De Nieuwe Stem. Jaargang 14
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Germaine Tillion
| |
[pagina 138]
| |
er zijn duizend middelen om ze met interest te vergelden. Aan beide zijden zijn er op de voorposten vrouwen en angstige kinderen om het vuur op te vangen. Er bestaat geen grens voor de wrede verbeeldingen der strijders: geen schilden, geen landsgrenzen, geen ligne Maginot, zelfs geen beroep op enig recht, nationaal of internationaal, omdat men noch in oorlog noch in vrede leeft. Wat hebben zij te verliezen als ze onze vriendschap kwijt zijn? Bijna alles en allereerst hun lonen, d.w.z. hun brood, hun leven, de toekomst van hun kinderen en zelfs die vrijheid waarvoor zulk een hoge prijs wordt betaald - zonder rekening te houden met de vriendschap. En wij, waar hebben wij afstand van gedaan door hun vertrouwen op te offeren? Van onze economische onafhankelijkheid (verbonden met de vooruitzichten in de Sahara), van de veiligheid van onze landgenoten in Algerije, van al onze Afrikaanse verwachtingen, d.w.z. in totaal van al onze doelstellingen. Zonder nog rekening te houden met het vertrouwen. | |
Een nederlaag verbonden aan een overwinningEen stellige nederlaag zit derhalve voor elk der twee volken vast aan de overwinning die het op zijn tegenstander hoopt te behalen. Welnu, die twee dodelijke overwinningen liggen beide meer in de lijn van de gebeurtenissen dan de vrede die toch nog alles zou kunnen redden. Onwaarschijnlijk in het militaire vlak, wordt de capitulatie van Frankrijk zeer aannemelijk vanuit een financieel gezichtspunt. Zij zou in theorie een ongelooflijk succes betekenen voor de Algerijnse opstandelingen, maar bij dit succes zou geen enkele van hun verwachtingen de geringste kans hebben te blijven bestaan, want geen enkele buitenlandse hulpverlening zou zich kunnen veroorloven, van vandaag op morgen, om het derde deel van de bevolking die nu gevoed wordt door de lonen die uit Frankrijk komen, van voedsel te voorzien en het is volkomen dwaas om zich te verbeelden - voor het geval volgens | |
[pagina 139]
| |
onze mening Frankrijk een echec zou hebben geleden in Algerije - dat de Noordafrikaanse arbeiders zouden kunnen voortgaan met hun brood te verdienen op onze grond. Stellig zou hun verwijdering de Franse werkgevers voor ernstige problemen stellen, maar die problemen zijn oplosbaar. Italianen, Spanjaarden, Joegoslaven, Hongaren en Polen vragen niets liever dan om over onze grenzen te komen met een werkvergunning (zonder nog te spreken van de duizenden werklozen uit Tunesië en Marokko). Daarentegen vinden de vraagstukken die de repatriëring van de Algerijnen met zich mee brengen geen oplossing op hun eigen grond. Daar zou onvermijdelijk de hongersnood heersen, men zou elkaar vermoorden, de Europeanen en zelfs de Mohammedanen die bemiddeld of ontwikkeld genoeg zijn om middelen te vinden weg te komen, zouden hals over kop de vlucht nemen. Deze vlucht zou vergezeld gaan van het onvermijdelijk wegtrekken van kapitaal. Voor Algerijnen die niet zouden kunnen uitwijken: economische, sociale, culturele en biologische ondergang. Dus eveneens een politieke ondergang, ondergang van een tegen een te hoge prijs betaalde onafhankelijkheid. De militaire overwinning die blijkbaar ons tegenwoordig doel is blijft evenzeer mogelijk, wegens de toenemende aanpassing van ons leger en de ontzaglijke moeheid van de mohammedaanse landelijke bevolking. Maar ze is niet minder katastrofaal - voor ons en voor onze bondgenoten. Katastrofaal nu meteen, in de toekomst, in Algerije, buiten Algerije... | |
Ineenstorting der oude structurenIn de loop van ongeveer een eeuw dat de Fransen het land bestuurden, hadden zij bestuursvormen in het veroverde gebied uitgewerkt en wortel doen schieten; ik heb persoonlijk hun ineenstorting meegemaakt, die in minder dan zes maanden compleet en definitief was. Toch waren ze uitgedacht door mensen die het land goed kenden, in een psychologisch gunstig klimaat en - dat is wel het minste dat men ervan kan zeggen - men had er de tijd voor kunnen nemen. Van 1955 | |
