De Nieuwe Stem. Jaargang 14
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 291]
| |
ginsel ging hij ervan uit, dat men anonieme brieven naast zich neer kon leggen, maar zonder de informatie te veronachtzamen die zij wellicht behelsden; en het was ook in het geheel niet waar, dat anonieme briefschrijvers het met hun geadresseerden altijd slecht voor hadden. In zijn practijk kende hij daar frappante staaltjes van. Vooral in de provincie hield men zich graag buiten schot, en ongesigneerde inlichtingen mochten dan zelden iets om het lijf hebben, zij werden vaak volkomen te goeder trouw gegeven. Dat Dick bij de Franse lerares op bezoek was geweest, wist hij. Dat had zich wellicht herhaald. Hij kende het mens niet. Dick was nog geslotener dan Rick, en men kon het standpunt innemen, dat een onbekende Franse lerares even waarschijnlijk was als een piano-onderwijzeres, die híj in zijn jonge jaren met geen tang had willen beetpakken. Hoe dit alles zij, het was zijn plicht als vader om tot een nieuw gesprek onder vier ogen over te gaan, - een gesprek nog veel moeilijker, veel pijnlijker, verwarder, dan met Rick nadat het eenmaal gebeurd was. Dááraan had men houvast. Aan de Franse lerares had men geen houvast, om van de anonieme brief maar te zwijgen. En aan Dick enkel en alleen in zover men wist, dat hij jong was en van moederskant wat belast, - niet zijn vrouw zelf, die had zich altijd keurig gehouden, maar een paar van die ooms, of achterneven, hij wist niet precies. Hoezeer verkleefd aan het behandelen van familiezaken met de losse hand, dacht hij nog enkele dagen ingespannen na, alvorens zich op het gladde ijs der vertrouwelijkheid te wagen, bestudeerde de brief nog eens, en betrapte zich zelfs op het schatten van de gevolgen van Franse leraressen. Dat waren natuurlijk niet allemaal wufte mirakels, onzin, onzin; maar de voortplanting hield daar geen rekening mee, - welke vrouwen plantten zch al niet voort, daar stond je soms versteld van: oude lijken, monsters, grootmoeders, zenuwpatiënten, kankerlijdsters, alles en iedereen. Het was een functie. Tenslotte begreep hij, dat het zijn plicht was, niet alleen om met Dick te gaan praten, maar om het delicate gesprek in tweeën te splitsen, | |
[pagina 292]
| |
met een behoorlijke tussenpoos. Hoofdzaak was, dat er niets van kwam. Geen herhaling van die vervelende tingelmeid, die zich overigens keurig gedragen had, door zonder schandaal te trappen naar de gynaecoloog te gaan; er waren misschien Franse leraressen die haar dat niet eens nadeden. Dát dus in ieder geval: de jongen waarschuwen voor mogelijke gevolgen, en dan als het kon iets beter dan hij het, te laat, Rick had gedaan. Maar hij kon onmogelijk zeggen: ‘Dick, ik moet eens ernstig met je praten, ik zeg je op de voorgrond, dat ik er niets van geloof, maar de zaak is te ernstig om het er niet eens over te hebben met zijn beiden. Ik heb een brief gekregen over jou en de Franse lerares, jouw Franse lerares, ik geloof er geen stom woord van, maar voor het geval... zie je, jongen, wees in ieder geval voorzichtig, een ongeluk zit in een klein hoekje, dat weet je natuurlijk óók wel... maar je weet misschien niet...,’ - en dan de inlichtingen. Dat was onmogelijk. Aan het prikken van zijn haarwortels merkte hij, dat deze aanpak hem in een allerbelachelijkste positie zou brengen: net alsof hij het van die Franse lerares perfect in orde vond, en Dick alleen maar voor de gevolgen wou waarschuwen; en hij kon hem ook moeilijk in één adem