| |
J.H. Huizinga
Staatsopbouw in Ghana
‘We zijn er nu slechter af dan we ooit onder het koloniale juk waren, zelfs in de donkerste dagen van het imperialisme. Wat ook de fouten van het imperialisme waren, er was rechtszekerheid. Tegenwoordig is zelfs de uiterlijke schijn ervan practisch verdwenen en is het leven in Ghana niet meer dan een bespotting. De leiders van de Convention People's Party (algemene volkspartij) laten in hun vastbeslotenheid dit land te regeren volgens het recht van het oerwoud, niets aan het toeval over. Zij bedienen zich van ieder soort wetgeving van elk land, of het nu aan deze kant van het IJzeren Gordijn ligt of aan de andere kant, om het volk van Ghana te onderdrukken. Hun enige wens schijnt te zijn om hun leven lang aan de macht te blijven, wat ook de consequenties hiervan zijn. Om deze obsessie te verwerkelijken, deinzen ze voor niets terug. Zij zullen doorgaan, zelfs met het navolgen van de ergste voorbeelden van Nazi-Duitsland en fascistisch Italië om het volk van Ghana te onderdrukken...’
Voor de overtuigde kolonialist zullen deze regels - overgenomen uit een Ghanase krant - manna uit de hemel zijn, een treffende bevestiging van alles wat hij altijd heeft gezegd over het onvermogen van Afrika om zichzelf nu al democratisch te besturen. Als hij echter rustig nadenkt, zal hij genoodzaakt zijn te erkennen dat er heel wat politieke kwaadsprekerij in zit. Want het eenvoudige feit, dat de oppositie openlijk Nkrumah's regering met zo'n heftigheid kan aanval- | |
| |
len, is het beste bewijs dat dit gepraat over ‘de slavernij van het goede volk van Ghana’ een beetje overdreven is om het zuinig te zeggen. Ik ben althans maar zelden in een land geweest waar politieke aangelegenheden in zo'n vrije atmosfeer en met zo'n bruisende vrolijkheid besproken worden als in Ghana. Toen ik daar in december 1957 verbleef, had de regering juist een wetsontwerp ingediend dat politieke partijen verbood die georganiseerd waren op basis van stam, gewest of godsdienst; wat de woede van de oppositie (wier samenstellende delen juist op dergelijke grondslagen berustte) had opgevoerd tot het kookpunt. Maar dat voorkwam niet dat de heetgebakerde debatten in het parlement steeds weer uitbarstten in stormbuien van typisch Afrikaanse vrolijkheid. Ik zag zowel Nkrumah als zijn geleerde tegenstander de professor in de sociologie Dr. Busia meer dan eens letterlijk flauw van de lach. En ik zag één van deze zittingen eindigen met een jool zoals ik nog in enig ander parlement moet zien; aan de regeringszijde dirigeerde de minister van justitie zijn partij in het zingen van het partijlied, aan de oppositionele kant van het Huis werd de laatste spreker, die de hele vergadering lachstuipen had bezorgd met een ‘filibuster’, op de schouders van enkele van zijn collega's gehesen en trots de Kamer rondgedragen. Er was geen twijfel aan dat ze zich allen, ondanks al het gepraat over ‘de onderdrukking van het volk van Ghana,’ kostelijk
amuseerden.
Maar als dus het politieke klimaat in Accra allesbehalve gedrukt schijnt, waarom dan al die beschuldigingen over dictatuur? Gedeeltelijk natuurlijk omdat in de leerschool waar de Afrikanen het democratische spel leerden, politieke laster geenszins als ongeoorloofd wordt beschouwd; denk b.v. aan Churchill's beruchte ‘Gestapo toespraak’ of Labour's insinuaties over zijn ‘trigger-happiness’ van vijf jaren later. Maar gedeeltelijk ook omdat Nkrumah en zijn collega's inderdaad zo nu en dan nogal dictatoriale neigingen vertoonden.
