprekingWillem Brandt: Hart van Jade. Herdichtingen van Chinese lyrische poëzie. 1959. Querido, Amsterdam.Het ware boek der volkomen leegte. Bloemlezing uit de geschriften van Lièh Tze en Yang Tsjoe, vertaald en ingeleid door Dr. J.C.F. Last. 1959. Kluwer, Deventer. f 4,95.Chinese poëzie is in wezen onvertaalbaar. Niet alleen is ze enkeltermig (‘groen riethalmen, rood pluimen / lang bladen buigen wind /jij ik zelfde boot / plukken riethalmen vijf meren’) maar ook enkelsilbig; daarnaast kan het woordteken sfeer en nuance geven. De noodzaak tot aanvullen en interpreteren maakt zelfs letterlijke vertalingen van eenzelfde gedicht verschillend. De meeste herdichtingen van Oosterse poëzie komen via vertalingen tot stand en worden zo zeer iets nieuws dat iemand met wetenschappelijke behoefte, zoals E.F. Tijdens (N.S. 1957, p. 143) op zoek ging naar Omar's stem. De dichterlijke bewerker gaat het om zijn eigen stem. Slauerhoff koos en schreef indertijd zijn Yoeng Poe Tsjoeng ‘met een voorkeur voor de bitterheid van het leven.’ Willem Brandt zoekt ‘de weemoedige schilderachtigheid en het diep menselijk gevoel’. Zijn keuze en rangschikking: het gedicht het enig blijvende, liefde genoten en verloren, oorlog, vergankelijkheid, ‘waartoe’, zeggen welk gevoel. Dit is de man van het heimwee tussen twee vaderlanden, waarvan er een verloren is. Vergeleken met de niet altijd geheel tot poëzie omgezette ontroering en soms bijna journalistieke schildering uit vroegere bundels bereikt deze indirecte zelfuitdrukking een zuiverder dichterlijk geluid. Met zorg en succes heeft hij ook enkele minder geslaagde praatplekken uit Vloek van de OorlogGa naar eind*) en Op het WaterGa naar eind*) sterker in het versgeheel opgenomen. Voor de meeste Nederlanders betekent Chinese poëzie Li Tai Po met de stem van Bethge. Wie het Chinees iets dichterbij heeft gezien, aarzelt even als ze het overbekende Paviljoen van Porselein in Bethge's strofenbouw terugvindt, maar eindigt met zich gewonnen te geven en bewondering te hebben voor de eigen toon die Brandt aan de vertrouwdste bewerkingen uit de Chinesische Flöte heeft verleend. Overigens heeft Brandt zich niet tot Bethge en dromen beperkt. Ook forsere tonen en voortreffelijke letterlijke vertalingen hebben hem geïnspireerd. Een gelukkige combinatie van enkeltermigheid in moderne versvorm lijkt mij Een herberg in de lente, waarvan ik een deel citeer: | |
[pagina 326]
| |
... Voor de herberg wacht
lonkend hen een oude bedelaar.
Wie?
Wat?
Waar?
Zeven heren buigen zich in 't zilverwitte zadel,
zeven hoofden denken even na.
Lente, jonge maagden, een karaf...
Zeven stijgen af.
Toch mag ik de dichter niet vragen juist dit soort bewerking vaker te geven, want Hart van Jade is een faze in Brandts eigen ontwikkeling, een bijna-vrede waarin Oost en West een nieuwe eenheid zijn aangegaan en het vers aan versmacht gewonnen heeft. Evenals Brandts verzen is Lasts vertaling van een Taoistisch wijsgeer ontstaan uit een subjectieve behoefte. In de oorlog, opgejaagd, vond hij in de werken van Lièh Tze een geestelijk huis dat het verloren materiële huis vergoedde. Wat bezit Het ware boek der volkomen leegte dat het een man die deelneemt aan alle moderne aardse problemen steunen kan en blijvend boeien? Het is een soms diepzinnige maar ook praktische wijsheid van ongehechtheid, in zijn eenvoudige verhaaltrant gemakkelijker dan het cryptisch beknopte Tao Te King, maar de schrijvers stammen uit de school van Lao Tse. Last wijst in zijn inleiding op overeenkomsten met Westerse denkers van Darwin tot Sartre en Gide. Hij had ook psychologen kunnen noemen. En hij kon ze ook weglaten. Een filosoof die op een afstand van eeuwen en werelddelen nog tot de mensen spreekt heeft zijn rechtvaardiging in zichzelf. En een lang gestorven auteur wordt er niet minder van als iemand opmerkt dat men heden in sommige wetenschappen een iets zakelijker kennis bezit dan hij. Maar de heden levende zou het geen kwaad doen als hij soms in de leer ging bij deze onbevangen, niet door zonde en dwang beladen wijsheid. Elke cultuur heeft haar eigen hypertrofie en niet alleen in oorlogsnood, ook in het dagelijks maatschappelijk strijdperk of bij het allertijds verlies door de dood vinden we hier een aanvulling voor onze eenzijdigheid. Anders dan Brandt kent Last zelf Chinees en heeft direct kunnen vertalen. Voorzichtig wijst hij in het voorwoord te grote wetenschappelijke pretentie af. Vergelijkt men met de oude Duitse vertaling van Wilhelm, die termen als ‘Das Ding an Sich’ en Das Ewigweibliche’ gebruikt, dan is Lasts ‘Zin en Weg’ resp. ‘oermoeder’ te verkiezen. Alleen de keus ‘evolutie’ voor kringloop lijkt me niet altijd geslaagd. De schepping gezien als voortgebrachte veelheid waarin de Schepper zich openbaart, zich kent en weerkeert tot de Eenheid komt in alle mystiek voor; de gesignaleerde overeenkomst | |
[pagina 327]
| |
met Ekkehard is niet toevallig. Evenmin is directe invloed van het Boedhisme nodig om een element van zielsverhuizing te verklaren. De warrige verhalen over monsters die Last weglaat, soms midden in een hoofdstuk, kunnen net zo goed de voorlopers zijn van toverij en bijgeloof die een later en slechter soort Tao-priesters hun kwade naam gaf, als een intuïtie die tweeduizend jaar voor Darwin het ontstaan van de mens afleidt uit evolutie. Een zeer grondige evolutie, via steen, plant, dier tot mens, is ook aan andere mystieke filosofieën, los van tijd en plaats, inhaerent. Overigens heeft hij gelijk met zijn weglatingen. Het zijn de gezonde, krachtige vormen van innerlijke vrijheid, toen nog nieuw en voor ons weer nieuw, die een dergelijk werkje in zijn klassiek-primitieve vorm aantrekkelijk maakt; zij het meestal voor een voorbeschikt publiek. Daarom zou ik hier wel een wens willen uitspreken en wel dat Lasts vertalingen van een modern groot schrijver, Loe Sjuun, algemener bekend werden en een afzonderlijke uitgave vonden. Want naast de subjectieve behoefte, die aan Chinese gedichten en Oosterse wijsheid een eigen gemengd Europees-Aziatisch gezicht heeft gegeven, staat een objectieve noodzaak. Het is een levensvoorwaarde dat Oost en West elkaar intenser leren kennen, omdat Amerika, Azië en Europa, ondanks Beringstraat en Oeral, aan elkaar grenzen en Europa bezig is ‘slechts het schiereiland te worden van het grote Eurazisch continent.’ Deze waarschuwende formulering stamt van Harold Isaacs, die in The scratches on our Minds (New York 1958) in verband met genoemde noodzaak de noties en vage ideeën van West over Oost onderzoekt. Elisabeth de Jong-Keesing |
|