voor de gevolgen waarschuwen en hem de Franse lerares verbieden of afraden of uit het hoofd proberen te praten. Van tweeën één: óf hij ried de Franse lerares af, en daar lag dan in opgesloten, dat er ook geen gevolgen konden zijn; óf hij waarschuwde voor gevolgen en liet de lerares voorlopig rusten, een week of twee drie, zodat Dick tussen de beide vertrouwelijke gesprekken geen verband zou leggen. Deze tactiek beviel hem zo goed, dat hij het eerste gesprek nog enkele dagen uitstelde, en zich afvroeg of het tweede wel nodig zou zijn. Aan het eerste was niets verloren, dat was wenselijk voor alle eventualiteiten, Franse lerares of niet; maar in zijn opgeluchte stemming begon hij het mens hoe langer hoe meer voor een mythe te houden, niet meer dan een onbewust werktuig voor vaders om zich ridicuul te maken tegenover zoons. Op zijn minst zou hij kunnen afwachten tot hem meer van dergelijke berichten bereikten. | |
[pagina 293]
| |
Hij had Dick bij zich laten komen boven op zijn studeerkamer, had de sleutel onopvallend omgedraaid, - niet geheel onopvallend, dan kon de jongen zich een beetje voorbereiden, - had hem een fijne sigaret gepresenteerd, en zat daar nu als de man die zal gaan pleiten, vrij slecht pleiten, voor een bij voorbaat gewonnen zaak. De winst lag hierin, dat duizenden jongens door hun vaders op een onbeholpen manier waren ingelicht, en dat er tóch nooit wat gebeurde. Rick was een uitzondering, - o, maar het was waar, hij hád Rick niet ingelicht, niet op tijd ingelicht... Hij deed een trekje aan zijn sigaar en volgde de rook met de ogen. ‘Je weet nog wel van Rick indertijd?’ Dick knikte, en bekeek zijn sigaret. De man tegenover hem was zo'n totaal ander wezen dan hijzelf. Groot en breedgeschouderd, de staalblauwe ogen door witblonde haartjes omrand, die er iets aardigs, maar ook iets schaamteloos aan gaven, het gezicht rood, plomp patriciërachtig, de lippen professioneel bewegelijk, en wat er van die lippen kwam, dat was een soort mannentaal aangemaakt met stroop, iets diks en verzadigds en vertrouwenwekkends, en erg plezierig, men zou haast zeggen: lekker, om naar te luisteren, - maar hij kende dit nu al sinds jaren, en hij mocht dan wel op zijn vader gesteld zijn, op zekere afstand, te veel van deze man zou de vraag kunnen doen opkomen waar men blééf als zoon, wanneer de vader overal was, voor, achter, boven, onder, in alle kamers, rechtszalen, sociëteiten, weilanden, spiegels, stoelen, glazen, haardkleedjes. Hij had het gevoel alsof hij als heel kleine jongen eens een beslissend gesprek met zijn vader had gehad over dingen, die hij zich niet herinnerde, en waarin alles gezegd was, alles uitgeplozen, van alle kanten bekeken, en afgedaan. Na afloop hadden ze elkaar toen de rug toegedraaid, goede vrienden, en meteen dood voor elkaar. Thieme Backer schraapte zich de keel. - ‘Je hebt toen met die jongen van Wiarda gevochten, nogal... flink hè. Maar je wist natuurlijk, dat wat hij gezegd had niet onwaar was.’ | |
[pagina 294]
| |