[pagina 140]
| |
af zijn zij vervangen door improvisaties die uiteraard haastig in elkaar zijn gezet. Militairen die het land niet kennen doen nu hun best ze duurzaam te maken (in de omgeving die men kent en met de kans op succes die men er zich van voorstelt). De oude oorspronkelijke structuren van de autochthone maatschappij hebben lang weerstand geboden, maar zij zijn op hun beurt bezig stuk te gaan. De afscheiding der stammen, het gezag der oudsten, de gezinorganisatie, de bijzondere positie van de vrouw - dit alles vertoonde reeds enkele breuken, maar dat was niets in vergelijking met het werkelijke uit elkaar springen waar wij thans getuige van zijn. Persoonlijk ken ik tal van mohammedaanse families, met strenge traditionalistische levensopvattingen waarin de jongedochter meteen van de sluier naar de blue-jeans en van de harem naar de maquis is overgestapt - terwijl de oude vader aarzelt tussen ontzetting en patriottische trots. Wie kan zich het omgekeerde voorstellen - de heldin in broek die er in zal toestemmen de witte ‘lhaf’ van Algiers of de zwarte ‘ha'ik’ van Constantine weer aan te trekken of die ervoor te vinden zal zijn om voortaan haar persoonlijkheid op te geven om uitsluitend lekkernijen klaar te maken? Ineenstorting van de bestuurskaders, het uit elkaar spatten van het sociale en gezinsleven... Wat blijft er over? De clandestiene nationalistische instellingen en onze militaire inworteling; tegenover elkander. ‘Enfin seuls’. Want in de nacht van de opstand zijn al de bestuursvormen van een moderne staat plotseling bijna overal in Algerije begonnen uit te botten. En evenals onze officieren - wel zeer huns ondanks - in een eeuw Kabylië en Ores hebben gearabiseerd - eenvoudig door wegen aan te leggen en hun veiligheid te verzekeren - hebben de ‘fellagas’, zonder het te willen en te weten, hun land in drie jaar tijds meer ‘verfranst’ dan wij kans hebben gezien dit in de loop van de laatste eeuw te doen. Met dien verstande dat het tegen Frankrijk is dat zij de Franse ideeën - vrijheid, democratie, secularisatie, gelijkheid, wettig verzet der | |
[pagina 141]
| |
onderdrukten - toepassen en dat zij tegen Frankrijk onze burgerlijke en militaire instellingen overnemen. Het is niet minder waar dat wat wij thans bij hen vernietigen, een beeld is van onszelf - als om nog iets toe te voegen aan de verschrikking van de moord die wij begaan. | |
De ondergrondse wapenrustingNa twee oorlogsjaren (einde 1956) is bijna de gehele mohammedaanse samenleving stevig en doeltreffend door clandestiene kaders georganiseerd; geheime magistraten die overal particuliere conflicten regelen hadden het bedrag dat betaald werd voor zaken die door de officiële rechtbanken worden behandeld, doen dalen (in Algiers met 30% in Groot-Kabylië met 100%); burgerlijke ambtenaren, bij ons bestuur onbekend, waren begonnen de geboorten en sterfgevallen te registreren; ontvangers verzamelden de belastingen en de boeten, maar betaalden eveneens pensioenen en gezinstoelagen uit; woeker was verboden evenals prostitutie, vechtpartijen en diefstal, wetten tegen de weelde hadden feesten, buitensporige uitgaven, te hoge huwelijksgiften verboden, en gedurende de harde voedselblokkade tegen Kabylië - die nog wordt gehandhaafd - ben ik nergens op de zwarte markt opmerkzaam gemaakt. Men zou kunnen denken dat deze onzichtbare wapenrusting, een machtig wapen, al van veel vroeger was voorbereid; dit is waarschijnlijk niet juist en het ontwikkelingsproces van de opstand komt mij voor als volgt te zijn: In een eerste fase brengen jonge mannen (gemiddeld 25 tot 30 jaar), zeer beslist modern, met een goede ervaring van het ondergrondse werk (vaak 8 à 10 jaar voor de hogere kaders), een politieke opleiding, een strenge discipline, een volmaakte kennis van het milieu, de opstand op gang en vormen zij zijn hiërarchische wapenrusting die, gedurende ongeveer vijftien maanden, uitsluitend militair is geweest. Gedurende deze periode volgen de mohammedaanse massa's de gebeurtenissen - met welwillendheid, met nieuwsgie- | |
