| |
| |
| |
W.A. Braasem
Black Orpheus
Tijdschrift der ‘Zwarte Renaissance’
‘TOEN DE EUROPESE ZEEVAARDERS in de baai van Guinea en bij Weida voet aan land zetten, waren de kapiteins zeer verbaasd. Zorgvuldig aangelegde straten, over een afstand van vele mijlen zonder onderbreking geflankeerd door aangeplante bomen; dagreizen lang niets dan met prachtige velden bedekt land, mensen in pronkende gewaden uit zelfgeweven stoffen! En verder naar het zuiden, in het koninkrijk Kongo, een overvloed van mensen die in zijde en fluweel gekleed gingen, en tot in de kleinste details doorgevoerde orde in grote, goed georganiseerde staten, machtige heersers, rijke industrieën - cultuur tot in hart en nieren! En een soortgelijke toestand kon men aantreffen in de landen aan de oostzijde, bijvoorbeeld aan de kust van Mozambique.
Uit de berichten der zeevaarders van de 15e tot de 17e eeuw blijkt zonder enige twijfel, dat het zich van de woestijngordel der Sahara zuidwaarts uitstrekkende Neger-Afrika toentertijd nog in volle schoonheid van harmonisch ontwikkelde culturen bloeide. Een bloei, die Europese conquistadores zover als ze maar konden opdringen, vernietigden.’
Aldus ergens de bekende ethnoloog en Afrikareiziger Leo Frobenius.
Daarna deed toen gedurende enige eeuwen de algemeen gangbare voorstelling van de ‘barbaarse neger’ haar intrede en men behoeft ook in onze dagen nog slechts de blik te richten op bepaalde blanke samenlevingen in Zuid-Afrika en Amerika om tot de bittere conclusie te kunnen geraken, dat in de opvattingen van bepaalde categorieën van lieden blijkbaar nog weinig is geëvolutioneerd sinds op het einde van de 17e eeuw, en met een niet oncurieuse exegese van het gebod: ‘Hebt Uw naaste lief als Uzelve’, een Surinaams predikant als zijn oordeel over de negers gaf:
‘Dese menschen zijn alsoo genaturaliseert, soo wan- | |
| |
neer zij in vrijheidt ghestelt of lieftalligh gekoestert werden, soo en willen zij niet deugen en weten haer selfs niet te gouverneren: maar bij aldien men geduerigh met rottingen in hare lenden woont en dat men deselvige 't elckers sonder genade bastoneert, soo heeft men goede diensten van deselve te verwachten: alsoo dat haere welvaert bestaat in slavernije.’
Deze ‘welvaert’ der negers in de Europese koloniën reikt dan tot ver in de 19e eeuw, waarbij men er in de Nederlandse Westindische bezittingen zelf eerst in 1863 toe kon overgaan aan deze heilstaat een eind te maken.
Het vermogen in de neger nog iets anders te zien dan een door de Voorzienigheid louter ten behoeve van blanke plantagehouders geschapen aanvulling op muildier en trekos kan nu eenmaal stellig niet tot de oudste cultuurverworvenheden van het blanke ras worgerekend.
Dat standpunten als bovenbedoelde, en dan nog afgezien van de ethische aspecten daarvan, intussen wel buiten iedere realiteit komen te liggen, treedt reeds zonder meer aan de dag bij een eenvoudige inventarisatie van de invloeden die in de loop der laatste 50 jaar door de negercultuur op het moderne Westen zijn uitgeoefend. De inwerkingen die sedert ongeveer de eeuwwisseling van de anonieme Afrikaanse kunstenaars op de moderne Europese schilderkunst en plastiek zijn uitgegaan, mogen voldoende algemeen bekend worden verondersteld.
De moderne muziek met haar gecompliceerde ritmen is zonder de jazz der Noordamerikaanse negers nauwelijks denkbaar, terwijl de in de inleiding tot Léopold Sédar Senghor's prachtige verzamelbundel: ‘Anthologie de la nouvelle poésie nègre et malgache de langue française’ (1948) door Sartre gedane uitspraak: ‘la poésie noire de langue française est, de nos jours, la seule grande poésie révolutionnaire’ ook voor de literaire sector van deze ‘Zwarte Renaissance’ een toetsing op haar waarheidsgehalte alleszins kan doorstaan.