‘Natuurlijk,’ zei Dick, ‘maar hij kon zijn mond houden. Als het niet waar was geweest, had ik hem nooit...’ ‘Precies,’ zei zijn vader tevreden, en de sigaar, die hij op het asbakje had willen leggen, klemde hij tussen de lippen, in een stand schuin naar beneden opzij, hetgeen iets neerslachtigs aan zijn trekken verleende, maar aan de witbehaarde ogen bijna iets koddig lichtzinnigs, ‘dat had ik in jouw geval ook gedaan. Het was geen laster, maar belediging, precies... Rick was een beetje onvoorzichtig geweest. Een beetje erg.’ Weer knikte de jongen, de bovenlip opgetrokken. Toen haalde hij de schouders op. - ‘Hij wás anders niet zo onvoorzichtig.’ Thieme Backer keek naar de grond, vervolgens naar de balken van de zoldering. - ‘Je kent hem langer... beter dan ik.’ - Hij lachte even. - ‘Jullie hebben vroeger samen nogal wat uitgespookt, en Rick heeft nooit zijn nek gebroken. Maar dat bedoel ik nu niet.’ - Hij spitste de lippen, zodat de sigaar omhoog schoot en enige as verspreidde. - ‘Ik bedoel met vrouwen.’ ‘Dat bedoel ik óók,’ zei Dick. ‘O,’ zei Thieme Backer, en nam de sigaar uit zijn mond. ‘Er was niets van aan. Dat heeft Rick me later verteld. Na die vechtpartij.’ ‘Waar was niets van aan?’ ‘Van juffrouw de Weerd.’ ‘Je wilt toch niet zeggen,’ zei Thieme Backer langzaam, ‘dat dokter Wiarda, toen hij me voor die vijf tanden niet in de nek kon zien, dat al eerder gedaan had met die... Maar dat doet er nu niet toe, dat laten we nu maar rusten.’ ‘Daar weet ik alles van,’ zei Dick, ‘maar dat was niet zoals u denkt. Ze was wél... ze moest wél een kind krijgen, maar niet van Rick.’ ‘Dat moet je me eens uitleggen,’ zei Thieme Backer, ‘voor zover ik je tenminste zal kunnen volgen.’ - Humoristisch knipoogde hij, maar in werkelijkheid | |
[pagina 295]
| |
voelde hij zich zo hulpeloos als een opvoeder van tijgerwelpen, en de sigaar kwam niet meer van de asbak vandaan en doofde daar. De jongen zat vrij somber voor zich uit te kijken. Eindelijk zei hij: ‘U moet niet denken, dat ík er alles van snap. Ik zal het u zeggen zoals Rick het mij gezegd heeft, - na die vechtpartij, toen vond hij het zeker tijd worden om mij in vertrouwen te nemen. Hij was wél... hij had wél... met juffrouw de Weerd... maar hij wist zeker, dat er niets van komen kon. Dat heeft hij me zelf verteld.’ ‘O, daar weet jij dus óók alles van,’ zei Thieme Backer. Dick knikte. ‘Altijd maar voorzichtig,’ zei Thieme Backer met een diepe zucht, ‘dan hoef ik je dus... Goed, ga door. Ik hoef jou niet auf te klären, maar jij mij wel. Maar leg het me zo duidelijk mogelijk uit, ik ben óók maar een advocaat.’ ‘Nu moet u me niet voor de gek houden,’ zei Dick, ‘ik vertel u alleen wat Rick mij verteld heeft. Toen ze zei, dat het weggebleven was, dacht hij, dat het tóch had gekund, op een of andere manier, - het bleef anders nooit weg, - en toen zei hij dadelijk, dat hij dan wel met haar zou trouwen, als het zo was. Dat kon hem niet schelen. Maar dat wou ze niet.’ ‘Ja, dat meisje heeft zich keurig gedragen,’ zei Thieme Backer, zijn sigaar weer opvattend, ‘een beauty was het niet...’ ‘Haar moeder had een commensaal, die was bediende in die ijzerwinkel, ik geloof, dat hij daar nóg is, Beets heet hij. Zo'n lange, schrale jongen, daar had ze al eerder wat mee gehad... Ze dacht dus eerlijk, dat het zo ver was, met Rick. Maar ze wou Rick niet...’ ‘Ervoor op laten draaien,’ zei Thieme Backer, ‘ga door.’ ‘Toen heeft ze het met die commensaal... met die commensaal gedaan, dan kon ze, als het werkelijk zo was... Dat maakte dan geen verschil meer, en dan kon ze altijd zeggen...’ ‘Juist, dan kon ze die commensaal ervoor op laten | |
[pagina 296]
| |
