| |
| |
| |
[Nummer 2/3, Afrika]
| |
| |
| |
Jan Romein
Balans van het Afrikaanse nationalisme
I
In de zomer van '56 vergaderde - in Parijs - het eerste zwarte schrijverscongres. Er waren zeventig negers, uit Amerika ook, maar de meesten kwamen uit Afrika. Niet uit de Unie, want die hadden geen pas gekregen van de regering daarginds. Een jaar eerder was daar wel een zwart congres vergaderd geweest; drieduizend Bantoes hadden er over de vrijheid gesproken. De vierhonderd politiemannen die hen bewaakten hadden daarmee tegelijk bewezen, dat zij spraken over iets dat er - nog niet was. ‘Laat ons tezamen een stap naar de vrijheid doen,’ zo eindigde de oproep die er werd aangenomen. De tekst kan men vinden in dat merkwaardige boek van John P. Drexler ‘Die Front der Farbigen’, dat in '57 ook in Nederlandse vertaling verschenen is bij de Haan in Zeist (blz. 118-19). Het was, misschien niet toevallig in juni, enkele maanden na de eerste Aziatisch-Afrikaanse conferentie van Bandung. Een tweede zwarte schrijverscongres vond plaats in september 1958 in Rome. Naar aanleiding daarvan publiceerde Maurice Houis zijn ‘Préalables à un humanisme nègre’ in ‘Esprit’ (november 1958). In Akkra, de hoofdstad van wat toen nog de Goudkust heette en nu Ghana heet, had het eerste zwarte vakverenigingscongres plaats en nog onlangs - zij kwamen er op de 8ste december van het vorig jaar bijeen - was diezelfde stad de zetel van de eerste conferentie van Afrikaanse volken. Zij heeft, kort en goed, verklaard dat in 1960 heel Afrika verlost zou zijn van het kolonialisme.
Het zijn evenzoveel tekenen aan de wand dat het laatste uur van de blanke overheersing van het zwarte wereldeel heeft geslagen. Het zijn de vreedzame tekenen. De bloedige zijn nog talrijker en verspreider. De Mau-Mau-opstand in Kenya, de mislukking van het Engels-Frans-Israëlische Suez-avontuur, de vrijheids- | |
| |
strijd van de Algerijnen die nu al meer dan vier jaar in onverminderde hevigheid voortduurt, ook al weer recent, nog recenter dan de laatste Akkra-conferentie, en mogelijk ook weer niet zonder samenhang daarmee, zó recent - 4 januari '59 - dat de lijken der slachtoffers op het ogenblik dat dit geschreven wordt, nauwelijks nog begraven zijn, het oproer in de Kongo onder de dynamische leiding van Jozef Kasavoeboe van de Abako, de culturele - maar dat is dan in die omstandigheden tegelijk politieke - vereniging van de Bakongo's, een volk van ruim één millioen. Deze had al in '56 onmiddellijke onafhankelijkheid en nationalisatie van alle particuliere ondernemingen geeist als een overtroeving van wat Ileo kort tevoren in het maandblad ‘Conscience Africaine’ als eerste politieke eis van de Kongolezen had gesteld: onafhankelijkheid in 1986. Maar als gewoonlijk had de blanke wereld dat destijds in haar ongeneeslijke hoogmoed onderschat en op z'n best wat gemeesmuild om wat precies twee-en-een-half jaar later bittere ernst bleek; bloedige ernst: het officiële cijfer is veertig zwarte doden, het werkelijke moet dichter bij de honderd liggen.
Evenzoveel tekenen aan de wand, een wand vol tekenen, een apocalyptische muurschildering met niet vier, maar met minstens veertig ruiters. Maar nauwelijks nog iemand in het westen die die wandschildering in haar volle betekenis begrijpt, omdat nauwelijks nog iemand haar begrijpen wil. Alleen de kinderkens is het geopenbaard. Maar de volwassenen zullen het ook moeten leren verstaan op straffe van ondergang.
Vandaar dat toen we, nu een jaar geleden, ter vernieuwing van dit tijdschrift besloten tot het uitgeven af en toe van een dubbelnummer, aan één onderwerp gewijd, op de gedachte kwamen, dat het eerste bijzondere nummer over Afrika zou moeten gaan. En nog onder de indruk van het jongste tropen-onweer, waarvan zoëven sprake was, zullen alleen zij die gedachte afwijzen, die zich op het standpunt stellen - dat geen standpunt is - dat het maar beter is ogen en oren te sluiten voor wat er in de wereld gebeurt. Wat anders is, of men onze poging geslaagd acht. De redactie zelf
| |
| |
koestert daaromtrent geen overdreven verwachtingen. Integendeel. Zij weet dat het resultaat ver bij het streven ten achter staat. Er zijn in Nederland nog te weinig mensen die begrijpen wat er werkelijk in de wereld aan de hand is en nog geringer is uiteraard het aantal van hen die over de kennis en het vermogen beschikken dat begrip over het voetlicht te brengen. Voor de hulp haar van buiten geboden kan de redactie daarom slechts dubbel dankbaar zijn.
Zonder hulp uit het buitenland kwam ook dit inleidende artikel niet tot stand, dat de balans van het Afrikaanse nationalisme tracht op te maken. Wij waren daarvoor in hoofdzaak afhankelijk van die miraculeuse John Gunther die, naar alle maatstaven gemeten, een veelschrijver is met zijn ‘Inside’-boeken over de U.S.A., de U.S.S.R., over Azië, Europa en Afrika, maar die er desondanks dan toch maar in slaagt, elk van die boeken tot een onmisbare handleiding te maken.
