| |
| |
| |
G. van Geffen
Het Da Capo der conjunctuur
Het is weer zover.
Na anderhalf jaar recessie is de economische kringloop thans volbracht en zijn wij opnieuw in de opgang; als voren.
Ook op dit terrein blijkt de wereldoorlog niet méér geweest te zijn dan een intermezzo. Leek na de bevrijding het economisch herstel een eenmalige karakteristiek te bezitten, geleidelijk, vooral sinds Korea, is de vooroorlogse golfslag teruggekeerd en wisselen de open de neergang elkaar weer af. En wij verwerken ook deze laatste kennelijk met een zekere onverschilligheid. Pas bij de jongste laagtelijn immers, die van de zgn. bestedingsbeperking, werd de sluimerende herinnering aan vroeger, aan de dertiger jaren, met name bij de ouderen weer goed wakker, gepaard gaande met een zekere begrijpelijke ongerustheid. Maar ook deze wijkt alweer terug: de gevaarlijke bocht is immers weer ‘genomen’.
Dat het materieel herstel daarmee uitmondde in het herstel van de van ouds bekende conjunctuurschommelingen, zodat ook hier vernieuwing achterwege bleef, is in het algemeen door ons volk gelaten aanvaard. Enerzijds bleken de restauratieve krachten zelf te sterk, anderzijds legde de buitenlandse onrust zoveel beslag op potentiële geestelijke reserves, dat men zich zonder veel moeite overgaf aan het economisch geleide van de deskundigen, d.w.z. van hen, wier functie en taak het is van het hoe en het waardoor zoveel mogelijk af te weten, zonder echter over het waarom en het waartoe zich het hoofd te behoeven te breken. Dat was immers de taak van de politici geweest. Of deze nu onder een algemeen immobilisme leden dan wel aan ‘hidden conductors’ het bespelen van ons economisch orkest overlieten, kan hier ter zijde blijven. Het economisch getij van de laatste eeuw heeft onder onze ogen een nieuwe slag rond gemaakt. Wij
| |
| |
zijn weer even ver als tevoren.
Toch, wie niet bij voorbaat of uit overtuiging conformist is (vrijwel de hele financiële wereld, zowel bij de overheid als bij het bedrijfsleven, vindt dit alles schijnbaar nogal normaal), moet bij het gebeuren van de laatste jaren wel een aantal vraagtekens, zelfs uitroeptekens zetten. Hier was immers geen sprake van een periodiek verschijnsel uit de wereld van de natuurwetten (zoals de zonnevlekken bv.); ware dat zo geweest, dan hadden wij de keten van oorzaak mèt gevolg grif moeten aanvaarden. Er was ook geen sprake van min of meer toevallige verschijnselen als een oogstmislukking door droogte of dergelijke, waarvoor hetzelfde zou gelden. Alles echter in deze economische kringloop bestaat niet uit feiten in de natuur, maar uit daden van mensen: aanneming en ontslag, import en export, loonsveranderingen en belastingmutaties; zij zijn het, die alle tezamen die merkwaardige golfslag gedocumenteerd hebben. Drie jaar geleden was alles goed: loonsverhogingen enz.; twee jaar geleden begonnen enkele deskundigen sombere gezichten te zetten; kort daarop schroefde de regering de bestedingen omlaag en begonnen de ontslagen los te komen: het honderdduizend-niveau der werkloosheid werd ruim bereikt. Sindsdien echter draaide de wind: de deviezen stroomden weer binnen; de beurs ging weer omhoog (wel niet zonder intieme kennis van wat zich in het bedrijfsleven afspeelde); en de werkloosheidscijfers van de laatste maanden geven weer een reële verbetering te zien.
Waarom? Waartoe dit alles?
De zucht van verlichting, die men had kunnen verwachten, is overigens vrijwel uitgebleven. Zij, die deze hadden kunnen slaken, de ministers bv., zijn al reeds weer door de omgekeerde zorg vervuld; een al te publieke tevredenheidsbetuiging met de huidige situatie had bedrijfsleven en particulieren ertoe kunnen verleiden ‘door de wind te gaan’, zodat we al te gauw van het neergaande euvel in het opgaande zouden vervallen. De bestedingsbeperking wordt dus niet opgeheven. Maar voor een situatie als vandaag zou zij
| |
| |
niet bedacht zijn. Zij had zelfs weinig kans gehad, als we deze snelle recover hadden kunnen voorzien.