draaien. De heer Beets.’ - In het schijnsel van de vlammende lucifer knipperden zijn ogen als dollen: een panische schrik van witte oogharen helemaal op hun eentje, menselijk te vertalen als snaakse humor aan de borreltafel. Tevreden zoog hij aan de herboren sigaar, en stiet een machtige rookwolk uit. Hij scheen zich te ontspannen, losser en ruimer te worden in zijn bewegingen. - ‘Dit lijkt me nu echt het verhaal, dat in de Camera Obscura nog ontbreekt. Dat is toch van Beets?’ ‘Ja, Nicolaas Beets,’ zei Dick, ‘Hildebrand, dat is Beets.’ ‘Ik ben altijd in de war met Beets en Ten Kate. Overigens is het toch meer een verhaal voor Maupassant, lijkt me. Dat lezen jullie zeker nog niet op school...’ ‘Guy de Maupassant bedoelt u? Neen, daar lezen we wel óver, maar we lezen niet ván hem. Of alleen zo'n stukje, in een bloemlezing. Daar staat niets in.’ ‘Ik zie, dat jullie lerares het decorum in acht neemt. Het ís toch een lerares?... Ach ja, je zou naar die juffrouw toe zijn gegaan, dat had je toen gezegd...’ ‘Juffrouw Rappange,’ zei Dick, ‘ja, die zaagt me een beetje door over Mallarmé en dat soort k... mensen. Het is wel een geschikt mens.’ ‘Juist... Maar ga door!’ Achter zijn dikke rookwolken wenste Thieme Backer zichzelf geluk zo terloops en ongedwongen, zozeer als onopvallend tussengerecht, de waarheid op het spoor gekomen te zijn. Nu verviel meteen het tweede gesprek. Aan de eerlijkheid van de jongen was geen twijfel mogelijk. Dat smalend lachje had hij nooit gepresteerd, wanneer de brief het bij het rechte eind had gehad, en hij was er ook van overtuigd, dat Dick en Rick het niet beneden hun waardigheid achtten om hem voor te liegen als het moest, maar wel om zo doortrapt comedie te spelen. Dat zat niet in die jongens. ‘Nu goed,’ zei hij, de rook met de hand verspreidend, ‘er is niet veel meer om over door te gaan. De juffrouw, die pianojuffrouw, die wou Beets ervoor op laten draaien, maar ze dacht eerlijk, dat het van Rick | |
[pagina 297]
| |
was. In háár ogen ben ik dus niet voor... hoeveel was het ook weer... voor honderd pop opgelicht. En Rick zelf: dat was zo tussenbeide. Die wist het niet meer.’ ‘Later wel,’ zei Dick. ‘Hoe dan?’ ‘Later heeft ze het hem verteld. Anders kon hij het toch ook niet weten.’ ‘Inderdaad. Ja natuurlijk.’ - Thieme Backer bekeek zijn sigaar. - ‘Ik moet zeggen, dat alimentatie-kwesties doorgaans eenvoudiger in elkaar zitten, maar dat er meer gedonder van komt... Je leert altijd weer opnieuw. Maar Rick... ik zal er nooit met hem over spreken, hoor, die zaak moet nu maar dood en begraven zijn, het is een goeie les geweest voor ons allemaal... Maar Rick moet toch... Hoe vónd hij dat eigenlijk, van Beets?’ ‘Hoe bedoelt u?’ ‘Jullie handen zitten nogal los... met tanden en zo... Was hij niet kwaad?’ ‘Kwaad? Op wie?’ ‘Op die juffrouw natuurlijk. Ik bedoel met Beets..’ ‘Dat kon hem niet schelen,’ zei Dick.
‘Door de antecedenten,’ zei de directeur. Daarna begon hij te hoesten, verslikte zich, en haalde een grote rode zakdoek te voorschijn, die hij niet voor zijn mond hield, maar over zijn bijna kale schedel wierp. Hij was wat geëchauffeerd geraakt, en scheen erop te vertrouwen, dat de katoenen stof het zweet uit zichzelf zou absorberen. Terwijl hij nog wat nahoestte, bracht hij twee vingers op de zakdoek, vervolgens de hele handpalm, en bewoog die zachtjes heen en weer, zonder dat de zakdoek van zijn plaats kwam. Onder de rode doek leek zijn zwaar, geplooid gezicht op de snuit van een buldog, die op de kermis gedwongen wordt om voor zot te spelen. Van die plooien zaten zijn ogen half dicht, en dat gaf de ongewone combinatie van een ferm en open oudemannegezicht, heerszuchtig en nogal dom, met sluwe spleetogen bij de gratie van waterzucht. De drie leraren wachtten tot het ritueel beëindigd | |
[pagina 298]
| |
