De Nieuwe Stem. Jaargang 14
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |
Th. van Tijn
| |
[pagina 265]
| |
in de Sowjet-Unie. De ervaringen van het jongste verleden van revolutie en kontra-revolutie (Rusland vanaf 1917, Duitsland vanaf 1918, enz.) waren dan ook voor Paul Frölich, die voor Hitler naar Parijs, later naar New-York vluchtte, aanleiding om tot hernieuwde studie van de Franse revolutie te komen. Zijn eigen ervaringen scherpten daarbij zijn blik voor datgene, wat in de revolutie, in de barensweeën van een nieuwe heerschappij wezenlijk is, en wat aan vroegere geschiedschrijvers, in rustiger tijden levende, was ontgaan (vgl. hieronder Harms' kritiek op Jaurès). Maar door zo het verleden vanuit het heden nieuw te belichten, maken zij tevens onze eigen tijd, vol van revolutie, begrijpelijker, en helpen daarmee (gewild of ongewild) de eigentijdse revolutionaire aktie beter voeren en een tip van de sluier van de toekomst oplichten. Dr. Harms, wiens werk de voorlopige bekroning is van een zwaar bevochten en langdurige worsteling om als arbeidersjongen tot studie te komen, heeft de eerste twee hoofdstukken van de ‘Histoire socialiste de la révolution française’ van Jaurès als zijn uitgangspunt genomen. Een eerste verdienste van zijn werk ligt al in een eerherstel van Jaurès als Marxist, in een polemiek o.a. met Banning, wat tot eerherstel van het Marxisme is uitgegroeid. Hij toont overtuigend aan, dat het marxisme niet een pasklaar recept is dat voor elke historische ontwikkeling eenvoudigweg kan verwijzen naar gefixeerde techniek, ekonomie en klasse-verhoudingen, maar dat het Marxisme de moeilijkste is van alle geschiedmethoden: het eist ‘integrale geschiedschrijving’, omdat het weigert de mens als uitsluitend verpersoonlijkte idee, ofwel als uitsluitend ekonomisch wezen te zien; het ziet hem als een wezen dat een eenheid is, dat zijn levenservaringen als onderdeel van de maatschappij ideologisch verwerkt en met zijn ideologie in de maatschappij werkt. Zó zagen Marx en Engels het, zó zag Jaurès het toen hij eenmaal het marxisme had leren kennen. Dr. Harms heeft in zijn werk vervolgens nagegaan, hoe Jaurès het ‘Ancien Régime’ beschouwde en de | |
[pagina 266]
| |
oorzaken van de revolutie aanwees, - om daarna de opvattingen van Jaurès te vergelijken met de resultaten van de nieuwste historische studies. En ofschoon Jaurès allesbehalve een dogmatikus was maar een man met een soepele, veel-omvattende geest, is het merkwaardig om te zien hoe deze grote socialist van vóór 1914 zó sterk bevangen is in de (op zichzelf volkomen juiste) opvatting dat de rijke burgerij, de bourgeoisie, toen de draagster was van de vooruitgang en de revolutie, dat hij aan de rol, gespeeld door andere maatschappelijke klassen, grotendeels voorbijging. Niet alleen heeft hij de ekonomische krisis die onmiddellijk aan de revolutie voorafging niet gezien, hij heeft ook de opstandige volksbewegingen van de armste bevolking van stad en platteland over het hoofd gezien, hij heeft tenslotte niet voldoende aandacht gehad voor het feit, dat de staatsinrichting van de absolute monarchie (dat apparaat van beambten dat over de maatschappij was geschoven als een verstikkende deken) door de heersende, de aristokratische klasse zelf reeds geheel was uitgehold en niet meer dan een schors was, waarin geen stam meer stond. En eerst door de positie en aktiviteit van alle volksklassen te belichten, wordt het volle leven getekend en wordt de dood van het oude en de geboorte van het nieuwe ons duidelijk. Door Jaurès, die grote geest uit de grote tijd van de Tweede Internationale, te konfronteren met de nieuwste historische inzichten heeft Dr. Harms tevens duidelijk gemaakt, welk een geweldige vooruitgang de geschiedschrijving sinds ongeveer 60 jaren heeft gemaakt, hoeveel rijker en rijper ook het Marxisme nu is, indien tenminste met de studie een zo grondige ernst wordt gemaakt als hij heeft gedaan. Toch laat zijn kritiek op Jaurès ruimte voor... kritiek. Het resultaat van de Franse revolutie is geweest dat een nieuwe volksklasse, de kapitalistische, het roer in handen nam en de aristokratie die vóór die tijd had geheerst, vernietigd werd. Maar de aktie van de bourgeoisie alleen was niet voldoende. De ondergang van de oude staat van het absolute koningschap was door de aristokratie zelf grondig voorbereid, terwijl de | |
[pagina 267]
