De Nieuwe Stem. Jaargang 14
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
Anthonie Donker
| |
[pagina 246]
| |
zijn dichterschap juist zo lang en constant gebloeid heeft en dit laatste over het geheel te weinig opgemerkt is, wat zal zijn toe te schrijven aan de ingekeerdheid van zijn dichterstem. De poëzie van Keuls valt eigenlijk niet een variant van het romantische type te noemen dat door enkele van zijn generatiegenoten zo schitterend is vertegenwoordigd. Het kan zo lijken of ten dele zo zijn, als men romantisch de spanning wil noemen tussen het zekere op aarde en in de tijd en het onzekere daarbuiten, in elk geval buiten het heden en het hier, maar bij Keuls staat in die romantische spanning zozeer de drang naar vervulling instêe van de hang naar het onvervulbare, of het blijven hangen in het onvervulbare voorop, er is vanouds zulk een drang naar aanvaarding en vooral een zo intens vragen naar de zin van het onvervulde bestaan is aanwezig, dat de sfeer van het religieuze erin over die van het romantische domineert, en zelfs zou men van mystiek mogen spreken, want telkens weer wordt men iets als een samenspraak van de ziel met het geheime wezen der wereld gewaar, en juist als bij de mystici wordt vaak niet opgehelderd, en zou ook niet opgehelderd mogen noch kunnen worden of de ziel wordt toegesproken of de geliefde en door de stem van het Onkenbare of door de dichter. Het is immers juist die vereenzelviging van stemmen die de raadselachtige extatisch ogenblikkelijke ontmoeting van het menselijke en het bovenmenselijke kenmerkt. Keuls' poëzie is meer dan met het kenbare deel, van de wereld vervuld van het onkenbare, dat niet deel is maar een geheel en dit wel juist op de wijze der onkenbaarheid. Het is de stem die hij verneemt als de aanvang van een harpgezang en waarvoor de woorden falen, want 't innigste blijft immer ongesproken,
voor God schijnt nog de langste weg te kort.
Symbool van het mysterie is hem het eeuwig zwijgend ondoordringbaar woud, het ontoegankelijk raadsel, waarvoor hij beklemd en bedremmeld blijft staan, maar niet blijft hij staan bij dit symbool der onken- | |
[pagina 247]
| |
baarheid, want voor het onkenbare is voor hem een ander symbool vanouds aanwezig, de muziek die immers boven de machteloosheid der woorden uitstijgt in een gelijktijdige aanwezigheid van klank die de ongelijktijdige opbouw van begrippen door de klank der taal te boven gaat. Het is niet toevallig dat de muziek ook feitelijk en concreet vanouds zulk een belangrijke plaats in Keuls' leven en werk en poëzie heeft ingenomen. Muziek is een onmetelijk erbarmen, zegt het slot van het sonnet uit Regionen waarvan de kwatrijnen luiden Muziek is alles wat geen naam meer heeft
En wordt uit nacht en duizeling geboren;
In klanken schijnt de onlesbaarheid bezworen
Der diepste dorst en 't sterven overleefd.
Muziek is ademen dat nooit begeeft,
Maar de eigen hartslag is niet meer te horen,
Als zuchten opgaan in vervoerde koren
En in de sterrenzang de ruimte beeft.
