De Nieuwe Stem. Jaargang 14
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
Te gast bij de leeuwenOvergenomen uit ‘Kongo met het blote oog’ van Karel Jonckheere, dat zojuist bij J.M. Meulenhoff te Amsterdam is verschenen. Per telefoon werden onze hutten in het Rwindi-park besproken. Vóór het noenmaal in het als restaurant gemoedelijk ingerichte pleisterpaviljoen, betrekken we een paar minuten onze schuilplaats. Het is de eerste maal dat ik in een negerhut zal slapen; ik zal er niet van sterven. Als we binnentreden stellen we vast, dat de hut alleen maar hut is langs de buitenkant, met strooien koepeldak en lemen muren. Omwille van de harmonie met de traditionele bouwtrant uit het gewest. In onze rondavel steekt een kloeke houten deur, die op slot kan en binnenin wordt het een leuk hotelkamertje met kleerkast, gespreid bed, stromend water en electrisch licht. Deze verstandige oplossing weze hoog geprezen. Sedert het steentijdperk strijdt de mens tegen het kamperen maar niet iedereen schijnt het te weten. Hier wil ik wonen. Als BouchetGa naar eind1 wil. Want we delen de hut, die uit twee woonsteden bestaat. Op mijn bed gezeten maken we ons jachtplan op. Allereerst eten. Nadien krijgen we een godganse namiddag voor een omrit door het park met een inlandse gids. Olifanten en buffels, hyena's en antilopen gewaarborgd. Vanavond mogen we luisteren naar de leeuwen. Morgenochtend tegen vier uur ‘leeuw’. Nadien ontbijt en naar het Eduard-meer voor vogels en vissen. Morgenavond terug in Kisenyi, als 't wel gaat. Het klinkt als een programma van één of andere toeristenbond met dit verschil dat we het zelf mochten opmaken.
Zo ver hebben we het gebracht dat we een vrij goed Frans sprekende gids meekrijgen, zodat ik alle berichten uit de eerste hand zal vernemen. Deze avond mogen we ten huize van conservator Hubert doorbrengen. Het is drie uur als we de piste intrekken met onze eigen wagen. De gids in korte blauwlinnen broek en gemilitariseerde tuniek, rode fez op de krullebol, gaat | |
[pagina 189]
| |
vooraan zitten op de gloeiend hete motorkap. Hij heeft het beter dan de jachthonden in Vlaanderen, die meestal achter in de koffer van de auto moeten. Alle ramen staan open, onze safari vangt aan. Er zijn geen wegen aangelegd in het park. Er werden enkele brede paden getrokken, flinke tientallen kilometers lang. Ze leiden langs de meest door de dieren gevolgde sporen. Om mijn hals hangt de kijker, aan het knopje van het boordkastje mijn ‘gewapend’ fototoestel. Al m'n geluk heb ik op onze gids gezet; zijn voornaam luidt Felix. Hij schijnt het uitstekend te hebben op zijn hete zate: wakker en met pedagogische opslag speurt zijn oog de omtrek af. Deze is helaas fel herleid door de spichtige maar hoge matiti, die een belachelijk kleine aar in hun top laten wiegelen. Kalkoenen hebben ook zo'n tengere kop in verhouding tot de rest van het lichaam. In de grond voel ik me verongelijkt binnen in de wagen. Ik zou naast Felix willen zitten, maar er bestaan reglementen. Orde moet er zijn in de wildernis. We rijden nog geen drie minuten of Felix steekt de hand op en we stoppen. Vlak op de weg heeft een gier postgevat, huppend soms, de wijde vleugels open. Zit hij te drogen of regelt hij het verkeer? Felix gaat op hem af maar de vogel blijft zitten. - Een zieke, vermoedt Bouchet. Ik stap uit voor de foto van mijn leven, ga me eerst in verzekerde bewaring afleveren bij Felix op drie meter van het zegenende beest. Precies op het moment dat ik wil knippen, schiet het vooruit maar Felix houdt het tegen met de naakte voet. Zo staat hij erop, de gier, met uitgetrokken hals en klapperende vleugels. - C'est un jeune, verklaart Felix. Il est un peu fou. Wat ik vertaal door speelziek. De kleur van mijn bruine schoenen of de geur ervan (glans is ietwat afwezig) wekken zijn aandacht op. Zonder de vleugelen dicht te vouwen huppelt hij met gebukte kop op mij toe. Als ik uit verweer mijn voet ophef, heeft hij met vlugge snavelstoot mijn veter vast. Met een paar kchu- | |