Hàdden we die kunnen voorzien? Men zal deze vraag wel ontkennend moeten beantwoorden. Knappe economen waagden zich destijds alleen aan vage prognoses en spraken elkaar daarbij bovendien nog veelal tegen. Kennelijk weten de geleerden te weinig van het waardoor om met een goed geweten betrouwbare voorspellingen over het waarheen te kunnen doen, die boven een banaal niveau uitgaan.
Wij hebben ook ditmaal in de conjunctuur te doen met een maatschappelijk, dus menselijk gebeuren; dat echter dáárom iets geheimzinnigs heeft, omdat het zich, ondanks het rhytmische karakter, kennelijk niet leent voor een goede verklarende interpretatie. Dat wij ook bij de algemene economische sector der menselijke geschiedenis niet in de toekomst kunnen zien, is niet verwonderlijk; niemand kan voor het productieproces belangrijke uitvindingen voorspellen, de aanleg van nieuwe verbindingswegen of een verhoging of verlaging van de defensielasten; zij zijn dus aanvaardbaar als incidentele, zij het niettemin volstrekt reële beginpunten van veranderingen in het economisch patroon. Maar het is juist dat zich repeterende systeem der conjunctuur, dat ons fascineert, omdat het als zodanig, in zijn zich herhalen, verklaarbaar moest zijn, maar - kennelijk als specimen van menselijk optreden - zich aan redelijke verklaringen onttrekt.
Aan deze uitdagende moeilijkheid tracht men zich niet zelden op een wonderlijke manier te onttrekken. In krant en tijdschrift, in lezing en discussie spreekt men namelijk bij voorkeur over ‘de’ conjunctuur als over een soort quasi-menselijk quasi-natuurverschijnsel, bijna als over een afzonderlijk levend wezen. De conjunctuur heet bv. rustig, of ze aarzelt, men voelt haar de pols, noemt haar overspannen, of juist ontspannen, enz. Door dit vrome zelfbedrog - een dergelijk wezen bestaat nu eenmaal niet - kan men, zelfs in wetenschappelijke betogen, tevreden zijn met het aflezen van de successievelijke standen van de economische barometer, om dan alleen bij al te grote uit- | |
| |
slagen van de indicateur wat bij te sturen. Niemand máákt het weer; of de vogeltrek; en niemand maakte ook deze recessie. De regering behoefde dit dus ook aan niemand te verbieden of iemand ervoor te straffen. Het ging, zo redeneerde men, om een situatie, die typisch geen bevelen, hoogstens voorspellingen verdroeg, waarbij men alleen maar achteraf gelijk krijgt of ongelijk. Wij zitten nu eenmaal in het conjuncturele schuitje zonder er ooit zelf ingestapt te zijn! En blijkbaar verwacht men ook niet er ooit zelf uit te kunnen stappen; want de toekomst kan alleen maar vóór ons voorspeld worden.
Men moet zich verwonderen, dat deze physico-biologische behandeling van de conjunctuur zo grif verkondigd en door het grote, ook het min-of-meer-deskundige publiek zo vlot aanvaard wordt. Het onder de tafel vallen van het van-begin-tot-eind menselijk geïnduceerd en geleid zijn van het conjunctureel gebeuren blijft daarbij immers een onverteerbare zaak. Mogelijk ligt de verklaring in een lange nawerking van de 19e-eeuwse theorieën omtrent een organische maatschappij, die wij in stille reserve houden voor wel verklaring behoevende maar vooralsnog onverklaarde maatschappelijke gedragspatronen.
Gelukkig intussen is de principiële aanvaarding van het conjunctuur-‘verschijnsel’, in het dagelijks leven niet geheel ongeremd gebleven. De slingerbeweging acht men er dan blijkbaar wel bij te behoren, maar men zou misschien de amplitude kunnen matigen. Deze gedachtengang is ook in de afgelopen jaren aan het woord gekomen en wel in twee versies: een beschuldiging van onze centrale bankinstelling aan de gemeenten: zij zouden de conjunctuurgolf onnodig hebben opgezweept; en het optreden van de regering in de zgn. bestedingsbeperking: een te grote uitslag van de slinger moest volgens haar voorkomen worden en als dit ‘bijsturen’ wat rigoureus aandeed, zou men toch moeten zeggen: beter laat dan nooit. Wat hiervan te denken?