Ja, zó afhankelijk zijn wij van zijn ‘Inside Africa’, boek dat wij, vanwege de aanvulling, in de Nederlandse vertaling - Afrika in de branding - lazen, dat men dit artikel ook kan beschouwen als in zekere zin een weergave van dit boek in kort bestek, zij het dan uiteraard niet zonder verwerking van een aantal recente gegevens en enkele eigen beschouwingen. Waarbij dan een waarschuwing vooraf op haar plaats lijkt. Men kan, naar het spreekwoord zegt, geen veren plukken van een kikker. Dat wil in dit geval zeggen: men moet niet verwachten van een samenvattend werk als dat van Gunther, al heeft hij er dan een 60.000 km. voor afgelegd en met een 1500 mensen gesproken, van een boek dat ondanks zijn 800 grote bladzijden geen naslagwerk, maar een leesboek wil zijn, men moet van zo'n boek niet verwachten, er een oplossing of zelfs maar een behandeling van detailproblemen in te vinden. Als dat van het boek al geldt, dan geldt het a fortiori van onze samenvatting van die samenvatting. We hebben ons bovendien bewust voornamelijk beperkt tot wat er bij Gunther over het Afrikaanse nationalisme te vinden was, in overstemming, naar wij
| |
| |
menen, met het doel dat de redactie met dit dubbelnummer in de eerste plaats beoogt.
| |
II
Ruimte en tijd zijn relatieve begrippen. In abstracto weten we dat wel; in de praktijk geven we ons daar echter in de regel onvoldoende rekenschap van. Daardoor kon ten aanzien van de buiten-Europese gebieden een psychisch mechanisme in werking treden, dat, gedreven zowel door de Europese geringschatting van die buiten-Europese ruimte, als door het omgekeerde: het schuldgevoel over het kolonialisme, er op gericht was de meesten onzer zich Azië en Afrika veel kleiner te doen voorstellen dan zij in werkelijkheid zijn. Het heeft daarom zin ons overzicht te openen met het recht zetten van die misvatting, juist omdat zij niet toevallig is. Dit is van te meer belang, omdat naar onze mening de omvang van een land of werelddeel op de duur niet buiten elke verhouding tot zijn betekenis kan blijven staan. Dat ons Europeanen dit een tijdlang wel mogelijk heeft geleken is slechts daardoor veroorzaakt dat wij ons tot dusver te weinig rekenschap hebben gegeven van de zeer bijzondere omstandigheden die Europa gedurende vierhonderd jaar in staat hebben gesteld, de rest van de wereld min of meer te overheersen. In mijn ‘Aera van Europa’ heb ik getracht die bijzondere omstandigheden te schetsen, door deze te begrijpen als een afwijking van het Algemeen Menselijk Patroon, dat vóór die Europese afwijking begon, alle beschavingen, ondanks hun onderlinge verschillen heeft gekenmerkt.
Afrika is om te beginnen driemaal zo groot als Europa, een 30 tegenover een 10 miljoen km2. Maar men komt van die omvang pas goed onder de indruk als men zich haar meer in bijzonderheden probeert voor te stellen. De westelijke uitstulping van het zwarte werelddeel, dat we subjectief voor ons plegen te hebben als een gekrioel van kleine staatjes, is in feite alleen al indrukwekkend groot. De afstand van Bathurst, de hoofdstad van Gambia tot de noordoostpunt van Nigeria is objectief gelijk aan die van Moskou tot
| |
| |
Biarritz. Vandaar dat er ruimte te over is voor dat Gambia, voor Frans Guinea, dat geen Frans Guinea meer is, Sierra Leone, Liberia, de Ivoorkust, de Goudkust die nu Ghana heet, voor Togo en Dahomey en Nigeria zelf dat samen met het vroeger Duits Kameroen bijna één millioen km2. groot is, d.w.z. even groot als Noorwegen, Zweden en de helft van Finland tezamen. Het - relatief - toch kleine Ghana in het midden zowat van dat landencomplex heeft dan toch altijd nog de grootte ongeveer van Engeland en Schotland bij elkaar. De echt-grote Afrikaanse landen als Algerije, de Sudan, de Kongo hebben een ruimte die ons voorstellingsvermogen nu weliswaar niet te boven gaat, maar die speciaal ons Nederlanders toch allerminst vertrouwd is. Algerije beslaat alleen al een oppervlakte van, afgerond, 2.200.000 km2, dat is ruwweg nog iets groter dan Spanje en Portugal, Frankrijk, de Beneluxlanden en Duitsland bij elkaar. De Sudan is nog wat groter. Om zich daar een voorstelling van te maken moet men aan die landengroep Italië nog toevoegen. De Kongo tenslotte heeft een grootte tussen die van Algerije en de Sudan in. Zich dat in te denken en erbij te bedenken dat België net de 30.000 km2 haalt, moest eigenlijk voldoende zijn om tot het inzicht te komen, dat het tweede niet blijvend het eerste onder de duim kan houden.