[pagina 142]
| |
righeid, met belangstelling - maar toch wel van buiten af. Op voorwaarde dat men hun zonder geknoei royale concessies zou toestaan, was het misschien toen nog mogelijk hen van de opstand af te houden. In een tweede fase, van december 1955 af, laten de massa's zich inschakelen in het nationalistische organisatorische netwerk en van 1956 af wordt met een ongelooflijke snelheid de beweging algemeen. Aan het einde van hetzelfde jaar, december 1956, is het werk gereed. In de loop van de tweede fase zijn de leiding gevende, handelende mannen niet slechts revolutionaire kaders, van de massa geïsoleerd door de voor hun actie vereiste geheimhouding, maar zij vertegenwoordigen daarentegen de totaliteit van de vooraanstaanden van het Algerijnse volk. Sindsdien is het volkomen hersenschimmig te denken dat men deze bevolking aan hun invloed zal kunnen onttrekken. En als de onderdrukking zal losbreken, dan zal zij onherroepelijk en met volle kracht een homogene samenleving raken die men onmogelijk kan vernietigen en onmogelijk zal kunnen sparen. De verantwoordelijke Franse politici hebben toen de fout begaan, wellicht onherstelbaar, niets te begrijpen van het onomkeerbare karakter van de beweging die zich voltrekt in de zwijgende diepte van een volk dat kranten noch vertegenwoordigers bezat. Ongetwijfeld overzagen zij ook niet de omvang en diepgang van de militaire operatie waarvoor zij de zware verantwoordelijkheid op zich namen haar te ontketenen. Kort gezegd, omstreeks september 1956 ontving het leger het bevel de politiek-militaire kaders van de opstand te vernietigen ‘met alle middelen’. De politiek-militaire kaders, dat was in de praktijk: al de dorpsnotabelen, al de stedelijke elites, geheel de ontwikkelde jeugd. Dan treden wij de derde fase van de oorlog binnen. Het Franse leger in Algerije is een indrukwekkend leger, strijdvaardig, doelmatig, gedisciplineerd, slecht gevoed maar goed bewapend, zeer slecht betaald, maar fel en gehard als geen ander. Het doet wat het bevolen wordt te doen zonder het recht te bezitten zijn | |
[pagina 143]
| |
eigen doelmerken te kiezen en, sinds anderhalf jaar, legt het, in overeenstemming met de ontvangen bevelen, er zich op toe de oorspronkelijke uitrusting te vernietigen van een land ten opzichte waarvan wij zulk een grote verantwoordelijkheid bezitten. Het legt er zich op toe zonder resultaat en ‘met alle middelen’. Maar als het zijn doel bereikt - en het is ertoe bekwaam het te bereiken - wat stelt men dan in de plaats van wat het bezig is te vernietigen? Onze helpers van overzee zijn gemeentelijke adviseurs, leerkrachten, landbouwconsulenten, ook vroedvrouwen - onverminderd hun oorlogs- en politiële functies. Zullen zij nu tegelijk het vaderlijk gezag, het nationale ideaal, het godsdienstig voorbeeld zijn? Zullen zij er nu voor altijd van afzien naar hun dorpen terug te keren om, aan de overzijde van het diepe water, die rollen te spelen van een onzinnige plaatsvervanging? Helaas, als het mogelijk is, dat wij de gehele vitale opbouw van dit land zouden vernietigen, dan is het wel zeker dat wij er niets voor in de plaats zullen stellen en niet minder zeker is het dat de moorddadige, hardnekkige, wanhopige anarchie - het enige erfdeel voortaan van die rampzalige bevolkingen - zich niet tot hun grenzen zal beperken en dat wij op een goede dag de hoogste prijs zullen betalen voor de knoeiboel die wij nu bezig zijn aan te richten. | |
De Algerijnse diasporaIn het Afrikaanse continent bestond er reeds ver voor 1954 een zeer bedrijvige Algerijnse ‘diaspora’, het directe gevolg van onze goede werken en van het kwaad dat wij aanrichtten (steeds nauw met elkaar verbonden). Ik versta onder onze ‘goede werken’ het vele onderwijs en de moderne ervaring die door Frankrijk ter beschikking van de Algerijnse bevolking werd gesteld (men moet niet vergeten op onze creditzijde te schrijven dat de Algerijnse massa's verreweg de meest ontwikkelde zijn van de Arabische wereld). Onder het kwaad versta ik de hinderpalen die onze landgenoten in Algerije de jonge mohammedaanse elites in de weg hebben gelegd, die hen ertoe hebben bewogen | |