Hoe treffend in haar algemeenheid Sartre's uit- | |
| |
spraak intussen ook kan worden genoemd, de moderne negerliteratuur wordt er in zoverre nog door te kort gedaan, dat zijn karakteristiek zich slechts uitstrekt over de literaire voortbrengselen der Frans-talige negerauteurs. Immers, behalve voor het werk der negerdichters uit Afrika en Madagaskar, Martinique, Guadeloupe, Frans-Guyana en Haïti geldt deze waardebepaling in ten minste even sterke mate voor de uiterst boeiende Spaanse negerpoëzie uit de Zuid- en Middenamerikaanse republieken en - met Kuba als middelpunt - de Antillen, in welk laatste gebied alleen reeds ongeveer 10 miljoen mensen van meer of minder zuivere Afrikaanse afstamming wonen. Naast de in Europa terecht bekende Noordamerikaanse negerlyriek vindt men een ten onrechte nog grotendeels onbekende, zich eveneens van het Engels bedienende negerdichtkunst in Jamaica, Barbados, Trinidad, enkele andere kleinere Antillen en Brits-Guyana, alsmede in Liberia en de Engelse delen van Afrika, terwijl in Brazilië, de Nederlandse Antillen en Suriname zich respectievelijk van het Portugees, Nederlands, Papiaments en Surinaams bedienende negerdichters literair werkzaam zijn.
Al met al een uitermate kleurig poëtisch panorama, dat tot op heden evenwel niet zo gemakkelijk in zijn geheel viel te overzien.
Het is vooral tegen deze achtergrond, dat hier de aandacht mag worden gevestigd op de verschijning van het door het Ministry of Education van West-Nigerië in Ibadan uitgegeven internationale negertijdschrift Black Orpheus, a journal of African and Afro-American literature.
Het tijdschrift ‘Black Orpheus’ vormt in zekere zin een unicum. Het slaat een brug niet alleen van de Engels sprekende negers van Nigerië naar hun Engelstalige rasgenoten binnen en buiten Afrika, maar tevens naar de negers van de Spaans, Frans, Portugees en kleinere talen als het Papiaments, Surinaams enz. sprekende gebieden, zowel in Afrika als in Europa en Amerika, terwijl het tevens wil trachten een schakel te zijn tussen de nog al te zeer van elkaar verwijderde
| |
| |
zwarte en blanke wereld in het algemeen.
Het tijdschrift verschijnt in het Engels, maar zal eveneens, en dan in vertaling, proza en poëzie bevatten van in de bovengenoemde en zelfs in Afrikaanse talen schrijvende negerauteurs, waaronder namen van internationale vermaardheid zijn te noemen als Léopold Sédar Senghor (Senegal) en Aimé Césaire (Martinique) voor de Franse negerpoëzie, Langston Hughes voor de Noordamerikaanse en Nicolás Guillén voor de Spaans-Kubaanse.
Ons Europeanen zal dat alles misschien niet eens zo opmerkelijk voorkomen, maar voor de wereld der negers betekent dit iets nieuws, dat in menig opzicht symptomatisch is te achten voor de boven reeds terloops genoemde en zich steeds evidenter manifesterende ‘Zwarte Renaissance’. In Nigeria, in het kort geleden onafhankelijk geworden Ghana (Goudkust) en in geheel West-Afrika zullen de negers - of zoals ze zich zelf bij voorkeur noemen: ‘Africans’ - nu voor het eerst kennis kunnen nemen van het werk van niet tot het Engelse taalgebied behorende zwarte auteurs, wier literaire voortbrenging totdien vrijwel geheel buiten hun gezichtsveld had gelegen.
Voor de Europeaan ligt de bijzondere aantrekkelijkheid van ‘Black Orpheus’ wel in de eerste plaats in het feit, dat hem hier een tijdschrift wordt geboden dat de mogelijkheid opent, aan de hand van originele en in het Engels vertaalde teksten en artikelen kennis te nemen van het geheel van de zo belangwekkende en hoogst actuele negerliteratuur.
Het Ministry of Education van West-Nigerië heeft, teneinde aan de bij vertaling rijzende moeilijkheden zo goed mogelijk het hoofd te kunnen bieden, twee specialisten in het vertalen van negerliteratuur als redacteuren aangesteld: de dichter en kenner van moderne negerliteratuur Janheinz Jahn, die door zijn talrijke voortreffelijke vertalingen van negerlyriek en proza - o.m. de fraaie verzamelbundel van negergedichten: ‘Schwarzer Orpheus’ - reeds algemene bekendheid heeft verkregen, en Ulli Beier, die als docent in een inheemse taal aan de universiteit van Iba- | |
| |
dan deskundig is op het gebied van de tijdloze Afrikaanse volkslyriek, die het blad eveneens in zijn belangstellingssfeer denkt op te nemen (onder de moderne negerdichters treft men veelvuldig de erkenning aan, dat de oude Afrikaanse volkszangen een inspiratieve oerbron vormen voor hun eigen literaire scheppingen).
De redacteuren worden bij hun taak terzijde gestaan door een redactieraad, die in haar samenstelling representatief kan worden geacht voor het gehele terrein der negerliteratuur en die bestaat uit: Adeboye Babalola (Nigerië), M.F. Dei-Anang (Ghana), Léopold Sédar Senghor (Parijs), J.A. Ramsaran (Antillen), Aimé Césaire (Martinique), Marcelino Arozarena (Kuba) en Paul Vesey (Ver. Staten).