was. De Engelse leraar, meneer Stibbe, die slordig zijn pijp zat te roken en as te morsen, sloeg zijn aapbruine en melancholische ogen op, en maakte een schurkende beweging met zijn tamelijk corpulent lichaam, dat echter zo los in elkaar zat, dat het aan een schonkige jongen had kunnen toebehoren. Hij scheen altijd in een asregen te leven, Joodse brandweerman met een week hart, met bewegingen wild, golvend, ongecoördineerd, en altijd een vlammetje vlak bij zijn broek. Vlot en zoetsappig, een deftig officiële spreektrant parodiërend, zei hij: ‘Als we er eens mee begonnen onze algehele machteloosheid te erkennen.’ Brouwers nam hem van het hoofd tot de voeten op. - ‘Dan ga je er al van uit, dat er iets van waar is.’ - En tegen de directeur: ‘Ik heb nog niet goed begrepen wat u eigenlijk dwarszit: de wetten van de erfelijkheid of de imitatiezucht van de jeugd. Milieu-invloeden kunnen we wel buiten beschouwing laten.’ De directeur spande zich in. Daar hij zijn voorhoofd niet goed meer kon fronsen, vergenoegde hij er zich mee Brouwers onbewegelijk aan te staren. - ‘De familie, bedoel je... In elk geval is er dat antecedent, of precedent, wat zeg je in zo'n geval...’ ‘Dat kan allebei,’ zei Brouwers, zijn hand om zijn rood baardje tot een vuist gebald, ‘het precedent is het antecedent, wanneer je die twee broers met elkaar vereenzelvigt. Maar daar ben ik tegen. Ik wil er trouwens geen twijfel aan laten bestaan, dat ik tegen alles ben. Ik zal er niet telkens doorheenpraten.’ ‘En geen koude honende blikken,’ zei meneer Stibbe amicaal. ‘Indertijd,’ zei meneer IJzerman, de wiskundeleraar, een donkere man met verwijtende oogopslag en kortgeknipt haar bij wijze van bestrijdingsmiddel van een huidziekte, zich manifesterend in een grote cirkelvormige plek roos, iets groter dan een tonsuur, ‘indertijd hebben we dat geval gehad van de oudste broer... O, daar had u het ook over... Was dat niet met een muziekonderwijzeres?’ De directeur knikte. - ‘Hij had niet zelf les bij | |
[pagina 299]
| |
haar. De hele stad wist ervan, hij was toen 17, of pas 18, en dat mens een stuk in de 20. Eigenlijk had de school er niets mee te maken.’ ‘Ik meen me te herinneren, dat de ouders, of de vader, de zaak in de doofpot heeft gestopt...’ ‘Met een tang, ja,’ zei meneer Stibbe, waarna hij als een sidderaal opsprong om de golf as en vonken uit zijn pijp onschadelijk te maken. Meneer IJzerman wachtte tot hij klaar was, en zei toen: ‘Maar is hij nooit met u komen praten?’ De directeur schudde het hoofd. ‘Hij kon toch moeilijk zeggen: hebben júllie mijn zoon dat geleerd, wel?’ zei meneer Stibbe. ‘Maar in dit geval,’ zei de directeur, ‘ik ga er nu nog steeds van uit... in dit geval zou hij wél met me komen praten.’ ‘Zeker,’ zei meneer IJzerman, ‘dat bedoel ik ook. Daarom zou het makkelijk zijn, wanneer u hem al kende.’ ‘Ik kén hem wel,’ zei de directeur met een moedeloos gebaar, als om aan te geven, dat hij Mr. Thieme Backer niet kende en liever ook niet wilde kennen. ‘Dan wil ik een rechtstreekse vraag stellen,’ zei meneer IJzerman, ‘gelooft u het?’ ‘Neen,’ zei de directeur. ‘Dan begrijp ik niet waarom u ons...’ ‘Dat was mijn plicht,’ zei de directeur, ‘het gaat er niet om wat ik geloof, maar wat men gelooft. En door dat antecedent, of precedent...’ ‘Voor zover ik het zien kan,’ zei meneer IJzerman, ‘is het enige wat ons te doen staat ons er niet mee bemoeien. Stel dat het waar is, dan is over ruim een half jaar die jongen van school, en dan zijn we ervan af.’ ‘Tenzij hij zakt,’ zei meneer Stibbe, fel trekkend aan zijn pijp, alsof het geval hem opeens begon te interesseren. ‘In zo'n geval zakken jongens niet,’ zei Brouwers op dromerige toon. ‘In een half jaar kan veel gebeuren,’ zei de directeur. | |