De premier is reeds lang het object van een ‘per- | |
| |
soonsverheerlijking’, die hij zelf scheen aan te moedigen toen hij besloot dat de postzegels van Ghana zijn beeltenis zouden dragen en dat er nog bij zijn leven, vóór het parlementsgebouw een groot standbeeld van hem zou komen te staan. Het waren op zichzelf kleinigheden. Maar in de argwanende en jaloerse verbeelding van de oppositie namen ze verontrustende proporties aan. En deze verbeelding werd nog verder gestimuleerd, toen de premier de beruchte Krobo Edusei tot zijn minister van binnenlandse zaken benoemde, want Edusei - thans overigens al weer uit dit ambt verwijderd en op een bescheidener plaats gezet - is een man die er zich op toelegt om als een Afrikaanse Goebbels te praten, of liever gezegd - want hij is verre van geslepen - als een bijzonder onbehouwen leerling van zijn Duitse meester. Gelukkig bleken zijn woorden groter dan zijn daden. Toch, als men dit alles tezamen neemt en zich in het geheugen roept hoe de regering in 1957 de rechtspraak passeerde toen zij haastig een paar deportaties wenste uit te voeren ontkomt men moeilijk aan de indruk dat er aan de democratie en de rechtszekerheid in Ghana nog wel het een en ander ontbreekt.
Wanneer men de nieuwe regeerders echter recht wil doen wedervaren, mag men niet vergeten, dat ondanks al het gepraat over opleiden tot zelfbestuur, niemand hen ooit werkelijk geleerd heeft hoe ze hun land democratisch moesten besturen. Integendeel: wat de koloniale heersers hun leerden door hun voorbeeld was de autocratische kunst om recht en orde te handhaven met de gemakkelijke methode van ontkenning van elk recht op oppositie. Weliswaar gaven zij hen ook in de latere stadia van het koloniale tijdvak enig onderricht in de parlementaire spelregels. Dat neemt niet weg dat zij tot heel kort voor het vertrek van de koloniale heerser onder een autocratisch bewind leefden. Het zou natuurlijk absurd zijn om die heerser daar een verwijt van te maken. Een koloniale regering moet uit de aard der zaak ondemocratisch zijn. Autocratisch bestuur was de enige manier om de volken van Afrika die onderling even verschillend zijn en even vijandig
| |
| |
tegenover elkaar staan als de Europese volkeren, in orde en rust te doen samenleven. Maar als nu zou blijken dat zo'n autocratisch of dictatoriaal bestuur de enige mogelijkheid biedt om deze kunstmatige staten die door het zwaard van de koloniale heerser zijn gevormd, voor uit elkaar vallen te behoeden, dan zou men eventuele verwijten veeleer aan de gewezen dan aan de huidige heerser moeten richten. Indien thans dezelfde prijs in vrijheid zou moeten worden betaald voor de zegeningen van de Pax Africana, als de Engelsen hadden geëist voor de Pax Britannica, dan zou dat slechts bewijzen dat de laatsten hebben gefaald in hun zelfopgelegde taak om de volkeren, welke zij met geweld tot samenleven dwongen, samen te smelten tot een natie die ook in vrijheid zou verkiezen verenigd te blijven.
Natuurlijk is er dikwijls betoogd, dat de nieuwe heersers het slechts aan zichzelf te wijten hebben als er gebrek aan cohesie te constateren valt in de gemeenschap die zij nu bij elkaar moeten houden zonder daarbij in ondemocratische middelen te vervallen. Zij zouden de koloniale ‘nation-builder’ meer tijd hebben moeten geven om zijn werk te voltooien. Maar zij zouden daarop kunnen antwoorden - en hebben dat dan ook dikwijls gedaan - dat deze bouwmeester, die zich zelf als zodanig had opgeworpen, zich eerder aan dit werk had moeten wijden en toen bij eenmaal begonnen was het ook beter had moeten doen. En die aanklacht is moeilijk te weerleggen. Want met de beroemde Britse politiek van ‘indirect bestuur’, die er vanuit ging dat de koloniale overheerser, deels om redenen van gemak en zuinigheid, deels uit een oprechte wens inheemse instellingen en tradities te eerbiedigen, deze instellingen en tradities zoveel mogelijk intact moest laten, deed men natuurlijk het tegendeel van ‘nation-building’. Verre van er naar te streven de scheidingslijnen die de Afrikaanse volkeren verdeeld hielden uit te wissen, was deze politiek er op gericht ze te bestendigen. Het resultaat was dat een groot deel van het bouwwerk nog moest worden uitgevoerd toen de nieuwe Afrikaanse bestuurders de macht overnamen.