Wie zich de majesteit van dit werelddeel minder nuchter en meer symbolisch wil voorstellen, denke aan zijn machtige stromen, aan de Nijl met zijn lengte, naar boven afgerond, van 6500 km en een stroomgebied van bijna 2 millioen 900 duizend km2, aan de Kongo, die wel zo lang niet is, ‘maar’ ruim 4500 km, doch die in de streek van Bumba 45 km breed kan zijn en wiens stroomgebied daarentegen nog veel indrukwekkender is dan dat van de Nijl, 3 millioen 800 duizend km2. Of aan de Niger in West-Afrika, bijna zo lang als de Kongo, maar met 'n delta, groter dan Nederland en daarmee nog groter dan die van de Nijl. Europa's langste rivier, de Wolga, is niet langer dan ongeveer 3500 km en de Rijn brengt het niet verder dan 1500.
| |
| |
Of hij trachte zich een beeld te vormen van Afrika's majesteitelijke berg, de Kilimandzjaro in Tanganjika met zijn meer dan 6000 m. hoge, altijd met sneeuw bedekte top, al ligt hij dicht bij de evenaar, zijn krater van 1800 m. middellijn en zijn voet die een oppervlakte beslaat van niet minder dan 90 bij 55 km., een afstand in de lengte van Amsterdam tot Arnhem en in de breedte van Den Haag naar Amsterdam. Maar we moeten kort zijn: van alle andere Afrikaanse wonderen laten we het bij die andere berg, de Roewenzori, in Uganda, op welks hellingen een soort aster groeit die twee meter hoog wordt en in welks nabijheid termietenheuvels voorkomen van 3 à 5 m. hoogte, hard okerrood van kleur volgens de beschrijvingen....
Naar Europese verhoudingen gemeten, is Afrika groot evenals Azië. Maar de krioelende millioenen-massa's van Azië vindt men hier (nog) niet. Het is een leeg land. De hoogste schatting komt op 220 millioen zielen. Dat is alsof er in Europa maar 70 millioen zouden wonen inplaats van 525 millioen die daar in werkelijkheid zijn. Afrika heeft een bevolkingsgetal dat Europa al tussen de jaren 1750 en 1800 heeft overschreden. Hóe leeg Afrika wel is ervaart men bijna tastbaar als men de beide Portugese koloniën uit dit oogpunt beschouwt. Mozambique, of, officieel, Portugees Oost-Afrika en Angola, Portugees West-Afrika zijn tezamen zo groot, dat zij het kleine Portugal tot de derde koloniale mogenheid na Frankrijk en Engeland stempelen. Mozambique, anderhalf keer Frankrijk, heeft nochtans niet meer dan half zoveel inwoners als Nederland, waarvan 50.000 Europeanen; terwijl Angola, veertien maal het ‘moederland’, er nog niet eens zes, doch slechts vier millioen heeft. Zou het nog maar zo dicht bevolkt zijn als dat ‘moederland’ zelf, dan zou Angola alleen een 125 millioen inwoners moeten tellen. Meer dan de helft van wat nu héél Afrika herbergt. Het sprekendst wellicht komt die leegte tot uitdrukking als we Afrika nemen op de plek waar het veruit het volste is, de overvolle Nijldelta dan uitgezonderd. Dat is het kleine Ruanda-Urundi, gelegen tussen Uganda, Tanganjika en Kongo, beheerschaps- | |
| |
gebied van de V.N. en door België wat eigenmachtig bestuurd. Het is, in ronde getallen, 50.000 km2 groot en telt 5 millioen inwoners. Honderd inwoners per km2 derhalve, terwijl ons land, zoals men weet, er bijna drie-en-een-half maal zoveel heeft.
De voornaamste oorzaak van die leegte is wel de primitieve landbouw die maar een beperkte bevolking voeden kan. Armoede, gebrek aan hygiëne en hoge sterfte-cijfers voltooien de fatale kringloop door de voedselschaarste begonnen. Al die kenmerken zijn niet twijfelachtig. Wat de armoede betreft, dat kan men nalezen in een rapport van de V.N. De commissie bracht zes weken in Tanganjika door, lang niet het meest verwaarloosde deel van Zuid-Afrika, integendeel. Maar haar conclusie was nochtans dat er millioenen Afrikanen op een minimumbasis leefden. En wat de hoge sterfte betreft, ook dit staat vast. In Afrika was in 1950 slechts 6% van de bevolking 60 jaar of ouder, terwijl datzelfde percentage voor Noord-Amerika het dubbele en voor Europa 15 bedroeg. Vraagt men weer naar de oorzaak van die armoede, dan is 't antwoord niet zo eenvoudig. Met de dooddoener: achterlijkheid is men er niet af. Want daargelaten dat die er inderdaad is, geeft toch 't feit te denken, dat we bij die achterlijkheid niet met een ‘natuurverschijnsel’, maar kennelijk met een historisch fenomeen te doen hebben, dat in de loop der geschiedenis aan veranderingen onderhevig geweest is. Betrekkelijk betrouwbare schattingen immers stellen de bevolking van Afrika voor 1650 op 100 millioen, hetzelfde als Europa destijds. Daarna, terwijl Europa vooruitging, liep Afrika terug of bleef stationair. Pas daarna valt weer een langzame stijging te constateren, in 1900 waren er 120 millioen en in de laatste halve eeuw is de aanwas tot 220 dus zelfs tamelijk groot geweest. Drukt men dit in percenten van de totale wereldbevolking uit, dan hadden zowel Europa als Afrika in 1650 ongeveer 18.5% daarvan, terwijl dat getal in 1950 voor Europa tot ongeveer 24.5% was gestegen, voor Afrika daarentegen tot ongeveer 8 was gedaald.