[pagina 144]
| |
voor een deel het vaderland te verlaten of er zich bij neer te leggen ‘bannelingen in eigen land’ te zijn. De Algerijnse diaspora die in aantal en betekenis aanmerkelijk is toegenomen sinds het conflict algemeen werd, heeft zich van dat moment af steeds meer bij de F.L.N. aangesloten en speelt thans een verontrustende rol in de binnenlandse en buitenlandse politiek van Tunesië en Marokko en zelfs van zwart Afrika en het Midden-Oosten. Indien wij de militaire overwinning zouden behalen die ons reeds meer dan drie jaar is toegezegd, zouden wij er rekening mee moeten houden ‘Algerije buitenslands’ uitermate sterk te zien aangroeien en zich te verharden in een chronische agressiviteit. Of wij dit prettig vinden of niet, dit Algerije is onneembaar daar waar het is en het is bij machte elke mogelijkheid van vooruitgang en vrede in het Afrikaanse continent te vernietigen en zeker onze verwachtingen omtrent de Sahara in de grond te boren. | |
De Fransen in AlgerijeWij hebben nog slechts van een ‘Algerijns Algerije’ gesproken, zou men kunnen zeggen. Tegenover dit staat een ander, even taai, even gevaarlijk en net zo bedreigd Frans Algerije. Het ene ten bate van het andere te doen verdwijnen is onmenselijk - maar onmogelijk; het andere ten gunste van het ene uit de weg te ruimen is even harteloos - maar even onuitvoerbaar. Is er een middenweg? Ja, beide opruimen dank zij de terugkeer naar het vaderland van de minderheid die het rijkst is aan geld en technici: de Fransen van Algerije ontwortelen en de andere Algerijnen prijsgeven aan een ellende waar ze niet in kunnen ademhalen. Deze laatste oplossing is echter niet de ergste. En zeker niet de meest waarschijnlijke. Als de mohammedanen minder talrijk waren, zou men reeds de assimilatie verwezenlijkt hebben (zij heeft veel aanhangers onder hen gehad). Als de niet-mohammedaanse bevolking van Algerije minder compact was geweest en zich minder in groepen had aaneengesloten, zou een oplossing als in Tunesië geen al te grote moei- | |
[pagina 145]
| |
lijkheden opleveren, want de inheemse elites in Algerije staan veel hoger dan men algemeen denkt en zij hebben sinds drie jaar bewezen dat zij de bekwaamheid bezitten het land een kader te verschaffen. Het numerieke evenwicht tussen de twee groepen (één tegen acht) is echter slechts een gezichtsbedrog, want de macht, al ligt ze óók in het getal, ligt niet alléén in het getal: de investeringen, de technische prestaties, de dichtbevolkte en georganiseerde steden maken ook deel uit van het potentieel van een volk. Onze landgenoten in Algerije vormen groepen, zijn georganiseerd, bewapend, angstig, agressief en daar waar zij gevestigd zijn (Algiers, Oran, Bône) zijn zij stellig de sterksten. Wij kunnen niet aanvaarden dat zij worden vermoord, noch ervan verzekerd zijn dat zij zelf niet zullen moorden. Om kort te gaan, de onbeperkte oorlog - op Afrikaanse bodem afzakkend van katastrofes met uitputtingen naar adempausen in de stijl van de Mau-Mau, op onze bodem naar de voortgaande verdrijving der Algerijnen - lijkt mij de afgrijselijkste, maar de gemakkelijkste oplossing. Bij gebrek aan verbeeldingskracht en burgermoed gaat men, aan beide zijden, er onverbiddelijk mee voort! Bij toeval komt mij op dit moment een berichtje uit de ‘Echo d'Alger’ van 20 oktober 1951 onder de ogen. Het gaat over een meneer met de voornaam Marcel die te El Biar woont: ‘De dwaas wilde niet naar ze luisteren en gooide door het raam een granaat naar de agenten...’ Geen spoor van verbazing overigens bij de journalist die het incident meedeelt: het spreekt vanzelf dat, als men Marcel heet en te El Biar woont, men een granaat in de keukenkastlade heeft liggen om ze, in een opwelling of als je rood aanloopt, de vertegenwoordigers van het gezag naar het hoofd te gooien. Laten we ons niet verdiepen in de ernstige narigheden die deze arme dwaas zich op de hals zou hebben gehaald als hij Ali of Mohammed had geheten... maar laten wij eens nadenken over de problemen die al die Marcels of Jeans of Roberts ons stellen (als we ons herinneren dat zij allen, van 15 tot 75 jaar, gewapend zijn). | |