[pagina 190]
| |
kchu geluiden hitst Felix hem nog een beetje op, zodat hij verwoed de veter wil losrukken. Pas nu voel ik welke macht zo'n vogel heeft. Hij rukt me bijna omver wat Felix noopt tot ingrijpen. Hij schuift zijn voet voor de mijne iets dieper onder de borst en lanceert het giertje de lucht in. Na een korte kanteling, roeit het naar een dichte, dode boom om er zijn pluimen te strijken. Bouchet is tevreden. Alles is spel gebleven en hij is overtuigd dat ik een zeldzame foto zal hebben: ‘Wild aanstuivende gier’. Ik mag me tot de onschuldigen rekenen, wier handen volgestopt worden met geschenken. Deze keer voel ik dat het indrukwekkend wordt. Op Felix' bekende maar iets vinniger teken schakelt Bouchet automatisch de motor uit en over de veerkrachtige kruiden laten we ons uitglijden. Voorzichtig de portieren opengestoken. Tussen de grashalmen door is een bosje te zien. In de schaduwval staan drie volwassen olifanten hun tromp te krullen en met het kleine staartje naar de vliegen te slaan. Knip, ze staan er ook op. Op vijftig meter maar ik reken erg veel op het volume van de dieren zelf... Dit zijn dus olifanten in vrijheid. Eigenlijk is het een doodgewoon spektakel. Toch moet ik even het andere ‘doodgewone spektakel’ uit mijn geheugen snijden: kornaks en pagoden op de rug, waterspuiten op plagers, met de slurfvinger klontjes suiker onder het machtige gewelf van de kop brengen, en het overige kleingeld. Deze drie olifanten doen niets anders dan staan, wachten en leven. Even vraag ik me af of ze zich niet vervelen. Ze hebben groen en water genoeg, vinden allicht een wijfje of een man, maar wat voeren ze uit? Of bestaat de obsessie om niets of iets te doen alleen bij de mens? Intussen missen de dieren veel door ons niet te zien. Ik vraag aan Felix of het mogelijk is wat leven in de brouwerij te brengen. Dieren zie ik graag bewegen. Streng verboden, want gevaarlijk. Eerste artikel: de gastheren niet verschuwen. Dode bomen blijven hier staan tot ze van zelf omvallen, levende olifanten tot | |
[pagina 191]
| |
ze van zelf voortgaan. Zulks is de wet van de jungle. Zover mogelijk kruip ik naar het bosje toe, bewonder aan mijn knie een nooit voordien geziene, blauwglimmende kever, schuif wat sprieten opzij, die koppig willen meegekiekt worden. Poseren kunnen deze olifanten in elk geval. Zelfs voor niemand. Daar we geen spontane contacten krijgen zullen we eens verder gaan. Als we de portieren zo zuigend mogelijk trachten dicht te krijgen, wijst Felix met iets groter ogen vooruit op de weg. Geen dertig meter, daar staat hij. De olifant. Roerlozer nog dan de vorige. Die heeft ons wel gezien met zijn machtig aartsvaderlijk en wantrouwig voorhoofd. - Attention, zegt Felix kort, op bevelende toon en hij komt dicht naast me staan bij het neergelaten raampje. Ik reken vlug uit of hij nog naast me kan want de auto heeft maar twee deuren. - Mettez le moteur en marche. De slurf schetst een kort vraagteken. Het is een mooi dier: als olifant. Een beetje moet ik glimlachen om de twee clownbroeken, die het schijnt aangetrokken te hebben. Respect heb ik voor het hoofd en de levende ondulatie van de soepele verzilverde draperieoren. - We mogen hem niet kwaad maken, oppert Bouchet. We moeten eveneens beletten, dat hij de confraters dichterbij wenkt. Dat acht ik een boeiende opgave, en plots gaat mij de geweldige wereld open van al de raecties die nog te vinden zijn bij dieren in vrijheid. Ze vervelen zich nooit, omdat ze gespannen staan op lijfsbehoud en levensvoortzetting. Wij leven meestal gerust bij deze punten. Vandaar onze verveling en onze decadentie. Staat ooit ons leven op het spel, dan stapelen we krankzinnigheden op als kinderen hun blokken. Dit is dus een nadenkende olifant. Hij moet mijn leeftijd hebben, zijn gecraqueleerde huid staat er borg voor. Even lang op aarde en nooit elkanders bestaan vermoed. Welke subtiele boodschappen brengen zijn zenuwen over naar het pak niet erg gerimpelde hersenen binnen de decoratieve driehoek van de schedel? Verliest hij met te wachten? In deze streek heeft hij in | |
