| |
| |
| |
C. de Groot
Frans Afrika onderweg naar de ontvoogding
De op 28 september j.l. in Frankrijk en in de Franse overzeese gebiedsdelen gehouden volksstemming over de nieuwe grondwet van de vijfde republiek kan beschouwd worden als een van de belangrijkste politieke gebeurtenissen van deze eeuw. Niet zozeer omdat de uitslag ervan een grote persoonlijke triomf geworden is voor de Gaulle, die sindsdien zijn tijdelijke rol als premier van Frankrijk heeft verruild tegen die van president van de nieuwe republiek en hoofd van de nieuwe Frans-Afrikaanse gemeenschap, die voor een belangrijk deel in de plaats zal treden van de veelbesproken ‘Union française’ die na de oorlog altijd maar een schimmig bestaan heeft geleid. Evenmin omdat door de uitslag van het referendum Frankrijks interne problemen en de moeilijkheden waarmee het in deze tijd van koloniale ontvoogding in andere delen van de wereld te kampen heeft plotseling opgelost zouden zijn. Want deze problemen en moeilijkheden blijven. De regering van de vijfde republiek kan alleen hopen dat zij in staat zal zijn de oplossing ervan met meer kans op succes te ondernemen dan haar onfortuinlijke voorgangsters in de vierde republiek, die er nooit goed raad mee hebben geweten en wier beslissingen dan ook altijd meer het karakter hebben gedragen van een berusten in het onvermijdelijke dan van een doelbewust kiezen van een redelijk gefundeerde politiek. Zoals enkele maanden geleden door een mohammedaans Algerijn in de vrije tribune van het dagblad ‘Le Monde’ werd opgemerkt is de Franse koloniale politiek in Afrika altijd in zeer sterke mate beïnvloed geworden door het wel specifiek Franse begrip van het eigendomsrecht, dat absoluut en onaantastbaar wordt geacht. Vandaar dat termen als ‘l'Algérie française’
| |
| |
geladen zijn met een emotionele betekenis waarvan men zich buiten Frankrijk nauwelijks een voorstelling kan maken doch om die reden dan ook juist een even hartstochtelijk protest en verzet uitlokken van mensen, die niet aanvaarden kunnen dat hun land beschouwd wordt als het persoonlijk eigendom van een Europese natie, die daarmee zou kunnen handelen zoals het haar goeddunkt en zoals het haar het voordeligst uitkomt.
Voor de Franse gebieden bezuiden de Sahara heeft dit politieke en economische eigendomsbegrip echter nooit zo sterk gegolden als voor Algerije waar het op den duur trouwens ook geen stand zal kunnen houden. En voor deze landen heeft de volksstemming van 28 september jl. dan ook geheel nieuwe perspectieven geopend, die van beslissende betekenis zullen blijken te zijn voor de verdere ontwikkeling van de Afrikaanse gebieden. De invloed daarvan zal zich niet alleen beperken tot de landen onder tot nu toe uitsluitend Frans beheer maar zich ook daarbuiten gaan openbaren. Het is de vraag of de gemiddelde Franse kiezer, die voor de Gaulle heeft gestemd doch dit in elk geval heeft gedaan om heel andere motieven dan die welke de Afrikaanse gebieden bezuiden de Sahara hebben bewogen om zich in overgrote meerderheid voor het nieuwe Franse staatsbestel uit te spreken, zich er rekenschap van heeft gegeven. Doch feit is, dat de vervanging van de louter formele Franse Unie door een gemeenschap waarvan de politieke bestuursorganen - uitvoerende raad, senaat en hof van arbitrage - zeer binnenkort zullen gaan werken, in de voorzienbare toekomst een van de meest vèrgaande politieke beslissingen van Frankrijk zal blijken te zijn. Dat is wat aan het resultaat van het referendum een betekenis verleent, die ver uitgaat boven het onmiddellijke politieke succes, dat het voor generaal de Gaulle en voor de door hem gestichte vijfde republiek is. Wat ook de konsekwenties van de goedkeuring van de nieuwe grondwet voor Frankrijk zelf mogen zijn, in Afrika kan zij alleen maar worden beschouwd als een onherroepelijk keerpunt in de koloniale geschiedenis en als het uitgangspunt van een door geen organieke wetten
| |
| |
meer te stuiten nieuwe ontwikkeling. Of die zich in vrede en vriendschap met Frankrijk en heel de Westerse wereld zal voltrekken of een tumultueus verloop zal nemen zal grotendeels van de omstandigheden afhangen en van het begrip dat Frankrijk al of niet zal kunnen opbrengen voor een evolutie, waartoe het zelf de stoot heeft gegeven. Alle mogelijkheden staan nu nog open, want de Franse politiek ten opzichte van de overzeese landen die het gekoloniseerd heeft of waarover het een mandaatschap of een protectoraat heeft uitgeoefend wordt gekenmerkt door uitersten. Veel meer doctrinair en veel minder pragmatisch dan de Engelse politiek, die zich meestal wel weet te plooien naar de plaatselijke en regionale omstandigheden en die daardoor het beeld geeft van een soms verwarrende maar altijd experimentele veelzijdigheid is de sterk juridisch getinte doch daardoor ook wel eens buiten de werkelijkheid staande Franse politiek erop gericht de grenzen van haar bedoelingen scherp af te bakenen. Zij kan op bepaalde momenten, gedreven door een werkelijk edelmoedig sentiment met een bijna revolutionair élan de bakens verzetten, maar zij kan ook met het alle Fransen ingeboren conservatisme, dat zelfs bij de Franse communisten op een merkwaardige wijze tot uitdrukking komt, zich halsstarrig vastklampen aan wat zij eenmaal verworven heeft, ook al blijkt uit de feiten dat dit niet langer houdbaar is. De recente geschiedenis levert voorbeelden zowel van het een als het ander.