[pagina 146]
| |
Het is waar dat het er geen 1.200.000 zijn zoals men zegt. Ook moeten wij het eens zijn over een definitie van de lieden waarover wij spreken. Wat is een Fransman?... Ik stel een praktische definitie voor (maar een die vereist dat men de mensen raadpleegt): een Fransman is iemand die zich als Fransman beschouwt. Wie in Algerije eist dit etiket op? Zeker de niet-mohammedanen (1.042.409, waarvan 49.979 niet genaturaliseerd); misschien de dissidente mohammedanen (mozabieten) van wier aantal men weinig af weet (60.000) en wier opvattingen nog minder bekend zijn. In elk geval en zonder twijfel moet men bij de minderheid een zeker getal van de mohammedaanse meerderheid optellen. Hoeveel? Dat weet niemand, men weet alleen dat sommigen van hen Fransen wensen te blijven en er zelfs hun leven voor riskeren, dat elke ‘gietnaad’ van de pacificatie hun aantal met sprongen heeft doen achteruitgaan (maar dat de ‘gietnaden’ van de opstand dit getal daarentegen hebben doen toenemen)... Zulke mensen - onbetwistbaar onze landgenoten - te onderscheiden van de ‘fellaga's’ die als broers op elkaar gelijken, betekent stellig een moeilijke oefening waar de Troepenmachten der Orde zich sinds drie jaar tevergeefs aan wijden. Hun falen is vergeeflijk, want de betrokkenen zelf komen er niet altijd uit en raken elke dag een beetje meer in de war. In de gemeentelijke vertegenwoordigingen hebben 6552 Algerijnen toegestemd zitting te gaan nemen en 239 andere zijn Franse functionarissen van de kategorie A, die ontwerpt en leiding geeft. Onder deze groepen heb ik verscheidene vrienden en ik weet onder welk een druk van verbittering onze politiek, ondanks hun toewijding, hen gebukt doet gaan. Misschien bestaat er in de boezem van die twee geselecteerde voorhoeden een stevige steunpilaar van onze orde, die er niet onder lijdt - ik heb zo iemand nooit ontmoet. Omgekeerd zijn de bekwaamste van onze tegenstanders tegenwoordig in kampen en gevangenissen op een hoop gedreven, waar ik, als ik de mogelijkheid krijg, ze bezoek. Het zou kunnen en het is zelfs waar- | |
[pagina 147]
| |
schijnlijk dat zich onder hen de woeste fanaticus bevindt, haatdragend en bekrompen die men ons voortdurend voor ogen stelt. Wat mij betreft, ik twijfel niet aan zijn bestaan maar ik ken hem niet. De mensen die ik ken zijn ongerust en bedroefd, worden geslingerd tussen de meest tegenstrijdige keuzen, zijn vervuld van wantrouwen voor al wat van onze zijde komt, maar koesteren nog een veel dieper wantrouwen tegen alles wat er niet vandaan komt. | |
Onmiddellijk een formule vinden voor samenwerkingEn de wreedheden? Zij zijn maar al te waar en ik ken ze maar al te goed: ik heb Meloeze gezien, ik heb de publicaties van het gouvernement doorgelopen, ik heb arme verminkte mensen ondervraagd. Dit alles is juist en verschrikkelijk, maar niet kenmerkender voor het Algerijnse volk dan andere wreedheden (waarvan eveneens de afschuwelijke lijst wordt opgemaakt) kenmerkend zijn voor Frankrijk. Ook over deze ben ik minutieus ingelicht en ziek van verdriet en schaamte. Doordat wij ervan afzien ze te bestraffen - en dit is helaas het geval - ontnemen wij ons overigens het recht om over onze vijanden te oordelen. Ik spreek niet graag over onze misdaden noch over die der Algerijnen, want wij moeten elkaar aanvaarden en als wij allen deze oorlog willen ‘winnen’, dan moeten wij - niet over twaalf jaar, als met Duitsland, en zelfs niet morgen, maar onmiddellijk - een formule van samenwerking vinden die zowel de ene als de andere partij ontziet. Welke dan? Dat doet er niet toe mits wij maar tot een accoord komen met onze tegenstanders. Want als Frankrijk de Algerijnse onafhankelijkheid aanvaardde, zou die op hetzelfde moment het grootste deel van haar schaduwzijden verliezen. Omgekeerd, als de Algerijnse opstandelingen de kaderwet aanvaardden, is deze plooibaar genoeg om zeer snel aan hun eisen te voldoen. Tussen volkomen onafhankelijkheid en de absolute kaderwet bestaat een reeks van tussenliggende oplossingen die ons slechts verplichten tot concessies die | |