De genoemde beschuldiging van de president van de Nederlandse Bank, als zouden de gemeenten ‘te
| |
| |
veel gas hebben gegeven’, zodat de regering wel moest ingrijpen, is een wonderlijke uitspraak. Toen de rentestandaard opliep tot boven de door de regering gestelde limiet voor de leningen van onze gemeenten, hebben deze met volledige voorkennis van hogerhand zich voorzien van de nodig geachte middelen bij de banken; zo zijn de feiten. Welnu, van tweeën een, òf men had de Nederlandse gemeenten, bv. in de figuur van hun Bank, moeten opdragen voor gezonde financiële toestanden te zorgen, in welk geval het verwijt aanvaardbaar was geweest; óf men moet de schuld voor de overmatige geldcreatie zoeken waar die te vinden is: bij regering en Nederlandse Bank. De uitzetting van de kredieten en dus van het omlopende geld is in de opgaande jaren inderdaad overmatig geweest, d.w.z. zij heeft voor het volle voetlicht van ons volk via een ontwaarding van het geld lonen en prijzen omhoog gestuwd. Maar inzover als dit een euvel is, moet men geen lagere goden, maar de reëel verantwoordelijke instanties zelf ter verantwoording roepen.
Men moet een verklaring zoeken voor dit onsympathieke ‘houdt de dief’. Zij zal wel liggen bij de bij alle centrale instanties steeds aanwezige weerzin om op het algemene optimisme van een opgaande conjunctuur een domper te zetten. Want dat zou het gevolg geweest zijn van een op tijd ingezette anti-inflationaire kredietcreatie. Men heeft het niet gedurfd; en ten dele niet gewild.
Toen echter de domper achterwege bleef, greep de regering in met de bestedingsbeperking. Zij is er in alle toonaarden voor geprezen. Terecht? Het oordeel moet afhangen van het antwoord op de vraag, of het correctiemiddel bij het euvel paste. Welnu, dit was niet het geval.
Allereerst iets over het woord zelf: er zou teveel ‘besteed’ zijn. Nu kan zowel een particulier als een vereniging of een staatsgemeenschap inderdaad wel eens ‘teveel’ besteden: men teert dan in op het vermogen. Dit argument echter - als zouden wij ‘negatief sparen’ - is bij de regeringsactie niet of nauwelijks gebruikt; ook de investeringen, toch wel de best be- | |
| |
stede besparingen, die denkbaar zijn, vielen onder het misprijzende oordeel. De stimulans voor het regeringsoptreden lag dan ook ergens anders, namelijk bij het stijgende deviezenverlies, dat onaanvaardbare afmetingen dreigde aan te nemen; het was de betalingsbalans, die door de ingreep gesaneerd zou moesten worden. Klopt dat?
Nu realisere men zich bij een dergelijke situatie, dat deviezenwinst-hier deviezenverlies-elders betekent. Met een conjunctuurgolf, die men algemeen als een internationaal verschijnsel ziet, kan ons deviezenverlies dus al direct niet te maken hebben gehad. Het draineren van de deviezenvoorraad was twee jaar geleden een feit; de verklaring, de oorzaak ervan moet men echter niet zoeken in conjunctuurfasen, maar in de internationale handelsbeweging, zoals deze gestimuleerd wordt door de prijspeilen van invoer- en uitvoerlanden, omgesleuteld door de wisselkoersen. Wat twee jaar geleden bij ons gebeurde en toen aanleiding gaf tot regeringsingrijpen, was dit: de landen, die (zoals Nederland) hun loon- en prijspeil meer hadden laten stijgen dan anderen, verloren aan die anderen deviezen; het hoog geworden prijspeil hier stimuleerde onze import, het lage elders remde onze export. Kort geleden noemde ons leidende economische weekblad dit een ‘snel slechter worden van de toestand van de Nederlandse volkshuishouding’, een wel bijzonder krasse fout in de economische diagnostiek. De oorzaak lag bij het inflationele graadverschil en er was dus niet anders nodig en dus ook niet anders geboden dan wat extra aandacht voor wisselkoersen en deviezen. Nu kan men wel - als het zou moeten - eindeloos veel goud en deviezen inzamelen, maar niet verliezen (ook als is dat ‘verlies’ een ruil van renteloos liggend vreemd geld tegen goede goederen - dus echt geen overbesteding!). Komt van de deviezenpot de bodem in zicht, dan moet men de bron van de afvloeiing verstoppen door het verschil in prijspeilen, gemeten aan de geldende wisselkoersen, weg te werken via een devaluatie. Dat was het passende regeringsbeleid geweest. Is de deviezenpot al te leeg, zodat aanvulling
| |
| |
noodzakelijk is, dan is enige over-devaluatie het op-de-situatie-passende middel, zodat weer wat deviezen gaan toevloeien. Slechts een enkele stem heeft in ons land in die richting gepleit, maar hij riep in de woestijn.