| |
ondergang van de monarchie en de aristokratie beide zonder de aktie van de arme boeren en 't stedelijke proletariaat ondenkbaar zou zijn geweest. Dit alles is juist. Ook was de laatste Franse vorst, Lodewijk XVIe, een zwakkeling. Maar daarom behoeven wij ons nog niet met Harms' konklusie te verenigen, dat het veroveren van de politieke macht door de Franse bourgeoisie resultaat was van een toevallig samenvallen van die omstandigheden, en dat dit misschien niet gebeurd zou zijn als: de koning een krachtiger persoon zou zijn geweest en de adel in bedwang zou hebben gehouden, of als: de ekonomische krisis de armste delen der bevolking niet tot aktie zou hebben gebracht. Met andere woorden: Harms bestrijdt Jaurès' denkbeeld, dat de politieke machtsovername door de bourgeoisie een historische noodzakelijkheid zou zijn geweest. In het volgende hoop ik, aan de hand van Frölich en van... Harms zelf, aannemelijk te maken, dat, waar Jaurès die onvermijdelijkheid, die historische noodzakelijkheid in zijn algemeenheid en tot op zekere hoogte abstrakt stelde, dit nog geen aanleiding behoeft te zijn om, Jaurès aanvullende, aan die onvermijdelijkheid te twijfelen. De nadere analyse toont haar konkreter, en daardoor helderder en historisch juister aan. Natuurlijk moet men met Harms instemmen indien hij zegt dat Jaurès wel de onvermijdelijkheid van het eindresultaat van de revolutie heeft gesteld, maar de historische noodzaak van het hoe en wanneer van het uitbreken daarvan niet heeft aangetoond. Zo stelt Harms het in de tekst van zijn samenvatting (punt één van zijn ‘voornaamste konklusies’), maar blz. 131 en 132, de slotbladzijden van de tekst, gaat hij veel verder. Zijn slotalinea noemt het samenvallen van de omstandigheden die de revolutie ontketenen zo exceptioneel, als dat welke de stormramp van 1953 in Nederland veroorzaakte. Ik hoop hier aan te tonen, dat hier niet slechts van toevallige samenloop, maar in grote mate van organische samenhang van faktoren sprake is. Paul Frölich, die wat de feiten betreft geheel op dezelfde bodem staat als Harms, heeft hier dieper ge- | |
[pagina 268]
| |
schouwd in het eerste gedeelte van zijn ‘1789’, dat het ‘Ancien Régime’ beschrijft.Ga naar eind1 Frölich analyseert het absolutisme als staatsvorm. Hij herkent daarin een bureaukratisch apparaat, in bijzondere omstandigheden gevormd en kwasi-zelfstandig boven de maatschappelijke klassen uitgegroeid, dat het als zijn taak beschouwde de tegengestelde klassen in evenwicht en daarmee in bedwang te houden. De monarch is van dat apparaat de symbolische bekroning, de ‘absoluutheid’ van zijn macht is het symbool van de scheidsrechtersrol tussen de klassen van dat apparaat. Frölich beschrijft in korte, maar scherpe trekken, het ontstaan van deze absolute monarchie. Bij haar vestiging kwamen burgerlijke lieden in naam des konings de feodale machten bestrijden, ook zich als ambtenaren des konings aan deze opdringen en bij hem inkopen, teneinde een staatsapparaat te konstrueren, dat de feodalen de baas kon. ‘De bourgeoisie’, aldus Frölich, ‘had het bureaukratische apparaat veroverd en dit feit was de uitdrukking van haar maatschappelijke kracht en in het bijzonder van haar financiële vermogens. Maar was de bureaukratie daarom de klasse-vertegenwoordiging van de bourgeoisie? Geenszins. Het is de funktie van een korporatie (“Körperschaft”), die haar karakter bepaalt. Het was de funktie van deze bureaukratie juist de sociale orde te behoeden, waaraan het absolutisme is ontsproten. Tot die taak behoorde het, een zekere evenwichtstoestand tussen de feodale en de burgerlijke krachten te verzekeren. Om dit te vervullen moest zij zich in haar opvattingen en doeleinden, in haar gehele sociale positie, van de bourgeoisie losmaken.’ Dan beschrijft Frölich de versmelting van de ‘noblesse de robe’, de laag van 's konings ambtenaren, met de oude adel, de ‘noblesse d'épée’ en de verstarring van deze groep tot gesloten kaste, welke de staats-, kerk- en militaire ambten aan zichzelf voorbehield en daar de bourgeoisie van buitensloot. Dusdoende bleef de bureaukratie zichzelf trouw. In haar opkomst was de strijd tegen de feodale machten punt één geweest. In de tweede helft van haar bestaan | |
[pagina 269]
| |