| |
| |
Zo was dan ook een van Nkrumah's eerste maatregelen zijn volk een lingua franca te geven door te bepalen dat het lager onderwijs, dat tot dusver gegeven werd in de inheemse talen, voortaan van het begin af aan in het Engels gegeven moest worden.
Er waren nog heel wat andere hiaten in het werk van de Britse ‘nation-builder’ dat Nkrumah nu moest gaan afmaken.
De natie die hij erfde was nog slechts ten dele gemoderniseerd. Naast de door de Britten gevestigde democratische instellingen berustend op parlementair bestuur en algemeen kiesrecht, waaruit deze volksmenner van nederige afkomst de kracht putte om zo hoog te stijgen, vond hij een overblijfsel van het oude traditionele Afrika, en wel de stamhoofden. Het is waar dat ze minder ongemoeid gelaten waren dan de absolutistische maharadja's van India, die Nehru terzijde moest stellen toen hij de macht overnam, of zelfs de nog steeds zo machtige emirs van Noord-Nigeria, die een probleem zullen blijven vormen, wanneer een Afrikaanse regering vóór eind 1960 de gehele macht over dit enorme land zal overnemen. Onder Britse leiding was de de jure macht van de stamhoofden in Ghana al behoorlijk beperkt.
Het plaatselijk bestuur was hun uit handen genomen en overgedragen aan gekozen raden (hoewel zij een bevoorrechte positie bleven behouden in zoverre als een derde van de zetels in deze raden voor hen gereserveerd bleef). Maar zij ontlenen nog steeds een aanzienlijke feitelijke macht aan het prestige dat hun rang inboezemt en de ceremoniële functies die er bij horen. In dit opzicht zouden ze vergeleken kunnen worden met de landelijke adel van het Victoriaanse Engeland. Zelfs al zijn zij niet, zoals deze klasse, grootgrondbezitters, en danken ze hun positie niet uitsluitend aan blauw bloed (ze hebben wel degelijk de achting van hun stam nodig om hoofd te worden en te blijven), zij wortelen niettemin in de oude Afrikaanse orde, die moeilijk in te passen is in de nieuwe Westers georiënteerde staat waar Nkrumah zijn zinnen op heeft gezet. Het gevolg is een voortdurende strijd.
| |
| |
Want Nkrumah kan niet zoals Nehru de oude orde zo maar op zij schuiven. Om te beginnen garandeert de grondwet dat de positie van de stamhoofden niet zal worden aangetast. Zij genieten voorts, zoals het koningschap bij ons, veel aanhang bij de grote massa, zodat Nkrumah ze niet openlijk kan aanvallen, zonder aanzienlijke electorale risico's te lopen. Dat is dan ook de reden waarom de oppositie de regering er onophoudelijk van beschuldigt de positie van de stamhoofden te ondermijnen.
In Ghana is dit een goede stok om de regeringshond mee te slaan, hoewel in alle billijkheid erkend moet worden dat er ook een element van oprechte bezorgdheid over het lot van het traditionele Afrika en zijn waarden steekt in de overdreven drukte van de oppositie over de behandeling van de stamhoofden door de regering.