Veel subjectiever nog dan onze voorstellingen van
| |
| |
omvang en bevolking - subjectief dan in die zin dat zij zelfs van het exact meetbare plegen af te wijken - is die omtrent de tijd. Ook die is exact meetbaar, maar ook hier pleegt onze indruk grilliger banen te volgen, al zijn ook daar wel redenen voor aan te geven. En ook hier is het goed, zich wat nauwkeuriger rekenschap te geven. We zien ook deze verhoudingen nog meestal verkeerd. Het is niet alleen de Egyptische beschaving die op een veel langer verleden kan terugzien dan de Europese. Het is zelfs volstrekt niet onaannemelijk dat eens zij gelijk zullen krijgen, die de bakermat der mensheid niet in Midden-Azië, maar in Midden-Afrika zoeken. Afgezien van die onopgeloste en misschien wel onoplosbare kwestie, is het een feit dat tijdens het paleolithicum Afrika relatief dicht bevolkt is geweest. Daarvoor zijn de bewijzen niet alleen in Egypte en de rest van Noord-Afrika, maar ook in Tanganjika, de Kongo en Zuid-Afrika te vinden. De Tumba-cultuur in de Kongo en de voorhistorische rotsschilderingen zowel in Zuid-Afrika als in Tanganjika zijn er de nog stille getuigen van. En ook van later tijd zijn er, vooral door de onderzoekingen van Frobenius in de jaren '20 Afrikaanse beschavingen aan de dag gebracht, die wel afwijken van de Aziatische en Europese uit dezelfde perioden, maar daarom nog niet de mindere daarvan behoeven geweest te zijn. Beroemd zijn tegenwoordig de uitgebreide ruïnes van Timbuktu, de stad in de 11e eeuw door de Tuaregs gesticht en in de 15e eeuw een der steden van het grote negerrijk Songhoi dat tot Bamako en zelfs verder reikte, totdat het op het eind van de 16de eeuw door de Moren veroverd werd. Beroemd ook zijn heel aan het andere eind, in Zuid-Oost-Afrika de granieten ruïnes van Zimbabwe in Zuid-Rhodesia en al is het wel waar dat zij niet van 2000 v. Chr. dateren, zoals romantici van vijftig jaar geleden dachten, Karel de Grote had ze toch al kunnen zien als hij zijn tijd niet verdaan had met de Saksen uit te
moorden. Gunther rekent ze tot de ontzagwekkendste en geheimzinnigste van de wereld en dat kan ook zeer wel zo zijn, al dient men er mogelijk wel even bij te bedenken dat hij niet in zijn
| |
| |
eerste superlatief gestikt is. In Midden-Afrika in Jorubaland in Nigeria ontdekte Frobenius de ruïnes van de stad Ife met duidelijke sporen van een verdwenen beschaving. Uit datzelfde gebied stammen de nu bijna overvloedig vaak afgebeelde vondsten van Benin die op een zo hoge brons- en ivoorkunst wijzen.
De Baganda's van Uganda, om een heel ander voorbeeld te kiezen, hadden, lang voor Stanley zijn verdrag met Mutesa I sloot, zelfs in het jaar 1000 al, een staat en later in elk geval niet alleen een koning - de kabaka - maar zelfs een parlement, de grote Lukiko, dat nog bestaat. Angola, nu als verlaten, vormde in de 16e eeuw een machtig koninkrijk waarin de grote stammen der Lunda, Barotse en Orambo waren verenigd. Ook de Kongo had lang voor Leopold z'n geschiedenis, al is er weinig van bekend. De betrekkingen met het Vaticaan bv. moeten al dateren van 1520, toen een Kongolese koningszoon, na in Lissabon de godgeleerdheid in zich opgenomen te hebben, door Paus Leo X tot de eerste negerbisschop werd gewijd. Kano, de voornaamste stad van het nu tamelijk ontoegankelijke Noord-Nigeria, kent schriftelijke documenten sinds het jaar 900.
Ook voor nog later tijd, ja dan vooral, doordat we ze dan geheel van de Europese ontdekkingen en veroveringen uit zien, hebben we in ons geschiedbeeld de verhoudingen scheef getrokken. Als we aan het absolutisme, aan koninklijke pracht en praal denken, komt ons Lodewijk XIV en Versailles het eerst voor de geest. Dat er in diezelfde tijd in Istanbul een sultan zetelde, wiens grootvizier zelfs machtiger was dan de Franse koning, weten we vaag, maar alleen uit de bedreiging van Wenen in 1683 door diens veldheer Kara Mustafa Pasja. Van Lodewijk's tijdgenoot, de Grootmogol Aurangzib en diens macht en geweld welke die van de Bourbon vele malen overtroffen, is ook nog schimmig iets tot ons doorgedrongen. Maar vermoedelijk niet één op de duizend lezers zal ooit zelfs gehoord hebben van die andere tijdgenoot van de Zonnekoning Mulay Ismaël, de sultan van Marokko, die zich in Meknes bij Fez, zoals Lodewijk in Versailles
| |
| |
bij Parijs een paleis liet bouwen, waarvan de koninklijke stallen alleen al 5 km lang waren en plaats boden aan 12.000 paarden. Men zegt dat hij eigenhandig driemaal meer mensen om het leven heeft gebracht dan hij paarden had. Maar al is het dan geen prettig trekje, het is wel een bewijs van zijn machtsvolkomenheid en het is bovendien nog altijd wel minder dan het aantal soldaten dat door de Franse koning en zijn veldheren de dood is ingejaagd.
Nog veel subjectiever wordt onze beoordeling van de ware verhoudingen en ons tijdsbesef bij de moderne ontwikkeling van Afrika. Lijkt het bv. in het licht van nu niet eeuwen geleden, dat de Fransen overstaken naar Algiers, de stad en enkele andere kustplaatsen na een korte campagne bezetten en de Dey afzetten? En toch ligt die 5 juli 1830 nog gen 130 jaar achter ons. Eeuwen geleden ook, dat Leopold II van België Stanley in zijn dienst nam om ‘zijn’ Kongo te verkennen? En dat was verleden jaar toch nog maar 80 jaar her. Eeuwen geleden ook dat de Engelsen Alexandrië bombardeerden, de slag bij Tel-el-Kebir in een hand-omdraaien wonnen en daarmee geheel Egypte vermeesterden? En dat is maar amper 75 jaar terug. De Fransen waren toen nog zo wijs om niet mee te doen. Vijf-en-zeventig jaar later waren de Britten niet zo wijs meer om niet mee te doen met de Fransen.