[pagina 192]
| |
lang niet meer een geweerschot gehoord. Koppelt hij onze verschijning aan het fluiten van kogels jaren geleden elders of voelt hij dat hij niets te vrezen heeft? Felix ziet de zaak iets minder speculatief in, die olifant moet van de baan. Van zijn handen maakt Felix vuisten, duwt ze op elkaar en tussen de spleet van de duimen kinkhorent hij in de hoge noten een schril scheepssirenegeluid. Drie maal. Tembo-tembo kijkt iets raar op, kwispelt met de slurf als om te zeggen: wat een mens allemaal horen moet, stapt dan schuddekoppend weg, richting kompanen. Na zijn doortocht komen de halmen niet meer omhoog. Eer hij bij het bos is, wentelt hij zich nog eens machtig om, heft één oor wat hoger, snuift minachtend en draait zich dan definitief van ons weg met een air van ik veeg er mijn slagtanden aan. Ze zijn mooi en lang en lichtjes bruin weg van de punt. Alsof hij zindelijk pruimt.
Het was een goede dag in ons leven. Deze morgen bavianen en nijlpaarden; een gier en een dik dozijn olifanten deze namiddag. Rijden door de savanne alleen is al een boeiende oefening. Ziet hij niet dieren, die het wil? Het oog moet worden opgevoed, zoals bij vacantiegangers aan zee, die op de horizont geen enkel schip ontwaren, waar vertrouwden met water en kim er zes, zeven zien zonder inspanning. Tegen Felix kunnen we het niet halen. Zijn oog vangt dieren. Hij ziet er veel meer dan hij overseinen kan, dit merk ik aan zijn verspringende blik. Nu schommelen we zoetjes door de rode schemer, huiswaarts. Reeds stoppen de blauwe bergen hun klaarste plekken weg en maken de spelonken klaar, waaruit straks de leeuwen zullen dalen. Plots geef ik er me rekenschap van dat in deze wagen twee Leeuwendalers zitten. Vondel, vergeef me. Maar ze zijn gelukkig en murmelen tevreden woorden. - Là, des buffles, zegt Felix, voldaan dat hij ons ook dit nog kan aanbieden. Men moet het maar weten. Ik nam ze voor een resem struiken, let thans ook op hun grazende schon- | |
[pagina 193]
| |
kige profielen. Een hele kudde, dertig man sterk, op geen driehonderd meter van het kamp. Een paar meter mag ik uit de wagen om ze iets duidelijker te zien. Voor een foto is het te laat en op honderd meter is een buffelkop maar een raapzaadje. Felix blijft naast me. Ik vraag hem of 's nachts geen enkel dier het kamp bezoekt. Soms, maar zodra ze licht zien of geluid horen keren ze zich om. Geen enkele buffel heft de geblokte, laag gehoornde kop op. Het naar paars kerende landschap deemstert rustig, zoals alleen een laaglandse avondlijke zomermeers indommelen kan. Veurne-Ambacht met wilde buffels in de vetwei. - Ge moogt ze niet kwaadmaken, besluit Felix, die onder de indruk van de hete maar niet drukkende, doorschijnende avond zijn fez afneemt en eens in zijn korte, felle krullen krabt. - Mogen ze u kwaadmaken? plaag ik. - Pas tout le monde, geeft hij toe. Terwijl absoluut niemand deze serene buffels mag lastig vallen. Ziedaar het verschil tussen mens en dier. Terug bij de wagen vernemen we van Bouchet dat ook hij iets ziet. Hij wijst achter een dode struik tussen de matiti en daar zit waarachtig maar dan met zeer smerig gezicht onder te grote oren en in schuin loense houding een hyena. Het dier kan natuurlijk zijn uitzicht en manieren niet verhelpen maar wij onze reacties ook niet. En deze zijn zeer allergisch. Op mijn vraag waarom dit anders schuwe beest daar zo kalm blijft hurken, leer ik dat alle dieren nieuwsgierig zijn in dit park en dat onze hyena niet zit. Haar voorpoten zijn langer dan de achterste om beter buit te dragen, wat haar die vreemde houding verleent en nog triestiger maakt. Geef mij maar een antilope. Helaas, geen enkele hebben we zien huppelen of door de lage luchten zien klieven.