[pagina 300]
| |
‘Zelfs in negen maanden,’ zei meneer Stibbe, ‘nu we tóch bezig zijn te praten over dingen die we niet geloven...’ ‘Zo moet je het niet opvatten,’ zei de directeur ontevreden, ‘er komt een ongetekende brief. Er moet iemand op dat idee zijn gekomen. We weten, dat hij geregeld bij haar komt, of tenminste vaker dan gewoon. Dat hebben we hier nooit gehad. Waarom vraagt ze niet eens een andere jongen? Ik geloof er niets van dat er iets gebeurt, maar in dit geval is de schijn al... Juist door dat gebeurde met die broer, is het niet? Als ik het verkeerd inzie, zeggen jullie het maar.’ Niemand zei iets. De directeur veegde zijn schedel weer af, thans met zijn hand, die hij van binnen bekeek, en meneer Stibbe zat met zijn rechterbeen te wippen, en dat leek op schoppen. Meneer Stibbe zei: ‘Ik geloof het óók niet, maar aan de andere kant is zoiets nu niet zó verschrikkelijk ongewoon, of tegennatuurlijk. Wanneer leerling en lerares zo weinig in leeftijd schelen... Op onze leeftijd... ik bedoel: van onze leeftijd uit gezien hoort dat veel meer bij elkaar dan... ik weet nu geen goed voorbeeld. Maar ik heb indertijd zoiets in Gouda meegemaakt, een dergelijk geval: een lerares plant- en dierkunde, nog erg jong, en die had een verhouding met een jongen, niet eens uit de 5e, maar uit de 4e klas. Wat doe je ertegen? Dáár schijnen ze er te veel tegen gedaan te hebben, want dat meisje heeft zich van kant gemaakt. Ik heb haar niet gekend, het was net voor mijn tijd; wel de jongen, daar was niets aan...’ ‘Juffrouw Rappange is 34,’ zei de directeur. Onmiddellijk liet Brouwers zijn baard los, en zijn hoog, smal voorhoofd overdekte zich zo snel met sarcastische rimpels, dat ze onder zijn haar vandaan schenen te schieten. Zijn kleine felle blauwe ogen boorden zich in die van de directeur: ‘Het valt me op, dat u voor het eerst haar naam noemt. Ik moet u zeggen, dat ik het verbazend oncollegiaal vind om onder de argumenten, die we hebben om het niet te geloven, háár niet in de eerste plaats te heb- | |
[pagina 301]
| |
ben opgenomen.’ De directeur hief moedeloos de hand op. Hij begreep het niet. ‘Ik ken haar slecht, maar het lijkt me volstrekt onaannemelijk...’ Meneer Stibbe golfde agressief. - ‘Waarom? Omdat ze lelijk is?’ ‘Als je iemand slecht kent, is niets onaannemelijk,’ zei meneer IJzerman, ‘ik geloof er óók niets van, hoor, maar niet op díe grond. Dat heeft niets met collegialiteit te maken, Brouwers. Wanneer we in een geval als dit niet oncollegiaal mogen zijn, dan kunnen we even goed onze mond houden.’ ‘Dat bedoel ik juist,’ grijnsde Brouwers. ‘Ik heb een halve nacht over deze kwestie nagedacht,’ zei de directeur, ‘en niemand kan zeggen, dat ik met juffrouw Rappange geen rekening heb gehouden. Voor zover ik daar de aangewezen persoon voor ben. Ik vind haar wat vreemd. Het kan door mijn leeftijd komen, vroeger stuurden ze je die meisjes niet op je dak, maar met Mia... met juffrouw Goudswaard heb ik dat gevoel nooit...’ De andere drie schoten in de lach, zelfs Brouwers, maar herstelden zich snel. Mia was altijd wel iets om een moment van hilaire vertedering aan te wijden. ‘Een sfinx in vrouwenkleren,’ zei meneer Stibbe, nog wat as namorsend. ‘Goed zo,’ hoonde Brouwers, ‘ontneem haar ook de menselijkheid maar. Ik heb veel zin om weg te gaan.’ ‘We moeten het ook niet te lang maken,’ zei de directeur streng, ‘ik wou alleen weten wat er gedaan moet worden. Ik reken natuurlijk op strikte geheimhouding.’ De andere drie knikten. ‘Zeg tegen die jongen, dat hij niet meer naar Toos toe mag,’ zei meneer Stibbe, ‘dan zie je meteen aan zijn gezicht of er iets van waar is.’ ‘Die jongen?’ zei de directeur, meneer Stibbe's opmerking voor ernst nemend, ‘die kijkt door je heen of je lucht bent. Ik heb die jongens nooit erg gemogen, | |