Het verzet tegen de vreemdelingen-heerschappij is enerzijds veel ouder, anderzijds gaat de ontwikkeling van het Afrikaanse nationalisme sinds de Tweede Wereldoorlog veel sneller dan we ons dat gemeenlijk bewust zijn. Hoe hopeloos en alleen maar tragisch heroisch leek indertijd de figuur van Ahmed Arabi die in 1881 en '82 de eerste nationalistische beweging tegen de Khedive en de buitenlandse inmenging leidde. Hoe machteloos ook nog, ondanks zijn grote aanhang onder de bevolking en zijn Wafd zelfs een Zaglul Pasja, toen de Britten hem in 1919 naar Malta deporteerden om te beletten dat zijn stem op het vredescongres in Versailles zou worden gehoord. Hoe hopeloos eenzaam leek - en was in feite - een Abd el Kader, de bey van Mascara, die in de jaren '30 en '40 van de vorige eeuw
| |
| |
in Algerije drie oorlogen tegen de Fransen voerde, tot hij zich in 1847 moest overgeven en tegen de belofte in, als gevangene naar Frankrijk werd gezonden. Hoe wanhopig en zonder uitkomst, zelfs in de jaren '20 van onze eeuw nog, leek niet de strijd van een Abd-el-Krim, het hoofd van de Rif-Kabylen, ondanks zijn verpletterende overwinning op de Spanjaarden bij Anual op de gedenkwaardige 21ste juli 1921. Want desondanks moest hij nadat de Fransen onder Pétain de Spanjaarden waren komen helpen, de strijd vijf jaar later staken en berusten in zijn verbanning naar Réunion.
Hoe langzaam leek de bevrijding te gaan. Zó langzaam inderdaad, dat men pas later gewaar werd dat zij steeds sneller ging. Toen de Algerijnen, bemoedigd door de capitulatie van Frankrijk in het verre Dien Bien Phoe in november '54 hun bevrijdingsoorlog begonnen, leek deze strijd, die zo vlak bij Frankrijk zelf moest worden uitgevochten en met dat land nog de baas bij beide buren, aanvankelijk een hopeloze zaak. Nu, vijf jaar nadien slechts, met Tunis zowel als Marokko onafhankelijk, met Nasser in Egypte en door de Arabische Liga gerugsteund, met Nkrumah in het eveneens onafhankelijke Ghana, met Nehru als de leider van het neutralisme, met de steun van het communistische blok en een eigen, zij het dan nog onwettige en in ballingschap vertoevende regering onder leiding van Ferhat Abbas, is er geen zinnig mens meer die aanneemt, wat zelfs een De Gaulle ook mag doen, dat de onafhankelijkheid, ook van Algerije, zelfs van een Algerije, nog ver af is.
Beter dan het nationalistische tijdschrift ‘El Mudjahid’ De Gaulle's figuur in zijn irreële politiek tegenover het Algerijnse vraagstuk karakteriseerde, kan niemand het doen. Het schreef - Huizinga citeerde het in de N.R.C. van 21 januari - ‘Opgesloten in een monsterlijke egocentriciteit, en doordrenkt van een zelfverzekerd paternalisme ontkent hij de objectieve realiteit van de problemen die zich aan hem voordoen en pretendeert hij de meest onoverkomelijke obstakels meester te worden door van zijn eenzaamheid uit en
| |
| |
in samenspraak met zichzelf, absurde unilaterale oplossingen te decreteren.’ Maar ondertussen kostte die politiek in de tweede week van januari alleen al ruim duizend doden, Algerijnen en Fransen.
In schijn langzaam, in feite snel. Zo gaat het ook in de rest van Afrika, in het eigenlijke zwarte werelddeel, steeds sneller. Als we de politieke kaart van een kwart eeuw terug nog maar opslaan, vinden we, van de Unie in het verre Zuiden afgezien, als enig in feite onafhankelijk land het ongelukkige Liberia aan de Peperkust. Het is in 1816 van de V. St. uit gesticht om vrijgelaten slaven op te nemen, maar als men het daarom met Israël wil vergelijken, dan moet men het toch een mislukt Israël noemen. Zelfs onder zijn misschien beste president, Tubman, deed het nog niet veel meer dan voortleven, omdat het niet sterven kon. Want Egypte, sinds 1922 ook formeel onafhankelijk, kon in 1935 zonder, laat staan tegen het Ver. Koninkrijk toch nog niet veel beginnen. En heel het overige Afrika was kolonie, zelfs Abessynië toenmaals, naar men zich herinneren zal, al heeft dat dan geen tien jaar geduurd. En nu? Zeker, het is nog altijd gemakkelijker koloniën, zij het dan veelal met een of andere vorm van zelfbestuur in Afrika te vinden dan in welk ander werelddeel ook. Maar er zijn nu dan toch negen onafhankelijke staten en als, volgend jaar krachtens reeds genomen besluit van de V.N. ook Somaliland onafhankelijk wordt, zullen het er tien - of, wie weet, nog meer zijn. Die negen zijn, om precies te wezen: Egypte, Sudan, Abessynië in het N.O., de Unie in het Zuiden, Ghana en oud-Frans-Guinea in de westelijke uitstulping en in het Noorden, Marokko, Tunis en Libye.