Frankrijk heeft zeven jaar lang in Indochina een oorlog gevoerd, die het daarheen gezonden expeditieleger, waarvan alleen het officierskorps uit Fransen bestond, niet winnen kon omdat het militaire operatieterrein twaalfduizend km van Frankrijk verwijderd was en geen enkele Franse regering bereid was voor een aanvankelijk misschien nog denkbare overwinning de noodzakelijke prijs te betalen nl. de mobilisatie van de Franse dienstplichtigen. Weigerend ook maar iets prijs te geven van zijn werkelijke of vermeende, maar in elk geval door de tegenpartij niet erkende rechten heeft Frankrijk eveneens verzuimd maatregelen te tref- | |
| |
fen waardoor het de feitelijke erkenning van die rechten had kunnen afdwingen. Na de communistische overwinning in China verdween zelfs deze kans. Dien Bien Phu, hoewel op zichzelf slechts een plaatselijke episode in deze wanhopige strijd, bezegelde het failliet van een doctrinair starre doch op militair gebied halfslachtige politiek. De ongelukkige manier, waarop Frankrijk het nationalisme in de Noordafrikaanse protectoraatsgebieden Marokko en Tunis jarenlang gepoogd heeft te onderdrukken om er plotseling in een opwelling van ontmoediging en paniek voor te wijken, ligt nog te vers in het geheugen dan dat men daarop zou moeten insisteren. Sindsdien is Frankrijk gewikkeld in een nu reeds vier jaar durende strijd tegen de Algerijnse opstandelingen, die nooit nodig zou zijn geweest indien de Fransen in Algerije en de politici in Parijs niet keer op keer alle beloften hadden geschonden, die aan de Algerijnse mohammedanen zijn gedaan en indien loyaal uitvoering zou zijn gegeven aan het statuut van 1947, waarvan men de bepalingen schaamteloos heeft ontdoken en vervalst. Het meest opzienbarende resultaat van deze strijd is tot nu toe niet de bedwinging van de opstand geweest, maar de trieste en roemloze ondergang van de vierde republiek. Wat de vijfde republiek van de oplossing van dit probleem zal terecht brengen is op dit moment nog een
open vraag. Maar een belangrijke vraag omdat de wijze waarop het Algerijnse conflict zal worden beslecht van directe invloed zal zijn op de politieke ontwikkeling in de gebieden van zwart Afrika.
In directe en flagrante tegenstelling met de in Indochina en in Noord-Afrika gevoerde politiek staat het beleid, dat de republiek althans de laatste tijd voert in de gebiedsdelen ten zuiden van de Sahara. De laatste tijd inderdaad, want het heeft er kort na de oorlog naar uitgezien dat het ook daar dezelfde kant op zou gaan. De nationalistische verzetsbeweging op Madagascar is in 1947 in klassieke koloniale stijl onderdrukt en letterlijk in bloed gesmoord. Het is een vergeten hoofdstuk in de naoorlogse politieke geschiedenis, eenvoudig omdat in 1947 de Europese dagbladen ver- | |
| |
zuimd hebben en waarschijnlijk ook de middelen misten om zich op de hoogte te stellen van wat er toen op Madagascar gaande was. Het heeft ook geen zin op deze tragedie terug te komen, want zij behoort thans, evenals de legendarische Atjeh-oorlog en zelfs de Nederlandse politionele acties in Indonesië tot een voorgoed afgesloten tijdperk, de volmaakt verleden tijd. Men kan alleen zeggen, dat generaal de Gaulle in september bij zijn bezoek aan Madagascar aan de bewoners van ‘la grande île’ ruimschoots heeft toegezegd wat de Franse regering van 1947 had geweigerd en waaraan zij destijds zeventigduizend mensenlevens heeft opgeofferd zonder dat er een haan naar kraaide.
Eerlijkheidshalve moet men ten gunste van de thans veelal gesmade vierde republiek erkennen, dat zij de crisis van de dertiende mei en de machtsovername door generaal de Gaulle niet heeft afgewacht om ten aanzien van Madagascar en de overige Franse gebiedsdelen in Midden-Afrika tot andere en betere gedachten te komen. De nieuwe politiek, die generaal de Gaulle aan de vooravond van het referendum voor deze landen heeft aangekondigd is in wezen de liberale voortzetting van een beleid waarvoor twee jaar geleden reeds de grondslagen waren gelegd door de z.g. kaderwet van de toenmalige socialistische minister voor de T.O.M. (Territoires d'Outre-Mer) Gaston Deferre. Generaal de Gaulle is alleen verder gegaan dan enige regering van de vierde republiek ooit gewaagd en gekund zou hebben. Want hij heeft tot onderwerp van de volksstemming in Zwart-Afrika niet de vraag gesteld op welke wijze de Franse republiek vooraan intern bestuurd zal worden - dat is de kwestie, die de Afrikanen hoegenaamd niet interesseert - maar de vraag of zij door ja of neen te stemmen wilden opteren voor de nieuwe Frans-Afrikaanse gemeenschap of voor de nationale onafhankelijkheid. Geen andere Franse minister-president zou in staat zijn geweest zulk een alternatief te formuleren. Alleen de Gaulle kon zich die weelde permitteren omdat niemand, behalve dan de extremistische nationalisten, die in het weekblad ‘Rivarol’ hun spreekbuis hebben gevonden, hem ervan zou durven
| |
| |