Ons programma wordt systematisch afgewerkt. Na het eten scheppen we een luchtje en staan onder de felle sterren te luisteren naar wat de nacht ons meedelen wil; zoemen in velerlei timbre. Eén ogenblik | |
[pagina 194]
| |
droom ik weg en meen ook de sterren te horen, zo fantastisch laag schijnen ze te hangen. Het echte en het valse Zuiderkruis zijn spoedig gevonden. Het komt me voor dat het valse heller schittert. Conservator Hubert zit ons op te wachten bij een schemerlamp in zijn bungalow. Zonder het te weten verteder ik hem dadelijk, we roken dezelfde pijptabak. Met dit verschil dat de zijne muf ruikt. Als ik wegloop met de sleutel van onze hut in de hand, één minuut later weer binnentreed en de gastheer zonder plichtplegingen een stevig ingepakte puntzak van honderd gram in de vereenzaamde handen leg, krijg ik gans het park ten geschenke, hyena's incluis. Wie, waar, wanneer en hoe en weldra zit Hubert over de IJzerstreek te vertellen, waar hij in 1914-18 vier jaar gevochten en wat verpluimd Westvlaams heeft geleerd. Natuurlijk bezitten we ginder gemeenschappelijke kennissen over wie ook Bouchet heeft gehoord. Na tien minuten is de bungalow een verlengstuk van het vaderland, dat ik liever zijn nachtrust zou willen gunnen. Laten we het over dieren hebben, en in ons gesprek de koning ervan het leeuwenaandeel gunnen. Hubert schijnt de Afrikaanse Nobels te kennen tot in de maag, hij kijkt op zijn horloge en zegt: - Binnen een kwartier zult ge ze horen. Nooit voordien werden mijn wenkbrauwen zo gefronst. Ik wacht met ijzing op verdere bijzonderheden, maar leuk paffend heeft de zegsman het over het natuurgenie, dat vermocht in dit park en er buiten een wonder evenwicht tot stand te brengen. Zo zat bijvoorbeeld in het Eduard-meer een vraatzuchtige vis, die lelijk huishield onder de andere. Men had zijn soort bijna kunnen uitroeien met het gevolg dat de andere vissen ziek werden en stierven in groter getal dan door de verjaagde, die men tenslotte weer heeft moeten aanmoedigen. Men was vergeten dat hij ook nog iets anders was dan moordenaar, namelijk de dokter van het meer. Ik luister echt bewogen als Hubert dan meedeelt hoe wreed de dieren voor elkaar kunnen zijn, als ze willen paren of honger hebben. De mens mag in dit park niet tussenbeide komen tenzij in zeer uitzonder- | |
[pagina 195]
| |
lijke gevallen. Als een beest hulpeloos gekwetst ligt of wanneer er een werkelijk kwaadaardig exemplaar tussen zit. Zulks niet om de toeristen te helpen maar om de soortgenoten van het dier te redden. - Kom, zegt hij plotseling. Stop een verse pijp voor de muskieten. We treden de droge, hete zomernacht binnen. Nu bijna alle lichten in het kamp zijn gedoofd, staat het firmament in nog milder bloei. Tijdens vriesnachten kan het in Europa scherp staan van sterren uit snijdende diamant. Hier lijkt de hemel een bereikbaar zuiver bestikt uitspansel. In plaats van zijn pijp steekt Hubert zijn vinger in de mond: - De wind zit goed. Die wind zou ik willen voelen, anders dan in de koelte langs een natte vinger. Gedrieën staan we nu tegen de duistere vensterbank geleund, luisterend richting bergen. - Ze zijn daar. Ook oren dienen opgevoed. Met veel goede wil weet ik in het kamp-restaurant een late stoel verschuiven. Juist bijtijds houd ik mijn glimlach in. Inderdaad de leeuwen spreken. Zeer, zeer ver staan ze iets te mummelen langs de blauwe bergen van straks. Nu volgt nieuw geluid alsof iemand met hese stem naar de overkant van de stroom riep om te worden overgezet. - Ze blazen verzamelen. Hubert heeft militair gelijk, ginds wordt een soort appèl gehouden. Horen we echo's of komen nog antwoorden uit andere kelen? - Dit zijn de mannetjesleeuwen. Ze verwittigen elkaar dat het tijd wordt voor het nachtmaal. Ze zijn uitstekende strategen. Met overtuiging vertelt Hubert hoe na dit signaal de leeuwinnen het dal insluipen, het onze, en zich verdekt gaan opstellen, een heel eind weg van de mannen en tegen de wind. - Er is altijd wind, zegt hij, maar wij zijn te lomp om zijn boodschap te registreren. Laten we rustig weer binnen gaan en een half uurtje verder babbelen. Voorlopig is niets meer te horen. Of een pintje drinken? | |