[pagina 302]
| |
de broer ook niet... Misschien zou het mijn plicht zijn om de vader in te lichten. Maar dat gaat toch wel iets te ver, de man is advocaat, en dan kom ik daar met een ongetekende brief. Ik zou die brief eventueel kunnen verzwijgen. Maar ik voel er ook niet veel voor om slapende honden wakker te maken.’ ‘De aangewezen weg,’ zei meneer IJzerman, ‘zou natuurlijk zijn om met juffrouw Rappange zelf te gaan praten...’ ‘Ik pas,’ zei meneer Stibbe. ‘... om haar aan het verstand te brengen, dat ze Backer iets minder vaak bij zich thuis zou kunnen ontvangen. We kunnen zelfs...’ ‘Een van ons kan dat onmogelijk doen,’ zei meneer Stibbe, ‘dat kan alleen een vrouw doen. Mia is ongeschikt. Die is onze kleine meid.’ ‘Ik in ieder geval niet,’ zei de directeur, ‘ik heb vannacht al niet geslapen...’ ‘We zouden zelfs,’ hervatte meneer IJzerman, ‘volkomen open kaart kunnen spelen en haar de brief laten lezen. Dat zou mijns inziens de enige manier zijn. Doen we zoiets niet, dan kunnen we beter afwachten.’ ‘Dan blijven we eraan vastzitten,’ zuchtte de directeur. ‘Maar wat wilt u dán?’ ‘Niets,’ zei de directeur, ‘ik wéét het niet. Ik vind het een alleronaangenaamste geschiedenis. Zo'n brief daar moet je natuurlijk... Maar ik heb het gevoel dat dit nog maar een begin is.’ ‘Meer brieven?’ De directeur schudde het hoofd, berustend, ouwelijk, gehinderd. ‘Wie zou dat ding geschreven hebben?’ vroeg meneer Stibbe. ‘Iemand die weet dat hij daar komt,’ zei de directeur, ‘het maakt op mij niet de indruk van een leerling, maar ik ben tenslotte geen detectieve.’ ‘Neen, geen leerling,’ zei meneer Stibbe, ‘dat is niet een brief van een leerling.’ ‘Waarom niet?’ vroeg Brouwers ironisch. | |
[pagina 303]
| |
‘Ja, Brouwers... Wat moet ik je daarvan nou... Neen, geen leerling.’ - Meneer Stibbe keek onderuit, naar de anderen. - ‘Maar ik vind, dat Brouwers het haar zeggen moet. Die is de enige, die een beetje kijk heeft op haar inborst... inborst... ja juist, inborst. Voel je daar niet wat voor, Brouwers?’ Brouwers stond op, heel lang en mager, vlammend rood van boven, een goedgeklede wraakengel van 40 jaar. Hij keek neer op het hoofd van meneer IJzerman. - ‘Ik bijt liever al mijn nagels af en slik ze in. Maar ik wou van één ding zeker zijn: dat er niets gebeurt zonder dat ik erin gekend word. Ik heb hier nu een kwartier gezeten...’ ‘Wíj erin gekend worden, bedoel je zeker,’ zei meneer IJzerman, schuin naar boven kijkend. ‘Ja, maar vooral ik. Als jullie voor rechter willen spelen, dan ben ik de advocaat, en juridisch heb ik dus het recht... Morgen heren.’ Toen hij weg was, zei meneer Stibbe tegen meneer IJzerman: ‘Zou hij verkikkerd op haar zijn?’ ‘We doen voorlopig dus niets,’ zei meneer IJzerman, ‘dan geloof ik, dat ik maar eens...’ De directeur stond al, en zijn door waterzucht verwekte spleetogen bewogen zich heen en weer tussen meneer IJzerman en meneer Stibbe, wat verstrooid, wat gedistantieerd, alsof hij verbaasd was hen daar nog steeds bij zich te zien. |
|