betichten een verkwanselaar te zijn van het Franse imperium. Tot op zekere hoogte was de Gaulle's besluit, dat hij geheel op eigen initiatief en op eigen verantwoordelijkheid, naar het schijnt zelfs in een spontane opwelling heeft genomen om de Afrikaanse volkeren de keuze te laten tussen onafhankelijkheid en autonomie binnen het kader van de Frans-Afrikaanse gemeenschap, een gok. Hij had natuurlijk goede redenen om aan te nemen, dat hij goed zou gokken, doch het voorbeeld van Frans-Guinea, dat zonder aarzelen van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om ‘neen’ te zeggen en daardoor op stel en sprong een onafhankelijke staat te worden heeft bewezen dat er aan deze zoals aan elke speculatie een zeer concreet en onmiddellijk risico verbonden was. Wat, achteraf bezien, deze speculatie heeft doen lukken is het feit geweest, dat generaal de Gaulle nog een belangrijke stap verder is gegaan en zeer nadrukkelijk in de grondwet heeft laten vastleggen, dat ook de landen, die voor de gemeenschap opteren op elk willekeurig moment in de toekomst het recht behouden zich daaruit terug te trekken en zich als onafhankelijke staat met Frankrijk te associëren. Daardoor werd het evolutieve karakter van de nieuwe door de regering-de Gaulle ontworpen staatkundige structuur onomstotelijk vastgelegd. En daardoor ook werd het voor het gros van de Afrikaanse politieke leiders gemakkelijk hun aanhangers te adviseren voor de grondwet te stemmen. Hetgeen zij dan ook gedaan hebben in het besef, dat zij op die manier, zonder duurzame verplichtingen op zich te nemen, het best konden profiteren van de voordelen, die het lidmaatschap van de gemeenschap gedurende de eerstvolgende jaren met zich meebrengt. Staatkundige huwelijken zoals dat van het Frankrijk van de Gaulle met de overzeese gebieden in Afrika worden nooit alleen uit liefde en uit idealisme gesloten. Zij zijn voor een belangrijk deel verstandshuwelijken, die daarom toch wel goed kunnen functioneren doch
die niet onontbindbaar zijn. Beide partijen behouden zich het recht voor echtscheiding aan te vragen, Frankrijk wanneer het om welke reden ook de
| |
| |
last ervan te zwaar zou vinden, de overzeese landen wanneer zij in een later stadium tot de conclusie zouden komen, dat zij beter hun eigen weg kunnen gaan, liever volledig de baas in eigen huis zijn of het voordeliger zouden vinden hun verhouding tot Frankrijk op een andere basis te plaatsen. Dit is ook de reden waarom men er de voorkeur aan heeft gegeven in de grondwet van de vijfde republiek te spreken van een gemeenschap en niet van een federatie of van een confederatie, die elk de toekomstige politieke ontwikkeling al direct in vaste banen zouden leiden. Op zichzelf heeft de term gemeenschap natuurlijk geen staatsrechtelijke inhoud. Zij is vaag en onbestemd, juist zoals de Franse Unie dat ook altijd is gebleven. De practische betekenis ervan zal proefondervindelijk worden vastgesteld door de met de verschillende landen of groepen van landen te sluiten overeenkomsten, waarbij voorop staat dat een aantal gebieden, die van de defensie, de buitenlandse politiek, het muntwezen, de economische en sociale politiek, de strategische grondstoffen, de rechtspraak en het hoger onderwijs onder het gemeenschappelijk beheer van de organen der gemeenschap zullen vallen.
Frankrijk heeft zich bovendien statutair een dominerende plaats verzekerd in de gemeenschap door te bepalen, dat elke staat in de gemeenschap vertegenwoordigd zal worden in de gemeenschapssenaat in verhouding tot zijn bevolkingscijfer en de verantwoordelijkheden die hij op zich neemt. De meeste verantwoordelijkheden vallen echter Frankrijk toe. Omtrent het hof van arbitrage, dat bindende uitspraken zal doen over alle tussen leden van de gemeenschap bestaande geschillen bepalen de statuten, dat de zeven leden daarvan worden benoemd door het hoofd van de gemeenschap, d.w.z. door de president van de Franse republiek. Uit deze zeven leden van het hof van arbitrage kiest de president van de gemeenschap, dus van de republiek, ook de voorzitter. De gehele functie van het arbitrale hof, dat in Parijs zijn zetel krijgt staat en valt dus met de onpartijdigheid van de benoemingen van de president van de gemeenschap, die nu eenmaal op de
| |
| |
eerste plaats president van de vijfde republiek is, welke republiek gemakkelijk partij kan worden in een conflict waarover het hof van arbitrage uitspraak moet doen. De te stichten gemeenschap is een belangengemeenschap en voorzover het Frans daarin de algemene voertaal zal zijn ook een Franse cultuurgemeenschap.
Voor de Afrikaanse landen is dit laatste overigens eerder een aansporing dan een beletsel om onderling naar een gezamenlijke behartiging en verdere ontplooiing van hun eigen autochthone beschaving te streven. De grondwet in de nieuwgestichte Mali-federatie in West-Afrika doelt daarop uitdrukkelijk.
De Frans Afrikaanse gemeenschap wil in geen geval een gevangenis zijn.
Frankrijk zal er ongetwijfeld een dominerende positie in bekleden, maar het zal op deze positie slechts aanspraak kunnen maken inzoverre het de meest gevende partij in het geheel zal zijn. De gehele gemeenschap zou als een kaartenhuis in elkaar storten wanneer zij gebruikt zou worden als een dekmantel voor een voortgezette koloniale overheersing, zelfs wanneer die overheersing nominaal gezien meer zou kosten dan zij zou opleveren.