Een uitvloeisel daarvan in de practische sfeer mag zijn voorliefde zijn voor muzikale versvormen als het sonnet en vooral het rondeel, eigenlijk in al zijn kortheid ook het kwatrijn, en de voorkeur voor melodieuze dichters welke uit zijn ook hier weer bevestigd meesterschap als vertaler blijkt. Als men bij dit late werk van de dichter zou willen spreken van ouderdomspoëzie, dan lijkt mij dit alleen in deze zin geoorloofd, dat de accenten van eenzaamheid en van onvoorwaardelijke confrontatie met het zijn of niet zijn, waar elk leven het nog onbesliste geding van is, erin zijn versterkt en verdiept en dat er een toenemende mate van samengaand levens- èn doodsbesef aanwezig is, dat ook tot uitdrukking komt in een verzwaarde strijd om berusting. Men stelle zich deze niet voor als een kalme verstilling. De dood is hier niet alleen de zacht naderende vriend maar ook de verwoede tegenstander met wie in koortsvisioenen werd geworsteld die aan sommige, en van de beste | |
[pagina 248]
| |
verzen, een grimmig en onaards voorkomen geven. In dat opzicht is deze bundel nog meer dan een vervolghoofdstuk in het levensverhaal in verzen dat elk oeuvre is, met name valt hier een nieuw geluid in zijn poëzie op en het zich in verzen ontplooiende valscherm dat de sprong en val in de oneindigheid moet breken, wijst op een verheviging eer dan op verstilling en doet nog des te meer uitkomen wat men uit oeuvre trouwens reeds lang kon weten, dat Keuls niet maar is de weemoedige stille zanger voor wie men hem zo vaak heeft gehouden, maar dat in zijn werken aan de oppervlakte niet onmiddellijk waarneembaar vuur en passie branden en een stugge en moeilijk te breken vitaliteit zich erin verschanst. Die verborgen strijd wordt zichtbaar in een gedicht met aanvangsregels der kwatrijnen als Ik schep mijn eigen nacht waarin ik pleng
Dropp'len van waanzin en vergetelheid
- - - - - - - - - - - - - - -
Mijn sterren zijn gemaakt van 't hardste goud
En gloeien fel en wreed in zwarte lucht
Die strijd neemt in zijn gedichten soms apocalyptische gedaanten aan, waarin de stem haar visioen uit de diepte spreekt, waarlijk de profundis, aleer en ook weer bij ogenblikken, als op mystiek begenadigde momenten die berusting wordt bereikt waarin Leven en dood vervloeien zonder pijnen
Als wolken smeltend om den zonnewagen
en ook hem wedervaart wat hij in het gedicht over Franz Schubert zich ziet voltrekken En uit de dromen rijzen visioenen:
Gestalten scheemrend naar een blind verschiet,
Waarin God en de wereld zich verzoenen,
Dan wordt hij eeuwigheid en weet het niet.
Zijn dichten wordt dan als een ademen op het leven, wat misschien de meest benaderende karakteristiek | |
[pagina 249]
| |
mag heten voor alle poëzie die met het mysterie gelijkgestemd raakt, een in de diepste, tegelijk symbolisch en intens natuurlijke zin ‘ruisen met de regen mee’. Keuls' poëzie is veel te weinig bestudeerd - Rodenko heeft gelukkig onlangs met die gewoonte gebroken - en veel te veel is men bij voorbaat van mening gebleven dat het alleen de poëzie van een vage weemoed zou zijn maar wat er vaag in lijkt zijn de door hemelsferen en onzienlijke regionen voortgedreven wolken en nevels, aan zijn gegeven, aan het mysterie zelf eigen en wat men voor het tastende karakter van zijn verzen houdt is niet anders dan de diep doorleefde onzekerheid van het bestaan zelf die hierin haar adaequate en letterlijk mysterieuze vormen vindt. Zijn poëzie beweegt zich daardoor ook in deze bundel en naar mate men er zich meer aan overgeeft en dieper in doordringt op een waarlijk meeslepende wijze tussen de vraag waarmee het eerste gedicht opent Zijn wij te diep van God en dood bevangen?
en het antwoord in de laatste regel van een der laatste kwatrijnen, dat de poëzie ten aanzien van het mysterie haar opperste kans en werking aanwijst, als tot in de taal het schier onmogelijke verwezenlijkt wordt Ik zwerf in woorden en ik zwijg in God.