Het voorlopig drie maal 's jaars verschijnende tijdschrift waarvan thans de volledige eerste jaargang en zojuist het eerste nummer van de tweede jaargang is verschenen, is in Nederland verkrijgbaar bij het agentschap voor Nederland en België van ‘Black Orpheus’: Laan van Meerdervoort 541, Den Haag. Abonnementsprijs f 9. - per jaargang.
Het eerste nummer bevat naast prachtige volkslyriek der Nigeriaanse Yoruba-jager stammen, gedichten van Sédar Senghor en de Nigeriaanse dichter Gabriel Okara van wie het in het Nigeria Festival of the Arts 1953 bekroonde gedicht ‘The call of the river Nun’ werd opgenomen. Verder artikelen van Ulli Beier en Janheinz Jahn, respectievelijk over cultuurconflicten in de Westafrikaanse poëzie en het eind 1956 in Parijs gehouden eerste wereldcongres van zwarte schrijvers, en een essay over de ook in Europa door zijn boek ‘The Palmwinedrinkard’ bekend geworden jonge Nigeriaanse auteur Amos Tutuola. Een aantal boekbesprekingen besluit de aflevering.
De tweede aflevering van ‘Black Orpheus’ opent met een tweetal scheppingsverhalen der Ijaws (Nigeria) en Kono's (Frans-Guinea), die behalve als prachtige stalen van oer-vitale volksliteratuur ook anderszins belangwekkend zijn, aangezien dit soort kosmogonische mythen in verzamelingen van Afrikaanse volksverhalen sporadisch pleegt voor te komen.
| |
| |
Een aantal oude zangen uit de Kongo besluit het aan de volksliteratuur gewijde gedeelte van dit nummer, dat verder nog een verhandeling bevat van een der beide redacteuren, Janheinz Jahn, over de ‘Négritude’ in het werk van een der bekendste Frans-talige negerdichters van de Antillen, de doorgaans tot de Surrealisten gerekende Aimé Césaire, een van de voornaamste woordvoerders van de zich steeds evidenter manifesterende ‘Zwarte Renaissance’ en van wie André Breton, die Césaire in 1941 op zijn geboorte-eiland Martinique ‘ontdekte’, eens verklaarde: ‘De taal van Césaire is schoon als vrijkomende zuurstof.’ ‘Misschien!’ - zo voegde daar in 1946 Hubert Juin aan toe - ‘Vóór alles is ze echter schoon als een algemene staking, als een paleisbrand’, daarmee het rebellerende element aanduidende in de poëzie van deze strijder tegen elke vorm van rassen- en klassentegenstellingen. Verzen van Césaire en andere Frans-Antilliaanse negerdichters als Roussan Camille (Haïti), de in 1944 overleden Jacques Roumain (Haïti), Guy Tirolien (Guadeloupe) en Léon Damas (Frans-Guyana) - in merendeels uitstekende Engelse vertalingen van Miriam Koshland en Paul Vesey - vormen een treffende illustratie op Jahn's artikel.
Een fragment uit een van Césaire's opgenomen gedichten ‘Woord’ moge van deze dichtkunst enig denkbeeld geven:
The word negro rose armoured from the howling of a poisonous plant
the word negro is soiled by parasites
the word negro is full of highwaymen who prowl around mothers
who are crying for their children
the word negro crackles of bitterly burnt flesh and horn
the word negro is like the sun from whose claw the blood drips
onto the sidewalk of the clouds
the word negro is like the last laugh born of innocence between
| |
| |
and as the word sun is a clinking of balls
and as the word night is a cloth being torn
the word negro clusters like thunder in summer
presumptious like incredible liberties.
Verder bevat het nummer artikelen over de door het Afrikaanse wezen gegrepen en geïnspireerde schilderes Susanne Wenger en over negerromankunst in Frans-Kameroen, benevens een kort verhaal van Alston Anderson (Jamaica).