Hier nu raakt men aan het ingewikkeldste aspect van de Frans-Afrikaanse gemeenschap, die een vrijwel onmiddellijke grondige herziening eist van de financiële en economische betrekkingen tussen Frankrijk en de Afrikaanse gebieden. Zij vormen een ook in Frankrijk de laatste jaren veel omstreden punt. Er bestaat in Frankrijk n.l. ook een politiek rechts en conservatief getint anti-kolonialisme, dat zich op het standpunt stelt, dat de overzeese gebiedsdelen meer kosten dan zij aan voordelen opleveren en dat het dus economisch een dwaasheid is om een imperium op de been te houden, meestal tegen de zin van de daarin opgenomen landen, dat ruïneus is voor het Franse moederland. Dit standpunt is enkele jaren geleden door Raymond Cartier verdedigd in een reeks artikelen in Paris-Match. Sindsdien spreekt men in Frankrijk van ‘cartiérisme’, ook wel ‘le complexe hollandais’ genoemd omdat de aanhangers van deze gedachte een voorbeeld willen
| |
| |
nemen aan Nederland, dat, zij het gedwongen, zijn koloniën heeft geliquideerd en daardoor in staat zou zijn geweest al zijn energie te gebruiken voor de ontwikkeling en modernisering van zijn nationale industrie. Het gebrek van dit cartiérisme is, dat 't alles herleidt tot een kwestie van geld en dus korte metten maakt met de beschavende roeping, waarop Frankrijk zich altijd heeft beroepen. Een ander moreel bezwaar tegen het cartiérisme is, dat het ervan uitgaat, dat alle verplichtingen van koloniserende landen ten opzichte van de door hen gekoloniseerde gebieden ophouden zodra deze gebieden zelfbestuur verlangen, of wanneer zij te veel gaan kosten.
Er zijn echter ook nuchtere practische bezwaren tegen de door Raymond Cartier bepleite politiek aan te voeren. Frankrijk betrekt n.l. een aanzienlijk deel van zijn grondstoffen en levensmiddelen uit de overzeese gebieden, die het wanneer het deze elders zou moeten kopen met dollars zou moeten betalen. Bovendien fungeren de overzeese gebieden ook als vast afzetgebied voor de Franse industrie. Weliswaar wordt slechts een gering percentage van de gehele Franse productie naar de Afrikaanse landen uitgevoerd - Algerije buiten beschouwing gelaten bedraagt het niet meer dan 1.7% - doch enkele Franse bedrijfstakken exporteren een niet onbelangrijk deel van hun productie in de zone van de franc en zouden dus een lelijke klap krijgen wanneer deze mogelijkheid werd afgesneden.
Dit klemt temeer omdat de zone van de franc een sterk beschermde markt vormt, waar de producenten zonder angst voor buitenlandse concurrentie meer voor hun waren kunnen vragen dan wanneer zij hun energie op andere landen in de wereld richten.
Het blijft nochtans waar, dat Frankrijk over het geheel meer ten koste legt aan de overzeese gebieden dan het eraan verdient. De handelsbalans met de overzeese gebieden vertoont weliswaar een klein voordelig saldo (twaalf miljard francs in 1957) doch daartegenover staat, dat de openbare uitgaven van Frankrijk in deze gebieden 166 miljard francs per jaar bedragen, waar ogenschijnlijk niets tegenover staat. Ogenschijn- | |
| |
lijk, want in werkelijkheid komen deze 166 miljard slechts voor een klein deel ten goede aan de investeringen in de Afrikaanse landen en worden zij slechts voor een nog veel kleiner deel besteed aan de uitbreiding van de productie. Zoals Gilbert Mathieu in Le Monde van 24, 25 en 26 september j.l. heeft becijferd keren de meeste openbare uitgaven die Frankrijk op kosten van de belastingbetalers doet ten behoeve van de overzeese gebieden in Frankrijk zelf terug in de vorm van winsten en dividenden van particuliere ondernemingen en van salarissen en pensioenen. De zone van de franc fungeert dus als een pomp, die de openbare gelden omzet in Franse privé-inkomens, zonder dat de overzeese gebieden er profijt van trekken in redelijke verhouding tot de omvang van de door de overheid bestede kapitalen. Wil de nieuwe Frans-Afrikaanse gemeenschap aan haar doel beantwoorden dan zal men er op de eerste plaats voor moeten zorgen dat hierin verandering komt en dat de financiële hulpverlening aan de overzeese gebieden waarop Frankrijk zich beroept ook inderdaad beantwoordt aan het doel waarvoor zij verleend wordt: de economische ontwikkeling van de Afrikaanse landen. Economisch gezien vertoont de Franse politiek in Afrika nog al te veel de trekken van het kolonialisme, dat het politiek aan het likwideren is. Blijft dit zo dan zal de Frans-Afrikaanse gemeenschap spoedig veel van haar aantrekkingskracht op de Afrikaanse landen verliezen. Het zou echter althans naar de persoonlijke overtuiging van de schrijver van dit artikel, een illusie
zijn te menen, dat de Frans-Afrikaanse gemeenschap zoals die thans in grote trekken ontworpen is door de regering-de Gaulle het eindpunt is van de politieke evolutie van de landen in Frans-Afrika. Daar is weinig kans op, ook wanneer het kabinet-de Gaulle erin slagen zou het Algerijnse probleem op een bevredigende wijze op te lossen, hetgeen nog bewezen moet worden.