De koloniën die er nog zijn, zijn bovendien geen rustig bezit meer, zoals ze vijfentwintig, ja tien jaar geleden nog waren of in elk geval schenen. Want er zijn nu, afgezien van de steun van buiten die zoëven reeds ter sprake kwam, twee nationalistische krachtcentrales in Afrika zelf, waarvan de energie zich over de rest van het continent verspreidt, ongeacht welke tegenstand ook. Wat in Kenya gebeurd is, is bekend genoeg.
| |
| |
| |
III
Sinds de werkzaamheid van Kenyatta in dit land en vooral sedert de Mau-Mau-opstand van de Kikuju's, die in de herfst van '52 begon, gaat de titel van Elspeth Huxley's boek ‘White Man's Country’ niet meer zo goed op, al verbeelden de blanke kolonisten op de Witte Hooglanden zich dat altijd nog wel, zoals ze dat ook in Algerije, in de Unie en in de Rhodesia's nog doen. Ook in Kenya begint de ‘white man's burden’ van zijn schouders te glijden. Want het is duidelijk dat tegenwoordig een toestand niet meer bestendig kan worden genoemd, waarbij van de ongeveer 180.000 km2 bebouwde grond - Kenya in zijn geheel is iets groter dan Frankrijk - een 4000 blanke grondbezitters een 40.000 bezitten, terwijl vijf à zes millioen Afrikanen zich met de rest van bovendien minder goede gronden moeten behelpen. Ook na de bloedige onderdrukking van de - overigens even bloedige - Mau-Mau, is het verzet, nu o.a. door Tom Mboya geleid, zo weinig verdwenen, dat er in april '58 nog weer massa-arrestaties hebben plaats gehad.
In Tanganjika is de toestand voor beide partijen politiek gesproken veel beter. Maar waarborgen dat het zo blijven zal, zijn er niet. De Maji-Maji-opstand uit de tijd voor de Eerste Wereldoorlog, toen Tanganjika nog Duits Oost-Afrika was - en die niet alleen in klank op die van de Mau-Mau geleek - is wel zelden tot de geschiedboeken doorgedrongen, maar niet uit het hoofd en hart van de Afrikanen verdwenen. De 120.000 slachtoffers die het Duitse bewind destijds gemaakt heeft zijn vergeten noch vergeven. Ook hier is, net als in zoveel andere Afrikaanse landen een nationale organisatie, de Tanganjika African Union. En de hervormingen die haar vóór proberen te blijven, gaan ook hier niet snel genoeg. Want wel is, sinds '54 het niet-ambtelijk deel van de wetgevende vergadering gelijk verdeeld onder Europeanen, Afrikanen en Aziaten - ieder netjes: tien - maar die ‘vertegenwoordigers’ worden niet gekozen, doch benoemd. En bovendien: die gelijke verdeling kan met hetzelfde of met meer recht 'n ongelijke verdeling worden genoemd,
| |
| |
want tegenover de 20.000 blanken, en de 75.000 Aziaten, staan iets meer dan 7 millioen negers. Die door-de-bank ontstellend arm zijn, zoals ons gebleken is uit het reeds genoemde V.N. rapport. De onderwijsgelden zijn bepaald niet gelijk verdeeld: terwijl het Europese kind het bestuur per jaar een 225 pond kost, aan het Aziatische nog 30 pond wordt besteed, wordt het Afrikaanse met omtrent 8 pond afgescheept. En dat zal toch wel niet zijn doordat de laatste zoveel vlugger leren. De meesten hunner krijgen daartoe de kans niet. Volgens het door Gunther beschreven program - maar dat kan in de laatste vijf jaar verhaast zijn - zou het tot ongeveer 1990 duren eer alle kleine Tanganjikanen de lagere school kunnen bezoeken.
Het betrekkelijk kleine Uganda - maar nog altijd groter dan Joegoslavië - is waarschijnlijk in de ogen van de oude Churchill uit 1958 niet meer zó geschikt voor staatssocialistische experimenten als de jonge Churchill in zijn ‘My African Journey’ van 1908 vond. De kleurslagboom is er wel veel minder gemarkeerd dan in Kenya of de Rhodesia's, laat staan dan in de Unie, maar hij is er toch weer duidelijker dan in West-Afrika. En het voorbeeld van Uganda leert bovendien, dat de rassenkwestie niet het enige struikelblok voor het kolonialisme is. Ook zonder deze zijn er in Uganda moeilijkheden, die - sommige lezers zullen het zich nog herinneren - in '53 begonnen zijn door het onttronen van de Kabaka van Buganda in 't Oosten des lands. Zijn terugkeer in '55 als constitutioneel koning heeft die crisis gesust, maar niet meer. De voornaamste nationalistische organisatie, het Nationaal Congres van Uganda, destijds onder leiding van Musazi, beroemt er zich op, meer dan honderd duizend leden te tellen. Een eigenaardig bewijs van het zelfbewustzijn was de weigering van het Parlement in '54 om koningin Elisabeth op haar rondreis door de Commonwealth te ontvangen. Jammer, maar het ging echt niet, het volk was in rouw om zijn verstoten kabaka. Het vrijworden van de Sudan op 1 januari 1956, de voortdurende onrust in Kenya, aan welke beide landen Uganda grenst, hebben die beweging uiteraard nog
| |
| |
meer wind in de zeilen geblazen.