[pagina 196]
| |
Dit laatste gebeurt in de eetzaal, waar een internationaal gezelschap flegmatiek rookt en leest. De Engelse dames en de Amerikaanse heren zijn er duidelijk uit te halen. Ik vind het zonde, dat niemand ze bijeenroept voor een les in leonijnse fonetica. Misschien zijn ze allen specialisten en lachen ze me uit. Na drie pintjes verlaten we deze gezapige korf mensen, die in dit uiterste hoekje van Centraal-Afrika alles kunnen drinken wat voor elk apart gezond lijkt. De tapkast staat even rijk aan likeuren als een orgel aan pijpen. Ik voel me iets meer verburgerd als ik buiten treed en beseffen moet hoe ik plots weer onder een unieke hemel zwerf om iemand te volgen, die naar leeuwen leert luisteren. Nauwelijks leunen we tegen de gevel of ze zijn al te horen. Even ver als de eerste maal maar luider, dreigender. Er wordt gevochten of teweeg, vreselijke bruldonders daveren op ons toe. - Tweede fase, registreert Hubert kalm. Stilzwijgend hebben intussen de leeuwinnen hun schansen betrokken. De mannetjes, - waarom dit verkleinwoord in 's hemelsnaam? - hebben hierop gewacht om alles wat sluimerde of slapen wilde van de legerplaats los te rukken en in paniek te laten wegrennen in tegenovergestelde richting. - Hoort hoe de vervaarlijke opjagers te keer gaan. Voor ons die het teken kennen en buiten beet zijn is deze met snakken en snauwen doorjaagde opdrijverij al meer dan indrukwekkend. Een geweldige scheurende keel kunnen deze leeuwen opzetten. Hoe moet het dan de placiede buffels van straks te moede zijn en de vele ongeziene soorten antilopen? Zonder de verklaring van Hubert bevroeden ook zij de noodlottige betekenis van het bulderende sein en kennen alleen de hoop tussen de linies door te breken. Uitsluitend grote, elastische sprongen bieden kans te ontkomen. Hoe gauw staat echter een boom in de weg of zorgt een losse kei voor een verzwikte poot. Eén ogenblik kom ik in opstand tegen deze brutale brousse-wet, tegen de parken zelf. Niet lang. Dadelijk moet ik toegeven dat ook een leeuw recht op leven | |
[pagina 197]
| |
en uitleven heeft. En herinner me reebok te hebben gegeten, en os en kalf en kip en konijn en kalkoen en vis en levend gekookte garnaal. Of hebben wij ook ongelijk? De leeuwen en wij. In de grond zijn we laffer dan dit dier. Het waarschuwt ten minste voor wie de doodsklok luidt. Waar wij maanden, zelfs jaren vertrouwd met een beest omgaan, met een beest dat we tam kregen, om het op een vertrouwd moment cynisch af te slachten in onnozele aanwezigheid van zijn soortgenoten, - om het woord familie niet te gebruiken. De dood door verscheuring zal pijnlijker zijn dan door de ene godsklop. Maar het ontbrak er nog aan, dat we leeuwen leren omgaan met kruit en knuppel, met mes en galgkoord. - En, zegt één van ons, leeuwen doden alleen om te leven, waar de mens doodt om te leren mikken. Het is middernacht als we ten derde male onder de onverstoorbare zacht verschoven sterren staan. Geen halve graad werd het koeler. Het is een klassieke, niet beklemmende hitte, een hitte die geen plaats vindt in de nacht om zich op te lossen. Mijn tandvlees is doorrookt, Huberts whisky spoelde onze mond niet, heeft de tabakslaag als het ware toegedekt. Allemaal de schuld van de warmte. Over