Voortzetting van de Algerijnse oorlog zou niet alleen de hervormde parlementaire democratie in Frankrijk met een vrijwel onvermijdelijke ondergang bedreigen en daardoor de basis wegslaan van het ver- | |
| |
trouwen, waarop in de toekomst Frankrijks samenwerking met de Afrikaanse landen gegrondvest zou moeten zijn, zij zou het Frankrijk ook onmogelijk maken de verplichtingen die het op zich neemt ten aanzien van de overzeese gebieden na te komen. Psychologisch en financieel-economisch blijft elke gemeenschap met Madagascar en Zwart-Afrika een hersenschim wanneer de vrede in Algerije niet terugkeert. In dit verband moet trouwens ook de vraag worden geopperd of Frankrijk, dat naar een berekening van Raymon Aron in zijn boekje ‘L'Algérie et la république’ de eerstvolgende tien jaar reeds duizend à twaalfhonderd miljard francs extra zal moeten uitgeven voor de bouw van nieuwe scholen, het opleiden van tienduizenden leerkrachten bij het lager, middelbaar en hoger onderwijs, het bouwen van woningen en het scheppen van werkgelegenheid voor een gestadig aangroeiende bevolking in het eigen land, daarnaast zowel in staat zal zijn de enorme kapitalen op te brengen, die nodig zullen zijn voor het door generaal de Gaulle ontvouwde sociaal-economische vijfjarenplan voor Algerije als om zeer grote investeringen te doen in de overige Afrikaanse gebieden. De Gaulle die ook in het verleden nooit een grote belangstelling heeft getoond voor financiële en economische zaken overschat misschien Frankrijks mogelijkheden op dit gebied. Het zou kunnen blijken, dat Frankrijk verpletterd zou worden onder de last van de ongetwijfeld zeer edelmoedige, doch in hun financiële konsekwenties moeilijk te overziene beloften, die hij heeft afgelegd.
Ook in het allergunstigste geval betekent dit intussen niet, dat de Afrikaanse landen bereid zullen zijn voorgoed afstand te doen van hun recht op onafhankelijkheid. Niet omdat zij erop uit zijn de samenwerking met Frankrijk te verbreken doch omdat zij er op den duur zeker de voorkeur aan zullen geven deze samenwerking te baseren op voet van gelijkheid. Nationale onafhankelijkheid beschouwen zij daartoe als een voorwaarde. Zij beantwoordt bovendien aan 't emotionele verlangen, dat zich van alle vroegere koloniale gebieden heeft meester gemaakt en een mogelijk irrationele
| |
| |
maar daarom toch zeker niet minder sterke aantrekkingskracht op hen blijft uitoefenen. Hierin schuilt natuurlijk ook een groot gevaar want van nationale onafhankelijkheid als uitdrukking van fel en onverdraagzaam, egoïstisch nationalisme kan men ook in Afrika slechts onheil verwachten. Dat dit nationalisme in Afrika een Europees importartikel is doet daaraan niets af. Het bewijst slechts dat de Europese koloniserende mogendheden mede verantwoordelijk zijn voor een verschijnsel, waarvoor zij terecht beducht zijn geworden.
Immers, zoals Barbara Ward het in haar ‘Interplay of east and west’ heeft geschreven: ‘de quintessens van het nationalisme wordt bereikt juist nu, bezien van uit een oogpunt van industriële, economische en sociale organisatie, exclusief nationalisme volstrekt ondoelmatig is geworden en steeds duidelijker blijkt dat het, vanuit het gezichtspunt van onverschillig welke gezonde wereldorde onzin is om te veronderstellen dat alle verschillende, wedijverende en tegen elkaar inwerkende souvereiniteiten tot welvaart kunnen komen zonder enige vorm van organisatie die hen overkoepelt of enige vorm van orde, die hun activiteiten coördineert.’ Indien de Afrikaanse gebieden deze kant opgaan zal de door hen als ideaal beschouwde onafhankelijkheid hun niet brengen wat zij ervan verhopen. Er is dus reden om, voor zover dat op het ogenblik reeds mogelijk is, na te gaan in welke richting hun onafhankelijkheidsstreven zich beweegt. Want dat het bestaat en dat het niet voorgoed terzijde geschoven is door de uitslag van het referendum, ook niet in de gebieden die in overgrote meerderheid ‘ja’ hebben gestemd, blijkt uit talrijke verklaringen van Afrikaanse politici, die op dit punt overigens niet volkomen eensgezind zijn. Er zijn er, die de Frans-Afrikaanse gemeenschap zoals die nu belooft te worden, beschouwen als een blijvende, zo niet totaal onveranderlijke instelling. Doch zij behoren tot de oudere, bedaagde politieke aanvoerders, die ook in het verleden een zekere rol hebben gespeeld in het Franse politieke leven, zoals de heer Houphouet-Boigny. Kenschetsend voor de eigenaar- | |
| |
dige autoritaire positie, die Houphouet inneemt is de uitspraak, die hij een dag of tien na de volksstemming heeft gedaan in een interview toegestaan aan ‘Paris-Presse’. Daarin zegt hij nl. dat de Afrikaanse landen, die voor de gemeenschap met Frankrijk hebben geopteerd daardoor voorgoed afstand hebben gedaan van het recht op
toekomstige onafhankelijkheid. Letterlijk verklaarde hij in dit interview: ‘Si nous pensons qu'il est indispensable qu'il y ait des oppositions, il est exclu que dans notre régime une fois constitutionnalisé, on puisse parler de sécession. Un parti qui se réclamerait de la sécession n'est pas appelé à vivre dans les pays contrôlés par le Rassemblement Démocratique Africain. Vous pouvez dans un vieux pays comme la France vous offrir la licence de la liberté et de la démocratie. Dans nos jeunes états, nous ne pourrons admettre que des menées subversives venues de pays étrangers voisins ou éloignés ruinent nos espoirs.’ Het is op zijn minst vreemd, dat de leider van de democratische Afrikaanse volksbeweging nu reeds begint met te verklaren, dat de jonge Afrikaanse landen, waarin deze beweging overheerst zich niet de weelde van de vrijheid en de democratie kunnen veroorloven. Nog vreemder is het, dat de enige Afrikaanse minister in het kabinet- de Gaulle vlak na de volksstemming op eigen gezag een streep haalt door artikel 86 van de nieuwe grondwet, dat stelt: ‘La transformation du statut d'un état membre de la Communauté peut être demandée soit par la République, soit par une résolution de l'assemblée législative de l'Etat intéressé confirmée par un réferendum local dont l'organisation et le contrôle sont assurés par les institutions de la Communauté. Les modalités de cette transformation sont déterminées par un accord approuvé par le Parlement de la République et l'assemblée législative intéressée. Dans les mêmes conditions un Etat membre de la Communauté peut devenir indépendant. Il cesse de ce fait d'appartenir à la
Communauté.’