Wat moeten we van de Rhodesia's en Nyassa-land, van de Centraal-Afrikaanse Federatie, zoals het tegenwoordig heet, zeggen? Misschien kan men het nog het best met de Unie vergelijken, maar dan zonder de heel scherpe kanten. Het lijkt niettemin op de Unie in drie opzichten. Ten eerste door de blanke boeren: in Zuid-Rhodesia is de helft van het land, en de beste helft, in hun handen. Ten tweede door de industrialisatie, waarbij zwarte arbeidskrachten, vooral uit Nyassaland, worden ingeschakeld. Die industrialisatie betekent ook dat er arme blanken zijn en, naar we zowel uit Zuid-Afrika als uit het Zuiden der V. St. weten, is dat wel de minst geschikte bevolkingsgroep om een multiraciale maatschappij mee op te bouwen. Zij staat te dicht bij de negers in levenspeil, wat soms meer scheidt dan bindt, want ook deze blijven arm in de industrie, waar ze bepaald niet verwend worden: in de tijd dat een blanke arbeider 105 pond verdient is de zwarte aan 6 toe. Er is dan ook een Nationaal Congres als politieke organisatie, zowel in Noord-Rhodesia als in Nyassaland, die beiden vrij sterk zijn. James Chikerama, de tegenwoordige vice-voorzitter, moet een der leidende nationalistische politici in Salisbury zijn. En die betrekkelijke kracht van de nationale beweging tenslotte is oorzaak dat de Centraal Afrikaanse Federatie nog in een derde opzicht op de Unie gelijkt: zij is, voor de autochthone bevolking althans, een politie-staat. Want de Britse koloniale politiek moge dan beter zijn dan de andere, zij is anderzijds soepel genoeg om die eervolle onderscheiding te laten schieten als vrees haar dicteert.
Vermoedelijk is de grondgedachte van de Britten bij het scheppen der Federatie geweest, dat deze een bolwerk zou zijn, zowel tegen infiltratie van de ‘apartheid’ uit het Zuiden, die in zijn onbesuisde heftigheid de laatste Britse kansen zou verspelen, als tegen het extreme nationalisme uit het Noorden, dat licht hetzelfde gevolg zou kunnen hebben. Maar zoals dat met listige politieke plannen wel meer het geval is geweest, het resultaat zou ook in dit geval wel
| |
| |
eens het omgekeerde kunnen zijn van de opzet. Het zou wel eens kunnen zijn dat juist deze Federatie, het oude stamgebied van de Matabele's en de Masjona's het slagveld werd, waarop tenslotte de ‘apartheid’ en het nationalisme hun laatste veldslagen zouden leveren. En wee dan de mensen van dit land.
Over de Unie zelf, het enige Afrikaanse land waarin de blanken de macht nog vast in handen hebben, kan men trouwens niet anders dan nog minder hoopvol schrijven. Voor beide partijen trouwens. ‘Cry, the beloved country’, korter en kernachtiger dan Alan Paton het in die titel gedaan heeft, kan men de tragische situatie ginds niet weergeven. Want hoe men het ook wendt of keert, dit feit blijft, dat terwijl overal elders als paaltje bij putje komt, de blanken desnoods kunnen heengaan, de Engelsen naar Engeland, de Fransen naar Frankrijk, de Belgen naar België en de Portugezen naar Portugal, de Afrikaners zullen, als het dak boven hun hoofd in brand vliegt, zonder tehuis zijn. Dat feit blijft, ook voor die vele die, met schrijver dezes van mening zijn, dat de Afrikaners met hun apartheidspolitiek bezig zijn dat dak zelf in brand te steken, alsof zij reeds verblind waren door een vuur dat nog slechts smeult en, met deze politiek, inderdaad vandaag of morgen een uitslaande brand zal worden. Want tegenover dit feit staat nu eenmaal dat andere, even bikkel-harde, dat de negers in de Unie vernederd worden. Hetgeen nog erger is dan uitgebuit. Wat overigens ook gebeurt. De zwarten in de ‘blanke’ industrie behoren tot die arbeiders die méér waard zijn dan hun loon. Want voor dat loon kan men slechts de klassieke formule gebruiken dat het amper voldoende is voor de blote instandhouding van henzelf en hun nakroost, maar geen speling biedt, zelfs niet voor het begin van een menswaardig bestaan. Krotten inplaats van woningen, één dokter op 40.000 mensen met als gevolg kindersterfte van 65% en bij dat alles een onderwijs dat toch eigenlijk geen naam mag hebben. Dat helpen geen praatjes, vroom of niet-vroom uit de wereld. Het ene woord Johannesburg spreekt daarvoor een te duidelijke taal. De apartheidspolitiek echter kan
| |
| |
geen medelijden koesteren, ook niet met de afzichtelijkste ellende, zonder zichzelf op te heffen. De angst om in zee te worden gedreven, de angst voor rassenbezoedeling zit trouwens te diep om aan overweging zelfs toe te komen. En toch is de apartheid onuitvoerbaar, de consekwente evenzeer als de halfslachtige. In de eerste plaats wensen de industrieën geen afstand te doen van de goedkope zwarte arbeidskrachten, in de tweede plaats denken de Boeren er niet aan de ongeveer 90% van het land dat zij bezitten voor een deel aan de Bantoes af te staan en in de derde plaats is het onder de huidige omstandigheden nu eenmaal onmogelijk dat drie millioen blanken tien millioen Afrikanen en nog eens anderhalf millioen kleurlingen en een half millioen Aziaten blijvend de wet - en wat voor een wet - voorschrijven. Hóe onmogelijk dat is blijkt misschien nog het best uit het feit dat de bekende Zuid-Afrikaanse historicus, G.D. Scholtz, die in andere opzichten volstrekt zover niet van zijn regering af staat, nochtans in zijn boek ‘Heeft de Afrikaner natie een toekomst?’ tot de conclusie is moeten komen, dat de rassenwetten tenslotte nutteloos zullen blijken, dat de negers niet de minderen zijn van de blanken en de eersten vroeg of laat een beschaving zullen verwerven gelijk aan die van de laatsten en tenslotte dat inderdaad de geschiedenis leert dat een zo geringe minderheid geen meerderheid er onder kan houden zonder dat dit te eniger tijd op een katastrofe uitloopt.