Wat de regering via de bestedingsbeperking gedaan heeft, is heel iets anders. Zij heeft daarmee in plaats van te devalueren, desnoods in plaats van te wachten tot de andere landen ons met hun prijspeilen weer hadden ingehaald, het reeds plaats gehad hebbende proces en de reeds ontstane situatie met betrekking tot het inflatieverschil ongedaan gemaakt via een ouderwetse deflatie met bedrijfsstagnatie en werkloosheid. Natuurlijk is ook langs die weg de deviezenpot weer aan te vullen, maar het is een paardemiddel, want het kostte ons een stuk welvaart en honderdduizend werklozen.
Ook hier weer moet de vraag van het waarom-niet-dit en waarom-wel-dat beantwoord worden. De afspraken, die tot de instelling van het Internationale Monetaire Fonds hebben geleid, laten een corrigerende de- of revaluatie toe; daaraan lag het dus niet; andere landen hebben daarvan dan ook gebruik gemaakt. Ik weet geen andere verklaring dan de nawerking van de gouden-standaard-ideologie, die devaluatie ondegelijk en zelfs oneerlijk achtte; men denke aan de aera-Colijn, toen de handhaving der bestaande koersen ook reeds tot de heilige huizen behoorde. Moderner inzicht had moeten leren, dat, toen eenmaal de verschuiving in de nationale koopkrachtverhoudingen had plaats gehad, de ondegelijkheid - als men het zo wil noemen - reeds gepleegd wàs. Helaas voelde men zich blijkbaar meer thuis bij de gebruikelijke met harde hand geforceerde neergang in de conjunctuur, die met de bestedingsbeperking werd ingeluid, dan bij een manipulering van de wisselkoersen.
Dit taboe is ons volk sociaal-moreel duur te staan gekomen. Zoals trouwens ook elders. Men luistere naar Truman: ‘Big business gets the upward trends and the rest of us get the down slopes and go broke.’
Wie er vooral aan kapot gaan, dat zijn de ouderen. Men luistere naar een andere onverdachte getuige, The
| |
| |
Economist: ‘The real (though often disguised) tragedy falls upon the older men, who are being obliged to fade away before their time into the grey and purse-pinched retirement which still awaits too many Britons in this mid-twentieth century.’
Taboes, denkfouten en beleidsfouten hebben ons de recessie gebracht.
En toen de impulsen waren uitgewerkt, begon de opwaartse beweging weer. Een speciale bestedingsverruiming was daarvoor niet nodig. Ons financieel-economisch stelsel impliceert namelijk, dat via de gebruikelijke kredietverleningen ons land nu ook weer kan gaan meedoen aan de voor onze economische omgeving typische langzame inflatie van het betaalmiddel, die nu eenmaal de stimulans biedt voor het bedrijfsleven om te investeren en tot personeelsuitbreiding over te gaan. Als we nu maar goed oppassen en gemiddeld even hard infleren als de landen, waarmee wij relaties onderhouden, dan blijft de betalingsbalans wel in evenwicht. Of dan van elders een nieuwe impuls zal komen om à la baisse te gaan in de conjunctuurgolving, zullen we moeten afwachten. Baisse- en hausse-motieven zijn moeilijk te doorgronden. Toen in Amerika de republikeinen de vorige maal wonnen, verwachtte men voordeel voor big business via de winsten (en stegen de huren in Washington, omdat Eisenhower nu wel dure topmensen daarheen zou halen); bij de jongste overwinning der democraten echter verwachtte men hetzelfde, nu via de ‘komende’ inflatie. Enige lijn zit in deze impulsen en verwachtingen niet. Onze moderne economen staan hier wel voor een bijzonder moeilijke opgave: hun begrippenstelsel is voor een overgroot deel opgebouwd op vaste relaties, zich herhalende reeksen, enz. En het actuele economische leven blijkt telkens weer mede, en soms vooral, beheerst te worden door menselijk eenmalig ingrijpen en menselijk onvoorspelbaar reageren.