Het is zonder meer duidelijk, dat de uitspraak van de heer Houphouet-Boigny in flagrante strijd is met de verklaringen van andere Afrikaanse politieke lei- | |
| |
ders, die de nieuwe grondwet aanvaard hebben met inbegrip van het daarin vastgelegde recht op onafhankelijkheid. Maar mensen als Houphouet-Boigny zijn overgangsfiguren die voorbestemd zijn gaandeweg aan invloed te verliezen omdat hun politieke zienswijze nog bepaald wordt door de herinnering aan een verleden, waarin onafhankelijkheid geen practisch te verwezenlijken doel was en waarin autonomie, zoals nu door de regering-de Gaulle in uitzicht gesteld al het meeste was, dat men in een min of meer ver verwijderde toekomst kon verhopen. Op het moment waarop deze autonomie werkelijkheid wordt en het recht op onafhankelijkheid grondwettig wordt erkend komt de zaak psychologisch en politiek geheel anders te liggen. Tijdens de grote Afrikaanse tournée van generaal de Gaulle in september hebben de Franse en de buitenlandse pers begrijpelijkerwijs vooral de nadruk gelegd op de geestdrift waarmee de grondlegger van de vijfde republiek overal, behalve aan de Afrikaanse Westkust, werd ontvangen. Te weinig heeft men zich afgevraagd in hoeverre deze geestdrift juist veroorzaakt werd door het feit, dat de Gaulle in zijn toespraken voor alle Afrikaanse landen de deur open hield voor onafhankelijkheid. Niet alleen op het moment van de volksstemming maar vooral ook daarna. Had men aandachtiger geluisterd dan zou men reeds toen uitspraken van vooraanstaande Afrikaanse politieke leiders hebben kunnen optekenen, die zeker niet in strijd waren met wat generaal de Gaulle had betoogd, maar die het accent daarvan toch op een zeer wezenlijke manier verplaatsten. Generaal de Gaulle kon daartegen moeilijk bezwaar maken, doch men mag veronderstellen dat de wijze waarop vooraanstaande Afrikaanse politici zijn beloften interpreteerden niet helemaal strookten met zijn eigen wensen. Wat zei bv. de heer Tsiranana, premier
van de regering van Madagascar, nadat hij generaal de Gaulle beloofd had zijn volk aan te sporen voor de grondwet te stemmen? ‘De gemeenschap vormt geen definitieve oplossing. Het eindpunt van de ontwikkeling van een volk is de totale onafhankelijkheid. Als wij in de gemeenschap blijven doen wij dat
| |
| |
omdat wij nog niet rijp zijn voor de onafhankelijkheid. Maar wij zullen daarom eens vragen: ik hoop zo spoedig mogelijk. Misschien over een jaar, misschien over twee, over tien of over honderd. Maar wij zullen altijd verbonden blijven met Frankrijk, ook wanneer wij onafhankelijk zullen zijn. Voor het ogenblik zijn de Fransen op Madagascar burgers van de gemeenschap. Na de onafhankelijkheidsverklaring zullen wij een andere oplossing voor dit vraagstuk zoeken hetzij in de vorm van een dubbel staatsburgerschap, hetzij in die van een juridisch statuut, waarin Fransen en Afrikanen, hoewel burgers van onafhankelijke staten, gezamenlijk het staatsburgerschap van de gemeenschap zullen bezitten.’
Iets subtieler drukte vóór het referendum de heer Gabriel d'Arboussier, voorzitter van de grote bestuursraad van Frans West-Afrika, zich uit toen hij verklaarde: ‘het is nodig dat de grondwet wordt aangenomen, want dat betekent de erkenning van ons recht op onafhankelijkheid. Dat recht wordt dus niet gewaarborgd door degenen die tegen de grondwet stemmen, maar door degenen die er vóór stemmen.’
Een ander Afrikaans politicus van groot gezag, Leopold Senghor, heeft zich op termijn eveneens uitgesproken voor onafhankelijkheid van de Afrikaanse landen als voorwaarde voor een blijvende nauwe samenwerking met Frankrijk. Zoals men weet is Sekou Touré, minister-president van Guinea, verder gegaan door de onmiddellijke onafhankelijkheid voor zijn land op te eisen. Hij is in dat opzicht gevolgd door de overgrote meerderheid van zijn landgenoten die prompt hun zin hebben gekregen. Twee dagen na de volksstemming was Guinea feitelijk een onafhankelijke staat geworden.
Wie echter de laatste maanden de uitspraken van de Afrikaanse politieke leiders in de Franse overzeese gebiedsdelen met enige aandacht gevolgd heeft, is getroffen door de gematigdheid en het realisme waarvan zij blijk geven. De verklaring hiervoor moet men enerzijds zoeken in het feit, dat het ontwakend nationalisme in de gebieden van Zwart-Afrika tot nog toe
| |
| |
nergens in openlijk conflict is gekomen met de Franse politiek, die zich voorzichtig heeft getoond en in beginsel het recht op onafhankelijheid van de Afrikaanse volkeren heeft erkend. Er bestaat een wezenlijk verschil tussen het optreden van de Fransen in Noord-Affrika en het beleid, dat zij bezuiden de Sahara voeren. Dit verschil kan eensdeels worden verklaard uit het feit, dat het aantal Fransen, dat in Zwart-Afrika een persoonlijk belang heeft bij de handhaving van de status quo, veel en veel geringer is dan in de Noordafrikaanse landen, waar de ‘présence française’ ook in de protectoraatsgebieden lange tijd een bijna onoverkomelijke slagboom heeft gevormd voor het zelfbeschikkingsrecht van Marokkanen en Tunesiërs. Anderdeels vindt het zijn oorzaak in de veelal nog primitieve ontwikkeling van de Middenafrikaanse volkeren, onder wie een nationaal bewustzijn zich slechts gaandeweg begint te ontwikkelen. De politieke leiders van deze landen zijn er zich daardoor veel meer van bewust, dat een te geforceerde versnelling van het politiek ontwikkelingsproces hun landen slechts een nominale onafhankelijkheid zou kunnen verschaffen, doch dat het verwerven van werkelijke onafhankelijkheid een zaak is, die feitelijk buiten het bereik van economisch onderontwikkelde gebieden ligt.