Ook ‘Black Orpheus’ No. 3 bevat wederom een bloemlezing uit de Afrikaanse volkspoëzie, ditmaal van de Akans van Ghana (voormalige Goudkust) met proeven van verschillende genres van volkslyriek. Over de ‘Bochio’, een weinig bekende vorm van Afrikaanse plastiek uit het oude Koninkrijk Dahomey, schrijft Ulli Beier. Janheiz Jahn wijdt een artikel aan de in rumbaritme geschreven Spaanse negerdichtkunst, zoals die sedert het eind der jaren '20 op Kuba voorkomt. In de op Jahn's artikel volgende kleine bloemlezing van in het Engels vertaalde Kubaanse negergedichten vinden we als voorbeelden van deze door een obsederende Afrikaanse ritmiek beheerste Afro-Kubaanse poëzie verzen van Guillén, Marcelino Arozarena, Paul Niger, Luis Palés Matos en Emilio Balagas ('n geheel in negertrant schrijvende en tot de negerdichters gerekende blanke). Een ‘blanke negerdichter’ als Balagas vestigt de aandacht op weer een ander punt. Namelijk, dat deze gehele ‘Zwarte Renaissance’ geenszins een aangelegenheid vormt die uitsluitend de negers zelf zou aangaan. Van de invloeden van anonieme Afrikaanse kunstenaars op de moderne Europese schilderkunst en plastiek is reeds door velen getuigd. De moderne muziek met haar gecompliceerde ritmen is zonder de jazz der Noordamerikaanse negers nauwelijks denkbaar. En zo moeten we ook de moderne negerlyriek zien als véél verder reikend dan louter de kring harer donkere beoefenaars. In een verzamelwerk als de in 1946 in Buenos Aires verschenen ‘Mapa de la poesía negra Americana’ van Emilio Ballagas be- | |
| |
staat de helft der auteurs uit blanken, die de vormen en gedachten der negers reeds hebben overgenomen zoals onze musici de jazz. En in de door Langston Hughes en Arna Bontemps grotendeels uit de Noordamerikaanse negerdichtkunst samengestelde anthologie ‘The Poetry of the Negro’ (New York, 1949) kan men 200
bladzijden ‘tributary poems by Non-Negroes’ aantreffen, ‘schatplichtige’ gedichten van niet-negers.
Zo is ook de Afro-Kubaanse poëzie een ‘zwarte’ poëzie en maakt deel uit van de ‘Zwarte Renaissance’, niet omdat al haar dichters een donkere huidskleur hebben, maar omdat de belangrijkste elementen van haar stijl aan Afrika zijn ontleend. Literaturen worden onderscheiden naar hun stijl, niet naar de huidskleur van hun scheppers. Zoiets als een ‘rassische’ literatuur bestaat niet, zoals de Afro-Kubaanse poëzie aantoont. Haar dichters zijn zwart, blank en verder alle graderingen daartussen, maar haar stijl, ritme en thema's zijn Afrikaans. Zij kwamen naar Kuba en de Antilliaanse wereld met de Afrikaanse slaven, die de gehele periode van slavernij door de meest essentiële elementen van hun cultuur en godsdienst wisten te bewaren. En de ritmiek van deze Afro-Kubaanse dichtkunst is zo machtig gebleken, dat zij zich over de gehele Spaanse Antillen heeft verbreid (het Frans van Haïti, Martinique en Guadeloupe leende zich als taal minder voor de Afrikaanse ritmen). Haar invloed is merkbaar in geheel Latijns-Amerika en haar populariteit is ongekend. Wij hebben hier met een dichtkunst te maken die aan de eis beantwoordt, welke de grote Franse negerdichter Léopold Sédar Senghor eens aan de poëzie in het algemeen heeft gesteld: ‘Lyriek is gezang, zo niet al muziek. Dat is bij mij thuis geen louter literair cliché. Ik blijf er bij, dat een gedicht alleen dan volmaakt is, wanneer het tot gezang wordt: woord en muziek tegelijkertijd. Het wordt tijd, het verval der moderne wereld en vóór alles der dichtkunst eens te stuiten. De dichtkunst moet de weg terug vinden naar haar oorsprongen, naar de tijden waarin ze gezongen en gedanst werd beide. Zoals in Griekenland, in Israël en
| |
| |
vooral in het Egypte der Pharao's. En zoals nog in het zwarte Afrika.’
De Afro-Kubaanse lyriek heeft een Europese taal weer op elementaire wijze dansen geleerd. Zij verbindt zwart en blank, traditie en moderniteit, in deze tot oer-vitale poëzie geworden uitdrukking der Kubaanse ziel.
Een kort verhaal: ‘The great love of Monsieur Muret’ van Adalberto Ortiz uit Ecuador en een beschouwing van J.A. Ramsaran over het symbolisme in de Afrikaanse roman ‘Le regard du roi’ (1954) van Camara Laye (Opper-Guinea), besluiten deze 3e aflevering, waarin verder nog enkele boekbesprekingen werden opgenomen. Een eerste jaargang, die in zijn veelzijdigheid van bijdragen en medewerkers een boeiend beeld oproept van de gehele moderne en traditioneel-overgeleverde negerliteratuur, een literair panorama, dat in zijn beide halfronden omvattende uitgestrektheid een typering vindt in de regels uit Roussan Camille's gedicht ‘Onze zang’:
Van de zuidelijke eilanden
tot de oevers van de Nijl
als een stroom van kristal...
|
|