Nog een ander punt dat niet uit het oog verloren mag worden wanneer men de verrichtingen van de nieuwe bestuurders beoordeelt is dat de staat die zij van de Britten hebben overgenomen niet alleen nog slechts zeer gedeeltelijk gemoderniseerd was, maar ook een die door bloedige onderlinge strijd verscheurd werd. Gedurende de laatste drie jaar waarin het koloniale bestuur nog de volledige verantwoordelijkheid voor de rust en orde droeg, was de Centrale provincie Ashanti herhaaldelijk het toneel van politieke moorden, ontvoeringen, bomaanslagen en brandstichtingen. Met de openbare veiligheid was het zo slecht gesteld, en de gemoederen waren zo onrustig, dat Nkrumah al die tijd nooit een voet heeft gezet in dat deel van het land dat hij heette te regeren. Onder deze omstandigheden is het niet te verwonderen, dat hij, toen hij de macht overnam, zich verplicht voelde met een strengere hand te regeren dan nodig of aanvaardbaar gevonden zou worden in democratieën waar de politiek minder gewelddadige vormen aanneemt. Zoals hij zelf gezegd heeft: zijn daden moeten niet beoordeeld worden naar maatstaven die in Europa of Amerika gelden: ‘In Ghana is het nodig, de dingen die in de gevestigde democratieën onbewust gebeuren, door middel
| |
| |
van een positieve discipline tot stand te brengen.’
Het reeds vermelde wetsontwerp, waarbij de politieke partijen georganiseerd op basis van stam, gewest of godsdienst verboden werden, is een goed voorbeeld. In Europa zou zo'n maatregel, die Adenauer, Schuman en een menigte andere politieke leiders zou noodzaken hun partijen te liquideren, zelfs nog meer protesten oproepen dan hij in Ghana veroorzaakte. Maar wat niet te verdedigen zou zijn in de oude, reeds tot eenheid gekomen naties van Europa kan onvermijdelijk zijn om te voorkomen dat een nieuwe kunstmatige staat als Ghana in stukjes uiteenvalt. Een dergelijke samenleving waar een gevoel van nationale solidariteit ontbreekt en waar in plaats daarvan sterke middelpuntvliedende regionale krachten werkzaam zijn, kan niet toestaan dat deze naar ontbinding van het staatsverband strevende machten zich in politieke partijen gaan organiseren. Men moet hierbij niet vergeten dat slechts drie jaar geleden de nieuwe staat er na aan toe was uiteen te vallen toen de woordvoerders van de meerderheidspartijen in de Centrale en Noordelijke provincies van Ghana het koloniale bestuur probeerden te overreden het land te verdelen alvorens de macht werd overgedragen. Het is dus niet moeilijk om in te zien dat de beschuldigingen die tegen Nkrumah werden ingebracht toen hij de gewestelijke en godsdienstige partijen dwong tot samensmelting in een nationale oppositie, geenszins gerechtvaardigd zijn. Als het hem er alleen om begonnen was om eigen positie te versterken, zou hij zich zeker hebben gehouden aan het eerbiedwaardige principe van verdeel en heers in plaats van zijn tegenstanders te dwingen hun krachten tegen hem samen te bundelen.
Blijft nog de vraag over waar het nu eigenlijk om gaat in de felle partijstrijd die aanleiding heeft gegeven tot al het gepraat over dictatuur die Ghana in feite tot een veel levendiger democratie heeft gemaakt dan India, waar nog geen oppositie van vergelijkbare kracht tot ontwikkeling is gekomen. In de eerste plaats is er natuurlijk een strijd om de macht terwille van de macht zelf, om het aanzien zowel als om
| |
| |
de materiële voordelen die erbij horen en die in Afrika naar verhouding veel groter zijn dan in Europa. Ik denk in dit verband niet aan de mogelijkheden van onrechtmatige verrijking waartoe de macht gelegenheid biedt want ik heb in Ghana opmerkelijk weinig gehoord over officiële corruptie van enige omvang. Als de politiek zo'n verlokkelijk beroep is in Afrika, is het veeleer omdat - anders dan bij ons - het daar de weg is tot de best betaalde banen die te krijgen zijn. In Europa zijn er een aantal beroepen waarin zelfs een niet al te succesrijk man de 3500 pond sterling per jaar kan verdienen die de ministers in Ghana krijgen, om maar niets te zeggen van de emolumenten in de vorm van Mercedes auto's en officiële behuizingen ter waarde van 30.000 pond zoals de ministers in het naburige Nigeria zichzelf kortgeleden toewezen. In Afrika is het moeilijker zulke inkomens te bereiken. In Engeland heeft een minister nadat hij zijn inkomstenbelasting betaald heeft ongeveer vijfmaal zoveel geld over om uit te geven als een gewoon arbeider. In Afrika is de coëfficiënt dichter bij de vijftig.