| |
De dichter Jan GreshoffBij al wat mensen zeggen, richt men zich naar buiten, tot anderen, met de bedoeling iets mee te delen. Gedichten ontstaan pas als de stem, de taal de omgekeerde richting kiest en in zichzelf begint te spreken. Het gedicht bevat geen mededeling, het richt zich tot niemand, de dichter spreekt niet eens zichzelf toe, maar het wezenlijke van hem en van méér dan hem, zijn bestaan in de wereld begint door hem heen taal te wor- | |
[pagina 250]
| |
den. In verzen slaat de taal een andere weg in dan die van de mededeling, zij gaat haar eigen weg, alsof er geen mens ter wereld bestond om ernaar te luisteren. De woorden van verzen zijn geen woorden die tot de mensen gaan, het zijn de woorden waar men naar toe moet gaan, die men in hun afzondering vinden moet. Nijhoffs bekende uitspraak: verzen zijn gemaakt van woorden en hun stilten zou men zelfs nog verder kunnen doortrekken met te zeggen: verzen zijn gemaakt van stilten en hun woorden. Het is de stilte die in verzen onder woorden gebracht gaat worden. Het onzegbare gaat er toch in gezegd worden, al is dit bijna onmogelijk. Verzen zijn daarom bijna zwijgen, zij spreken nog juist en bijna onverstaanbaar van datgene wat alreeds niet meer gezegd kan worden. Het zijn de uitspraken niet van de mededeelzaamheid maar van de zwijgzaamheid. De eenzaamheid waarin men zich het laatste of het eerste ter wereld pas bewust wordt neemt in poëzie het woord. Met deze gedachte voor ogen, lijkt het mij dat de poëzie van de dichter Greshoff in zijn jongste bundel De laatste dingenGa naar eind2 aan een keerpunt is gekomen, voor de tweede maal zoals dat ook dertig jaar geleden het geval was. Zijn eerste bundels Aan de verlaten vijver en Aan mijn open venster, nu welhaast een halve eeuw geleden verschenen, waren vervuld van romantisch verlangen en eenzaamheid. Sindsdien heeft Greshoff zich als dichter en als publicist ontwikkeld tot de markante, militante figuur zoals men hem algemeen in onze literatuur kent, strijdbaar, ontvlambaar, prikkelbaar, speels en ongrijpbaar. Het behoort tot zijn charmes dat hij levenslang is blijven behoren tot wat men in een andere betekenis wel de ongrijpbare jeugd pleegt te noemen. Bij deze dubbelfiguur van dichter en strijdvaardig criticus heeft overigens jaren lang juist de dichter niet op de voorgrond gestaan. Men zou zelfs kunnen beweren dat de dichter te zeer in 't verlengde van de criticus schreef en zich daarmee in het strijdperk bevond dat niet bij uitstek het grondgebied der Muze is. De criticus bevond zich in en tegenover een luide wereld, en hij verkoos tegen de ijdele, loze en dwaze | |
[pagina 251]
| |
luidruchtigheid van die wereld zijn stem te verheffen. Hij protesteerde met luider stem, tegen alle schijnbelang en -gewicht, tegen alle waan van een burgerlijke wereld die de wijsheid en de macht meende te bezitten in een bestaan dat in werkelijkheid toch maar broos en veeg bleef. De burgerlijke wereld is het terrein van de compromissen, de gematigdheid en de middelmatigheid, het is overigens de enige vorm waarin de wereld zich in stand kan houden, want zij zou niet bestand zijn tegen een algemeenheid van de excessen, de extasen en de excentriciteit waarvan de enkelingen in de samenleving bezield en bezeten zijn en waardoor zij bij tijd en wijle voorzover zij niet onverstoorbaar blijft, uit haar warme winterslaap opgeschrikt en opgezweept wordt, tot daden, vernieuwingen, geloof en gedachten. Het burgerlijke, het burgerschap en de burgerschappelijkheid zijn zelfs wel een waarde, maar dan toch altijd een waarde van de tweede rang. Het dichterschap is vervuld van de waarden, de problemen, de noden van de éérste rang, de zwevende en zwervende onzekerheid en onvervuldheid, de onvervulbaarheid van een bestaan dat niet aan tal van schrijnende begrenzingen onderhevig zou zijn. Greshoff heeft als dichter achtereenvolgens of beurtelings geprotesteerd tegen de kleine en de grote beperkingen van het bestaan, de kleine overkomelijke van de menselijke