(ruwweg in de 18e eeuw) dreigde het machtsevenwicht doorbroken te worden door de voortdurende groei van de bourgeoisie, en werd het de funktie der ambtsdragers om háár pretenties te bestrijden en haar verre te houden van de kommandoposten van de staat. Dat is de inhoud van de feodale reaktie, die tijdens Lodewijk XVe en Lodewijk XVIe groeide. Die reaktie werd tenslotte zó sterk, en de vereenzelviging en versmelting van de bureaukratie met de feodaliteit zo totaal, dat de aristokratie in haar nieuwe machtsvolkomenheid zelve het gecentraliseerde apparaat van de monarchie als overbodig begon te voelen en koncessie op koncessie afdwong. Die aristokratie was het, die de bijeenroeping der algemene standen in 1789 afdwong om de monarchie onder totale kontrole van de adel te brengen; waarbij zij echter ras moest bemerken, dat bij het uiteenrijten van het absolutistische dwangsysteem de bourgeoisie oneindig veel sterker was dan zij. Die bourgeoisie had in naam der vrijheid met haar kracht de bestrijding van de monarchische top door de aristokratie ondersteund. Maar niet zodra was de bijeenroeping der Staten-Generaal verzekerd, of zij richtte zich minder tegen de monarch dan wel tegen de voorrechten en macht van deze aristokratie in naam der gelijkheid. Het epos van de revolutie was begonnen. Daarmee is de historische noodzakelijkheid van de ondermijning en uitholling van het absolutisme door de aristokratie zelve aangetoond en in laatste instantie verklaard als het gevolg ener krampachtige reaktie op de groei der burgerlijke macht. En daarmee is - anders dan bij Jaurès, maar met des te meer kracht - de historische noodzakelijkheid van de politieke machtsverovering van de moderne bourgeoisie bevestigd. Bij het zó toespitsen der tegenstellingen tussen de aristokratie en de bourgeoisie was de rol van het absolutisme uitgespeeld. Zijn laatste gekroonde hoofd, Lodewijk XVIe, kón geen krachtige figuur zijn omdat er niets meer was om hem bewustzijn van kracht te geven.Ga naar eind2 Iets dergelijks geldt voor het daadwerkelijke verzet | |
[pagina 270]
| |
der armste volksmassa's in tal van volksoproeren, die het leger van de monarchie zowel als de aristokratie verlamde. Jaurès heeft dit volksverzet niet gezien, en Harms vraagt zich af, hoe het verloop der gebeurtenissen geweest zou zijn zonder deze. Zijn vergelijking met Duitsland-1848 lijkt ons bijzonder weinig overtuigend. En zelf heeft hij de wetmatigheid van het volksverzet, tegelijk met zijn gekompliceerde uitwerking, op schitterende wijze getekend in de op één na laatste alinea van zijn boek, die het beeld afrondt van de aktiviteit van alle klassen in een maatschappelijke en staatkundige orde, die haar samenhang verloor en daardoor alle sociale krachten tot handelen dwong, - een handelen dat verschillende doeleinden had maar waarvan het resultaat leidde tot één uitkomst: de politieke machtsverovering door de bourgeoisie. Is niet juist deze samenspanning van divergerende krachten tot één doel het beste bewijs van het historisch (ekonomisch-sociaal) gedetermineerd zijn van die machtsverovering? Wij laten Harms' op één na laatste alinea hier volgen, niet alleen wegens de inhoud, maar ook om U te laten meegenieten van de trefzekerheid van tal van zijn formuleringen en van de krachtige stijl: ‘Verder is nog deze bedenking tegen Jaurès aan te voeren. Hij heeft uitvoerig betoogd, dat de zich ontplooiende nieuwe produktiewijze, het kapitalisme, de bourgeoisie heeft doen zegevieren. Dit groeiende kapitalisme heeft echter een tweeledige werking uitgeoefend, een positieve, door de bourgeoisie rijk te maken, en een negatieve, door de boeren nog armer te maken en dus verzet te wekken. Deze negatieve kant heeft de bourgeoisie ook geholpen. Het is het noodlot van de adel geweest, dat hij geprobeerd heeft de feodaliteit met het kapitalisme te doen samengaan. De boeren, die de feodaliteit reeds haatten zonder kapitalisme, haatten haar dubbel, toen zij met kapitalistische methoden haar druk ging verzwaren. De verbittering tegen het voortschrijdende kapitalisme in de landbouw was een machtig element in de strijd tegen de adel. Het verzet tegen het kapitalisme heeft mede het kapitalisme doen zegevieren, doordat zij de feodaliteit | |
[pagina 271]
| |
de genadeslag gaf.’ Zo schoon en doorzichtig kan de komplete historische werkelijkheid worden, indien men het advies opvolgt van De Tocqueville, door Harms aangehaald om Jaurès te prijzen: ‘Ik spreek van klassen: zij alleen moeten het toneel der historie bezetten.’ |
|