In het oktober-nummer van het maandblad ‘Occident’ schrijft Leopold Senghor dan ook: ‘De Afrikaanse volkeren worden of zij het willen of niet gedrongen naar de onafhankelijkheid, zij zijn “veroordeeld” tot de onafhankelijkheid. Allereerst door de orkaan van nationalismen, die geboren tijdens de Franse revolutie op de punt van de Franse bajonetten over heel Europa is losgebroken, daarna in Azië is doorgedrongen en vandaar in de tweede helft van de twintigste eeuw teruggestroomd is naar Afrika. De Europese nationalismen hebben daaraan tegengestelde nationalismen voortgebracht. Het is een wet van het leven, van de geschiedenis. Vandaar dus dat de Afrikaanse volkeren op hun beurt ontwaken tot het nationaal besef, op hun beurt “veroordeeld” worden tot de onafhankelijkheid. Dat zij ervoor terugschrikken omdat zij zich
| |
| |
bewust zijn van hun achterstand, dat zij zich pogen vast te klampen aan hun metropolen, dat zij uitstel trachten te krijgen doet niet ter zake. De beweging van de geschiedenis is onomkeerbaar: over enkele decennia op zijn hoogst zullen de Afrikaanse volken in etappes de onafhankelijkheid bereikt hebben, althans de nominale onafhankelijkheid.’
Doch Senghor weet dat het verwerven van nominale onafhankelijkheid niet voldoende is. Hij bepleitte daarom zowel een interafrikaanse saamhorigheid die op politiek gebied de vorm kan aannemen van federatieve samenwerking tussen de Afrikaanse gebieden en confederale samenwerking tussen de te stichten Afrikaanse federaties onderling en de Europese landen. Een en ander zou gepaard moeten gaan met beperking van de nationale souvereiniteit ten gunste van grotere Afrikaanse en Europees-Afrikaanse landencombinaties.
Eerder dan men in september jl. verwacht zou hebben heeft het door Leopold Senghor bepleite denkbeeld een begin van verwezenlijking gevonden in de stichting van de Mali-federatie door Dahomey, de Franse Soedan, de Haute Volta en Senegal, die op deze wijze een groot Afrikaans rijk uit de dertiende eeuw in moderne vorm pogen te doen herleven. Het is zeer merkwaardig, dat de stichters van deze nieuwe Afrikaanse federatie zowel trachten te beantwoorden aan moderne eisen van internationale en supranationale samenwerking als proberen aan te knopen bij oude autochthone staatkundige en ongetwijfeld ook culturele tradities. Niet minder opvallend is, dat dit streven naar politieke zelfbevestiging en blokvorming een direct uitvloeisel is van de stichting van de Frans-Afrikaanse gemeenschap, waarbinnen de vroegere koloniale gebieden afzonderlijke staten zijn geworden die beschikken over een voorlopig beperkte mate van autonomie. Het is duidelijk, dat de Afrikaanse landen er zich bewust van zijn, dat wanneer zij zich blijven isoleren, zij weinig gewicht in de schaal zullen kunnen werpen in de organen van de nieuwe gemeenschap, waarin Frankrijk een veruit leidende positie inneemt. De bevoegdheden, die grondwettelijk zijn gereserveerd voor de
| |
| |
bestuursorganen van de Frans-Afrikaanse gemeenschap zullen in naam daarvan feitelijk veelal door Frankrijk worden uitgeoefend. Frankrijks bijzondere plaats in de gemeenschap en zijn grote voorsprong op elk gebied maken dit voorlopig onvermijdelijk. Maar het lijkt weinig waarschijnlijk, dat de Afrikaanse gebieden die tot de gemeenschap zijn toegetreden zich blijvend tevreden zullen stellen met de beperkte autonomie, die zij hebben verworven en de betrekkelijk geringe invloed, die zij in de gemeenschapsorganen kunnen laten gelden. De nieuwe gemeenschap zal slechts werkelijk levensvatbaar zijn indien zij ruimte laat voor een groeiend evenwicht tussen Frankrijk en de Afrikaanse gebieden. Doch zelfs dan kan men haar moeilijk zien als een onaantastbare politieke constructie die in staat is de politieke evolutie van de Afrikaanse landen op te vangen en te kanaliseren binnen de door de Franse grondwet aangegeven grenzen. Want deze evolutie beperkt zich geenszins tot de gebieden onder Frans bestuur, zij openbaart zich en zelfs met revolutionaire kracht ook elders in Zwart-Afrika, zoals zeer onlangs gebleken is in Belgisch Congo, waar ernstige troebelen het einde hebben ingeluid van een waarschijnlijk goed bedoeld doch niet aan essentiële verlangens van de Afrikaanse mens beantwoordend koloniaal paternalisme.