Het zou echter onrechtvaardig zijn het voor te stellen alsof de partijstrijd in een land als Ghana uitsluitend om de baantjes gaat. Tot op zekere hoogte is het ook een klassestrijd. Nkrumah en de meeste politici met wie hij zich omringd heeft worden als parvenus beschouwd door de oudere, rijkere en beter opgevoede lieden, ‘reactionairen, middenstands-rechtsgeleerden en kooplieden’, zoals hij de personen heeft genoemd die hij tien jaar geleden uit de leiding van de nationalistische beweging werkte. Hun afkeer van hem draagt een sterk tintje van klassevooroordeel, niet zo zeer gebaseerd op geboorte of maatschappelijke stand, als wel op opvoeding. Nkrumah, zullen ze U vertellen, is niet op de goede scholen geweest (waarmee ze Oxford en Cambridge bedoelen), hij heeft zijn graad behaald aan een of andere obscure Amerikaanse universiteit. Alle intellectuelen (waarmee ze de lieden bedoelen die wel naar de ‘right schools’ zijn geweest) hebben hem verlaten en hebben zich bij de oppositie aangesloten. In sommige opzichten lijkt hun
| |
| |
houding merkwaardig veel op het soort snobisme dat in Engeland zoveel voorkwam, maar dat daar nu snel aan het uitsterven is. In Accra tiert het nog welig. En deze intellectuele ‘snobpositie’, om een nieuw woord te maken, heeft gemene zaak gemaakt met het ancien régime van de meestal allesbehalve intellectuele stamhoofden.
Oppervlakkig gezien zouden zelfs hun gezamenlijke krachten een groot dreigement voor Nkrumah's bewind moeten vormen. Zij bezetten slechts 32 zetels in het parlement, waar Nkrumah's veel meer eensgezinde en beter georganiseerde partij alle 72 overblijvende zetels bezet. Als men echter een beetje dieper ziet, ontdekt men al gauw dat de oppositie en in het bijzonder de ‘snobpositie’ meer gelegenheid heeft om de regering moeilijkheden te bezorgen dan het getal van hun parlementaire vertegenwoordigers zou doen vermoeden.
De meeste ambtelijke sleutelposities zijn n.l. door hun aanhangers bezet, terwijl hun geest ook sterk leeft in het leger en bij de politie. Daarbij komt dat de oppositie in Ghana, ondanks haar voorgegeven bezorgdheid voor de democratie, soms merkwaardige opvattingen verraadt over de rol die de staatsdienaren in het politieke leven behoren te spelen. Zo vertelde een der leiders mij, hij werd sindsdien gearresteerd, dat hij een militaire coup om Nkrumah af te zetten zou toejuichen en dat zulk een staatsgreep al zou hebben plaatsgevonden, als niet het Ghanase leger nog door Britse officieren geleid werd (net zo als elf van de veertien ministeries nog een Brit als secretaris-generaal in dienst hebben.)
Wie dit soort dingen hoort beseft nog eens zo goed waarom Nkrumah zich genoodzaakt ziet de natie, die hij nog tot een natie moet maken, met strenge hand te regeren alsook waarom hij klaarblijkelijk voelt dat zijn eigen strenge hand gesecondeerd moet worden door Edusei's grote mond.
(Vertaling H.P. Jullien)
|
|