[pagina 148]
| |
wij goed en wel besloten zijn toe te staan en waaraan wij trouwens in geen geval zullen ontkomen. Waarom zich dan niet de moeite geven ze te bestuderen? Omdat dit de erkenning van een wettig bestaan van onze tegenstanders zou betekenen. Dan maar liever de oorlog eindeloos voortzetten! Dan maar liever zonder enig verhaal ons land ruïneren! Dan maar liever vast en zeker de veiligheid van onze landgenoten in Algerije en onze verwachtingen in de Sahara opofferen! Het meest wezenlijke erfdeel van een natie is de waarde der mensen die er in wonen, maar deze gretige waarde moet men het voedsel geven dat zij nodig heeft om zich te ontplooien. Het is een wreed soort oorspronkelijkheid om, zoals met het Algerijnse volk gebeurt, de waarden en eisen van een mondig volk, van een ‘ontwikkeld’ volk, te verenigen met de materiële middelen van onvolwassen natie. Deze verwrongen verhouding tussen waarden en middelen, tussen eisen en mogelijkheden is klaarblijkelijk een der elementen van de tegenwoordige wanhoop en zal misschien de springveer zijn voor de katastrofes van morgen. Maar zij zou ook de motor kunnen worden van een verrassende vooruitgang en daarmee van een verzekerde vrede. En, evenals de Algerijnse omwenteling een kanker is die Afrika zal verteren, zou een werkelijke Algerijnse vrede, die gefundeerd is op wederzijdse instemming en versterkt door belangrijke voordelen van beide zijden, het grote Afrikaanse lichaam dat thans door zoveel kwalen wordt belaagd langzamerhand kunnen genezen. Onze tegenstanders en wij bezitten elk de helft van het geneesmiddel dat het Algerijnse volk kan redden, dat zo heldhaftig en ongelukkig is. Indien wij, door blinde haat, dwaasheid of onmacht, ons beide overgeven aan de gemakkelijke oplossing van de oorlog tot het uiterste die tot in het eindeloze wordt voortgezet, dan ziet het er bedenkelijk uit voor hen, voor ons, voor onze buren. Toch hebben op twee punten: de materiële middelen (die wij onder ons houden) en de wil tot vooruitgang (het onbetwistbaar erfdeel van de opstandige jeugd), de hulpbronnen, te midden van het | |
[pagina 149]
| |
wrede lijden van deze drie jaren, ondanks dit lijden, als gevolg van dit lijden, zich vermeerderd. Het is geen vergezochte beeldspraak: de ontwikkeling van het Algerijnse volk is een feit en de ongelooflijke impuls die het sinds drie jaar op de toekomst projecteert is voelbaar in heel het sociale leven van dit land en tot in het spraakgebruik van de nog opgesloten vrouwen. In de bergdorpen vertellen de grijsaards, de traditionele opinieleiders, U nu: ‘Wij zijn oude beesten, de jonge mensen hebben meer moed en zijn verstandiger dan wij.’ Wat deze jonge mensen betreft, zij dromen slechts van modernisme, gelijkheid, democratie, secularisatie. En natuurlijk: onafhankelijkheid - een magisch woord dat al het andere inhoudt. Het is een verrassende coïncidentie, waar politieke machinaties maar een kleine rol in hebben gespeeld, dat in dezelfde tijd waarin dit volk, zo lang onmondig gehouden en miskend, een naam, een erfdeel en redenen om te leven opeiste, deze aarde, waar de woestijn aan knaagt, de onmetelijke reserves aan energie openbaarde die zij bevat. Maar het bestaan van de waarde der mensen en van de ondergrondse energie is niet voldoende. Zij moeten nu een kans krijgen om vruchten voort te brengen. Een appèl op de toekomst is van Algerije uitgegaan, het heftigste, hartstochtelijkste, het meest geargumenteerde van geheel Afrika. Naar het antwoord dat op deze uitdaging zal worden gegeven, zal geheel een continent zich richten. (Uit ‘Preuves’, no. 87, mei 1958, vertaald door O.N.)Ga naar eind1 |
|