Het zich thans reeds duidelijk aftekenende streven naar interafrikaanse samenwerking, dat ook tot uiting komt in de tussen Gabon, Frans Congo, het Tchadgebied en de Centraalafrikaanse republiek gesloten tolunie zal zich hoogstwaarschijnlijk gaan mededelen aan landen die zoals Ghana en straks misschien Belgisch Congo nooit tot de Franse invloedssfeer hebben behoord of die zich, zoals Guinea aan de Franse voogdij hebben onttrokken. Men staat hier kennelijk nog slechts aan het begin van een ontwikkeling, die wanneer zij zich voortzet problemen gaat scheppen waarop men bij het ontwerpen van de Frans-Afrikaanse gemeenschap in het geheel niet gerekend heeft en waarvoor binnen het raam daarvan moeilijk een oplossing zal zijn te vinden.
| |
| |
Dit is waarschijnlijk een van de redenen, waarom men in bepaalde Franse politieke milieus, die sterk vertrouwen op de invloed van een figuur als Houphouet-Boigny, die van Afrikaanse federale samenwerking al even weinig moet hebben als van onafhankelijkheid, niet zeer gediend is van blokvorming door de Afrikaanse landen. Het schijnt dat van die zijde dan ook druk is uitgeoefend op Afrikaanse politici om zich van elke vorm van federatieve samenwerking te onthouden. Daarmee heeft men echter, althans in West-Afrika niet bijster veel succes gehad. De Afrikaanse politici zijn er zich natuurlijk zeer wel van bewust, dat zij door toe te geven aan onderlinge rivaliteiten en door zich vast te klampen aan directe doch slechts tijdelijke voordelen die zij zich kunnen verzekeren door zich politiek te isoleren, hun positie in de gemeenschap niet versterken. Aan de andere kant zou het overdreven optimistisch zijn te geloven, dat de stichting van de Mali-federatie voldoende is om nationale wedijver tussen de vier daarbij aangesloten landen, die op verschillend ontwikkelingspeil staan en niet over gelijkwaardige welvaartsbronnen beschikken, weg te vagen. Er bestaat een Mali-federatie, er bestaat zeker nog lang geen daarmee corresponderende natie. De stichters ervan zijn zich daarvan trouwens bewust. De macht van de toekomstige Mali-staat blijft vooralsnog zeer beperkt. Zijn grondwet ontziet angstvallig de souvereiniteit van de gefedereerde staten en de federale assemblée zal slechts wetgevende bevoegdheid bezitten op het gebied van de eerbiediging van de rechten en de vrijheden van de burgers, de culturele solidariteit tussen de gefedereerde landen en hun economische en financiële saamhorigheid. Doch hiermee is de richting waarin de Mali-federatie zich zal gaan ontwikkelen toch wel aangegeven.
Hoe dan ook, in het Afrikaanse politieke bewustzijn tekent zich nu reeds een streven af, dat parallel loopt met het streven van de Europese landen naar onderlinge, eventueel ook supranationale samenwerking op verschillend gebied en dat zich daarmee zou kunnen verenigen. Het zal de Europese landen noodzaken ook
| |
| |
op het gebied van hun Afrikaanse politiek tot samenwerking te komen.
Doch juist omdat de Afrikanen van de zich ontwikkelende Europese samenwerking de mogelijkheid duchten van een verkapt Europees kolonialisme in nieuwe stijl hechten zij er aan allereerst hun recht op eigen onafhankelijkheid te beklemtonen, zich bereid verklarend de eigen nationale souvereiniteit te beperken, wanneer de Europese landen dat ook doen.
De kansen op een vreedzame ontwikkeling en een vruchtbare samenwerking met de Europese ex-koloniserende landen liggen in Afrika dus op het ogenblik zeker veel gunstiger dan zij het in een groot deel van Azië doen. Die kansen zullen echter alleen verwezenlijkt kunnen worden, wanneer de Europese landen in Afrika niet dezelfde fouten begaan als in Azië. De toekomst zal voor een belangrijk deel bepaald worden door Frankrijks reacties op de nieuwe ontwikkeling, die zich in Zwart-Afrika begint baan te breken. De uitslag van het referendum en de stichting van de Frans-Afrikaanse gemeenschap vormen in die ontwikkeling slechts een fase. Zeer duidelijk is dit in het licht gesteld door de Franse ex-minister Dr. Louis-Paul Aujoulat, die in ‘La Croix’ van 4 oktober schrijft: ‘De paradox van het referendum is, dat Guinea, dat “neen” gestemd heeft, zich haast te verklaren, dat het niet neen zegt tegen Frankrijk doch alleen maar tegen een achterhaald regiem. De andere gebieden, die niet minder hartstochtelijk “ja” hebben gestemd preciseren daarentegen dat hun “ja” zich niet noodzakelijk op de Frans-Afrikaanse gemeenschap richt maar op een gemeenschap, die de deur wijd open laat voor onafhankelijkheid. Moet men daaruit niet concluderen, dat er tussen het “neen” van de een en het “ja” van de anderen geen onoverbrugbare kloof bestaat doch slechts de afstand, die een onmiddellijk veroverde onafhankelijkheid scheidt van het perspectief van een door vriendschappelijke onderhandeling te verkrijgen onafhankelijkheid binnen het raam van een bij voorbaat te omschrijven associatie?’ Dr. Aujoulat komt dan ook tot de gevolgtrekking, dat de uitslag van het
| |
| |
Franse referendum de betrekkingen tussen Frankrijk en de overzeese gebieden niet voor zeer lange tijd vastlegt omdat Guinea de deur niet sluit voor associatie met Frankrijk en de overige gebieden de droom van een nabije onafhankelijkheid niet opgeven.
Onder deze omstandigheden is het evident, dat Frankrijks antwoord op de keuze van voormalig Frans-Guinea voor de toekomst van kapitaal belang zal zijn. Het ontvoogdingsproces van de landen in Zwart-Afrika is niet meer te stuiten. Het is aan Frankrijk uit te maken of dit proces zich verder zal voltrekken ten gunste van een waarlijk vruchtbare Frans- en Europees-Afrikaanse samenwerking of ten gunste van de wereldmachten, die zich in deze eeuw hebben opgeworpen als de kampioenen van het anti-kolonialisme.
Le Perreux, 25 januari '59
|
|