tekortkomingen, de grote onoverkomelijke van het menselijk bestaan, tegen het burgerschap en tegen het stervelingschap, tegen het te kleine leven en tegen de te grote dood. Als er een grote trek in zijn schrijverschap is, dan is het de grote ontevredenheid, die zich nooit aan kleine zelfvoldaanheid heeft willen prijsgeven. Maar toch moet het dichterschap het hebben niet van de bestrijding van het kleine maar van het verweer tegen het grote onherroepelijke. Daarom is meen ik Greshoffs dichterschap te vaak en te lang afgeleid geweest door het verweer tegen wat men maar het best kan laten begaan. Waarom zwanen pesten aan een verre van verlaten vijver, waarom slapersdijkjes doorsteken in het kleine polderland, als het er tenslotte om gaat de strijd op te nemen tegen | |
[pagina 252]
| |
de vijandige elementen zelf van het bestaan, eeuwige wind en eeuwige branding. Greshoff is in deze bundel teruggekeerd tot de eerste dingen uit de aanhef van zijn poëzie en langs deze doorgedrongen tot de laatste dingen, en het is daarbij dat de tussendingen uit zicht raken, burgerij en maatschappij, kerk en school, staatsbestel en zelfs het druk bestel der letterkunde. Hij heeft er het strijdperk verlaten, het strijdbaar journaal van stemmingen en ontstemmingen gestaakt, en is terecht gekomen in het krachtveld van de stilte, in de besneeuwde velden van het onbegaanbare en onkenbare. Hij kwam terecht waar het stiller nog is dan in de onafzienbare Transvaalse vlakte en witter dan in besneeuwde steppen, in de witte stilte die ijziger glimt dan gletschervlakten, in de eindmorenen van het bestaan en zijn vers werd er doodstil en krijtwit. In het verstillen van de stem heeft hij zijn dichtschap met één zeer stille slag, bijna geluidloos maar des te doordringender in de omringende stilte, bezegeld, in enkele gedichten die hoogtepunten van zijn poëzie zijn geworden en die - men kan zich daar haast niet in vergissen - ook hoogtepunten van de Nederlandse poëzie zullen blijven als Het slottafereel en Uitnodiging tot de reis. Het merkwaardige is dat men in die verstilling de bedrijvige, de roerige, de geestdriftige of nerveus naar vriend of vijand gebarende Greshoff nog gewaarwordt, maar nu als ver van zichzelf verwijderd en ook door ons nog in een verte waargenomen als door een omgekeerde verrekijker. En wonderlijk genoeg maakt zijn gebaar nu geen verschil meer tussen vriend of vijand, waartussen vroeger voor hem alle verschil en bijna zonder nuance bestond. Ook is hij nog de onvoldane en weerspannige minnaar van het aardse, dat bij de oneindige liefelijkheid en verleidelijkheid van het bestaan toch de romantische dichter blijvend doet vragen: is dit nu alles? zo kort? zo tegenstrijdig? zo onvolkomen? is dat nu alle liefde, dit nu alle geluk? Maar de sneeuw waarin hij voortschrijdt wordt warm, het grimmig glimmend ijs smelt, de onherbergzame wereld wordt - o altijd nog wel nauwelijks toonbaar noch | |
[pagina 253]
| |
bewoonbaar, maar in haar schamelheid toch het enige, en al wat lang niet alles was blijkt toch tenslotte weer alles te zijn en de wereld ontroerend om de rijkdom van haar tekort, de blinde sterveling bijna gelukkig om het eeuwig licht dat de arme oogleden aanraakt, al onthult het onzienlijke zich niet, in de laatste gedaanteverwisseling waarvan de poëzie het geheim kent krijgt in het voorland van het zwijgen het onuitsprekelijke bijna stem In een verhelderd ogenblik
Wordt alles aarde en hemel: Ik!
En in mijzelf volmaakt verloren
Ik bloeiend in mijn dood herboren
De drie dimensies en de tijd
Bedreigingen met schrikwit krijt
Tegen de laatste nacht geschreven
Heb ik prinsheerlijk opgeheven.
Eergisteren is overmorgen
Ik blijf en laat fiolen zorgen
De toekomst één met het verleden
Herschep ik tot mijn eeuwig heden.
Wat vroeger om mij woest en wijd
Tot aan het niets lag uitgebreid
Een wereld schel van razernij
Is opgelost tot stilte in mij
En straalt uit mijn gelaat als ster
Die alles waar nabij en ver
En onherroepelijk doet zijn
Zowel het leven als de schijn.
|