de dieren heb ik veel geleerd. Alles ervan is tot één praktische wet te herleiden voor wie alleen de mens erbij betrekt: laat ze met rust, zij zullen u niet hinderen. Als we afscheid nemen en tot morgen zeggen, kapittelt Hubert ons. - De les is niet uit, zwijgen in de klas! Ik huiver er waarchtig bij. Niet ver af deze keer, misschien geen driehonderd meter, horen we het zoveelste leeuwentimbre vannacht. Wie weet op de plaats waar straks de buffels graasden. Ditmaal klinkt het afgrijselijk komisch, met iets boeremenselijks. Wat wij horen is de triomf van de voldane buik. Geen machtige, schorre roep uit een verkoninklijkte keel maar het burgerlijk geknor van een doodgewone veelvraat, slaaf van zijn dove ingewanden, erkentelijk voor zijn maagzak, daar deze wat stomme maar aangename sappen | |
[pagina 198]
| |
secreteert. De felle klaroen van straks zit nu lui te puffen naast een afgekloven been, de venijnig verscheurende leeuwin van zoëven ligt te knorren als een slapende zattekont. - Mum... moam... mum, mum. Ze is niet zo mooi, deze stem van dichter bij de aars dan bij de tanden. Het majesteitelijke accent is voos teloorgegaan. De Vlaamse leeuw, en heel zeker de Hollandse, zullen zich ver van hier veel deftiger gedragen. Wat het onderscheid uitmaakt tussen naturalisme en romantiek.
Nog lang, in de nachtmorgen, ben ik onder mijn muskietennet blijven luisteren. Binnen naar het gonzen van insecten, buiten naar de honderden geruchten van een cirkel vreemd leven. Eén keer heeft de hyena gehuild. Ik dacht dat Bouchet rustig sliep, maar toen ik even rechtkroop om scherper te horen, zei hij rustig wakker: - Ik lag er ook op te wachten. In zo'n moment ontstaat menselijke solidariteit. Intiem liggen anderen mee te leven, waar men meent dat ze vervreemd, want afwezig vertrokken zijn aan gene zijde van de slaap.
Er wordt op de deur geklopt. Ik wil het licht inschakelen, herinner me op tijd dàt na middernacht de stroommakende motor wordt afgelegd. We hebben kaarsen. Het is Felix, die buiten wacht. Na twee minuten zijn we er alle drie. Het is kwart voor vijf. Binnen een dik kwartier zal het beginnen te klaren. Dan moeten we tussen het kamp en de bergen zijn: onze dageraad wordt eveneens aan de leeuwen gewijd. De hitte heeft zich iets kunnen verfrissen maar een gloeiende pook, dwars door de kim gepraamd, wordt het sein tot een nieuwe dagbrand. Wat komt hier terecht van de Westvlaamse spreuk: rood voor zon is regen voor avond? Lang geleden dat ik tegenover een tropische dageraad stond. Nog steeds vertoont hij zijn onbeschrijfe- | |
[pagina 199]
| |
lijk geweld met dozijnen lichtplannen die door elkaar schuiven, met hete scherven kleur die elk op hun beurt de gebroken nachthemel tot hun tint trachten te herleiden. Paars wint, trekt andere aarzelende tinten in zich op tot het de meerderheid behaalt. Dan pas vertoont zich deze kleur in haar ware gedaante, het allervrouwelijkste roze. Zo lang mogelijk tracht het stand te houden tot de zon een niet meer te beziene fakkel wordt. Achter een verre wolk versluiert al wat roze is zich dan om vanavond een nieuwe kans te wagen. Een bepaald doel hebben we niet. ‘Leeuwen zien’ heet de vage opdracht. We rijden een eindje, Felix naast Bouchet, ik achteraan, we stappen eens uit, turen met luifelende hand over de schemerige grassen. Geen buffels meer, weg de olifanten. Allemaal opgevreten zijn ze niet, maar er is een hele verplaatsing gebeurd vannacht. Wat niet nalaat iemands verbeelding open te scheuren: waar is nu wat gister hier stond? Al drie maal stapten we vergeefs uit. Vergeefs voor leeuwen, niet overbodig voor andere indrukken. De ontwakende savanne onder het vlugge verschuiven van de lichtbron is wonderbaar