Het benauwende aan deze hele onmachtsmanifestatie wordt duidelijk, als we ons realiseren, dat in de sfeer van de voortbrenging van goederen en diensten, dus in de welvaartsfactoren, tw. in de arbeidsproduk- | |
| |
tiviteit en in de ruilvoet met het buitenland, geen enkel aanknopingspunt te vinden is voor deze on-periodische op- en neergang. De uitvindingen, die de produktiviteit opvoeren, gaan door; jongere arbeiders worden geschoold en oudere gaan met pensioen; en het internationale ruilverkeer intensifieert zich; alles zonder enig verband met een economisch getij. En om déze realia gaat het in wezen, niet om de presentatie ervan in financiële en monetaire termen. Blijkbaar láten wij bepaalde economische activiteiten hun evenwichtsverstorende invloed uitoefenen om dan door grof ingrijpen het toevallige heen-en-weer te verwekken.
Is de gegeven analyse juist, dan ligt aan de wortel van alles de reeds gesignaleerde doorgaande inflatie, een zoals bekend wel per land variërend maar in feite zich overal manifesterende karaktertrek van ons naoorlogse economisch leven. De vraag ligt dus voor de hand, of wij dit basis-euvel misschien zouden kunnen temmen; dan was de opgang niet zo wild en dus de recessie onnodig. Kunnen wij die inflatie temmen?
De publieke opinie is sceptisch. Anders kan men niet verklaren, waarom de regering aan de Sociaal-Economische Raad vroeg om voorstellen voor een waardevast bedrijfspensioen (symptoom-bestrijding!) in plaats van voorstellen om de inflatie zelf te voorkomen. Lukt dit laatste immers, dan is de waardevastheid automatisch verzekerd. Ook met het beste S.E.R.-advies is hoogstens te bereiken, dat naast het algemene ouderdomspensioen ook de bedrijfspensioenen waardevast worden. Evenwel, men moge de gerechtigden hiertoe, de arbeiders, terecht een zeer belangrijke groep noemen, aan wie een dergelijk via de vakbewegingsinvloed te verwerven succes niet misgund wordt: alles wat met particuliere polissen werkt, blijft daarbij in de kou staan (het heeft zich dan ook - helaas - nog niet tot een pressuregroup georganiseerd). En er zijn nu eenmaal ook nu reeds allerlei inflatie-gegadigden, die de goede gelegenheid afwachten (de huren bv.). Wij zullen ons dus wel althans moeten prepareren op een voortgaande ontwaarding van de gulden.
Ik moge daarom deze critische beschouwingen be- | |
| |
sluiten met het uitspreken van de wens, dat als nieuw - misschien onwaarschijnlijk, maar toch niet onmogelijk - beleid door de nieuwe regering straks wordt vastgesteld: de zorg voor een waardevast geld in Nederland. Naar het binnenland betekent dit een oplossing van het pensioen vraagstuk en van de conjunctuur; naar het buitenland een voortdurende aanpassing van de wisselkoersen (wat, zolang de andere landen blijven infleren, neerkomt op een telkens opnieuw geannonceerde revaluatie). Voor de Nederlandse Bank betekent dit: de taak het krediet zo te regelen, dat het totale aanbod van geldmiddelen correspondeert met de totale produktie. En voor de regering: de taak het belastingsysteem van directe en indirecte belastingen zo op te bouwen, dat de ondernemers daarvan een stimulans ondervinden, groot genoeg om volledige werkgelegenheid te realiseren.
In het aangehaalde artikel van The Economist wordt een bepaalde graad van werkloosheid verdedigd als noodzakelijk om de verschuivingen in het produktie-patroon van afnemende naar stijgende consumptieve vraagrubrieken op te vangen. Wij zouden dit kunnen noemen: structurele wrijvingswerkloosheid. Hiertegen kan niemand bezwaren hebben, mits de organen der arbeidsbemiddeling de taak krijgen ook deze werkloosheid tot een minimum neer te drukken. Wat daar boven uit gaat, is economisch en ethisch onaanvaardbaar. Een extra-arbeidsreserve bedoelt bij de verdedigers daarvan óf de arbeidstucht in het bedrijf koud te saneren, óf een loondruk uit te oefenen op de arbeidsmarkt. Voor beide zijn, indien nodig, andere middelen aangewezen.
Totdat men in het formuleren, het aanvaarden en het vervullen van de omschreven taken geslaagd is, zal onze conjunctuur zijn moreel en materieel schadelijke invloed blijven uitoefenen. Voor de neergang zal dan gelden: arme werklozen! En voor de opgang: arme polishouders! Moge de zetter van de partituur van ons economisch leven spoedig de opdracht krijgen in nieuwe drukken ergens, kan het zijn ver voor het Da Capo, toch ook een Fine te plaatsen.
|
|