boeiend. Voor de vierde keer geeft Felix het teken om te vertragen, te stoppen. - Nous sommes un peu tard, zegt hij. Wanneer ziet men dan ‘leeuw’? Als men ze niet ziet zijn ze er: kan men ze wel zien, dan zijn ze weg. Rechts tussen het geel wordende kruid kwijnt een verhakkeld boompje. Felix richt zich wat op de tenen, krimpt plots en steekt duim plus twee vingers omhoog. Hij wordt er zelf geestdriftig door. Onder hem en zijn makkers moet zoiets als een ‘leeuwenbeurs’ bestaan. Ze wisselen hun leeuwvisioenen uit, turven het aantal. Bouchet en ik zien niets, geen haar van een leeuw. Liggen ze, staan ze op hun achterste pikkels, heffen ze een poot op tegen de boom? - Ils ne bougent pas. Là-bas, à droite. Ils se parlent. Ik moét ze zien. Nu of nooit. Ik dompel mij in het vele wit van Felix' ogen en hij begrijpt. Wagenwijd trekt hij de twee portieren van de auto open, zodat ik keuze heb bij het binnenspringen. Even de afstand tot de boom gewikt, tweehonder meter. Voldoende | |
[pagina 200]
| |
speling. Lichtjes gebukt sluip ik naar de onzichtbare drie koningen. Na tien meter zie ik eens om, Bouchet en Felix staan pal en kalm. Ook Bouchet schijnt beet te hebben. Zo voordelig mogelijk richt ik me op en kijk mijn oogputten uit. Alsof ze er altijd zijn geweest, staan daar inderdaad drie rustige dieren. Niets schijnt hun bijzondere aandacht te vergen: gaan we huistoe of pakken we er nog eentje? Meer dan ‘leeuw’ sta ik te bestaren. Duidelijk merk ik een verzorgde manenkop en twee kuifloze, gestroomlijnde nekken. Verder dient mijn argeloze moed niet te gaan. Dichter valt niet te winnen. Ofwel komen de drie leeuwen mijn kant uit en dan ben ik volgens de traditie verplicht mijn biezen te pakken. Of ze beeindigen hun parlesanten en maken onze afstand onpraktisch. In elk geval verwijdering. Eén ogenblik doe ik beroep op jeugdlectuur en bezorg ze alle drie een doorn in één van de voorpoten. Erkentelijk likken ze mijn baard af, omdat ik pijnloos de stekel wegpeuter. Het werd bijna helder. Een fototoestel heb ik niet bij me. Het ligt zelfs niet in de wagen. Bouchet en Felix kwamen naast me kijken, ik had het niet eens gemerkt. Zo staan we drie tegenover drie, een eerlijke spanning. Ik vind het een prachtig belachelijk moment. Belachelijk omwille van de vele valse verhoudingen tussen mens en dier. Zowel uit hun standpunt als uit het onze. Langs onze zijde liggen literatuur en traditie vol monsterachtige taferelen met de leeuw als ondier. Bij de leeuwen werken schrik, wantrouwen en, ik weet het niet, wraakzucht misschien. Bezie in de eerste golf licht uit de nieuwe morgen de twee kampen. Twee mannen uit stenen steden plus één man die ‘ontwilderd’ werd. Drie antiek gespierde dieren, die gegeten hebben. Wij moeten nog eten, wat op het ogenblik de leeuwen niet aangaat. Wat zal er gebeuren? Niets. De mannen hebben ‘gezien’. Doel: bereikt. De die- | |
[pagina 201]
| |
ren in hun te grote open huis zien ons nu ook. Doel: doelloosheid. Slotsom: de leeuwen trekken kwispelstaartend weg tussen de soepele halmen. Wij kruipen terug in de auto, geeuwen, zijn plots hierover beschaamd en schieten almeteen los in geluidloze geestdrift. Zoals sportliefhebbers doen, die zich pas nu rekenschap geven van de overwinning: drie leeuwen samen, bijna een record. Terwijl we terugschommelen naar onze morgenlijke boterham, vertoont diep in mij een ander besef zijn gezicht: het werd me gegeven zeven à acht minuten een sprong van duizenden jaren mee te maken naar het verleden, een sprong, bijna nergens meer te beleven vandaag: communie met de voorhistorie in bijna ideale omstandigheden. In bijna. Want de afstand was te ver, twee maal te ver. Eens van voeten tot poten; eens van mens tot dier. |
|