Ondanks alles is er dan ook in de Unie net als elders in Afrika een Afrikaans Nationaal Congres dat het verzet samenbundelt voorzover dat gaat. Het behoort tot de oudste politieke organisatie van niet-blanken in Afrika. Het gaat, in zekere zin, terug tot de eerste jaren van deze eeuw toen Gandhi in Natal de Indiërs in een Indisch Congres van Natal organiseerde. Als Bantoebeweging dateert het van 1912, toen Dr. P.I. Seme haar organiseerde, waarop Dr. John Dube, beiden opgeleid in de V. St., haar eerste president werd. Dr. A.B. Xoema, Dr. James Moroka en A.J. Loethoeli zijn latere presidenten. De laatste was het ten tijde van Gunthers reis. Het Congres moet nu een honderdduizend
| |
| |
of meer leden tellen. Kleiner, maar veel extremer dan het Congres is de Pan Afrikaanse Conventie. En er zal zeker nog meer zijn want een onderdrukte verzetsbeweging is als een ijsberg in zee: wat men ziet is verreweg het kleinste deel. Het verzet is trouwens niet tot de zwarten alleen beperkt. Onder de blanken en zelfs onder de Afrikaners onder hen is er een groeiend aantal die de apartheid afwijzen of op z'n minst begrijpen dat zij op de duur niet houdbaar zal blijken en daarin zit dan ook, als zij er is, de enige mogelijkheid tot behoud van de blanke minderheid, niet als meesters meer, maar als deelgenoten in het gemeenschappelijke vaderland. Dit is een moeilijk begaanbaar pad, vergeleken bij de brede weg der apartheid. Toegegeven, maar het is hier als met dat andere smalle pad en die andere brede weg, de Afrikaners zo wel bekend, waarvan het eerste althans tot het heil kan leiden, de laatste echter zeker ten verderve voert. Laat de Afrikaners vooral niet vergeten dat het hun vaders waren die door de vernederingen hem aangedaan, Ghandi's missie-gevoel gewekt en daardoor wezenlijk bijgedragen hebben tot het ontwaken van het gekleurde - het veruit grootste - deel der mensheid, eerst in Azië en nu in Afrika.
Heel anders dan de Afrikaners in de Unie hebben de Belgen het in Kongo aangepakt en kunnen aanpakken. Hier is geen blanke kolonisatie, hier heeft men arme blanken zoveel mogelijk geweerd, hier hebben ook de blanken geen politieke rechten, hier was de paternalistische politiek niet op apartheid, maar op assimilatie gericht, zodat hier zelfs rijke zwarten voorkomen. Maar deze en de ‘évolués’ in het algemeen zijn witte raven en het belet niet dat in 1950 niet minder dan 75% van het totale inkomen naar slechts 3% van de bevolking ging. Het Belgisch bewind is vaak geprezen, zij het dan vooral door Belgen, maar deze verdedigers vergeten dat hoe meer zij het prijzen, het des te duidelijker blijkt, dat ook de eventuele beste koloniale politiek haar tijd gehad heeft. Want ook zij immers heeft het opkomen ener nationalistische beweging niet kunnen voorkomen, zoals uit de recente on- | |
| |
lusten in Leopoldville en Stanleyville is gebleken. Trouwens lang daarvóór waren er al duizenden politieke gevangenen, meestal van de religieuze Kitawalasecte, wier actie echter, als zo vaak in de geschiedenis, onlosmakelijk met sociale ontevredenheid was verbonden. Dat het bij de recente uitbarsting slechts zou gaan om een verblinde massa, opgezweept door enkele extremisten en gesteund door agenten-van-buiten, om een beweging kortom, die met traangas en desnoods met bommen benevens een paar concessies te bedwingen zou zijn, gelooft waarschijnlijk zelfs de meest paternalistische Belg echter niet meer. Men kan dan ook alleen maar beämen wat Mgr. Sigismondi, de vertegenwoordiger van de Heilige Stoel, een lustrum geleden al, tegen Gunther zei: ‘De mensen beginnen zelfs hier in te zien dat de mijnen van hen zijn, dat het land het hunne is.’ Alsook instemmen met dat antwoord van een andere machtige Belg op de vraag naar de duur van het verblijf der Belgen in de Kongo: ‘vroeg of laat zullen we verkiezingen moeten
hebben. Daarna, vijf jaar.’ Aan die verkiezingen is men nu toe. Toen dit antwoord gegeven werd, was bovendien Nasser nog niet de man van het Suez-kanaal, die Frankrijk en Engeland's aanslag verijdeld had - want zó zien het de Afrikanen - en al is Egypte ver weg, Ghana en Nigeria zijn dichtbij genoeg om indruk te maken op de Kongolese nationalisten. Ook de royale geste van de Gaulle ten opzichte van Frans-Zwart-Afrika - die op een ruime mate van zelfbestuur neerkomt - zal hun stellig niet zijn ontgaan.
Het bewind van de Fransen in Afrika is niet met één woord te karakteriseren. Het verschilt in Noord-Afrika van dat in West-Afrika en dat is weer anders dan in Equatoriaal Afrika of Madagascar. De toestand varieert van vrijwel volkomen onmondigheid als in Equatoriaal Afrika tot souvereine rechten binnen de Afro-Franse Gemeenschap gelijk op Madagascar, waar die eind '58 toegekende souvereine rechten de verlate vrucht zijn van de opstand van '47. Daarenboven is dat bewind zich de jaren door niet gelijk gebleven, behalve in Algerije. Maar dat is, welbeschouwd, even- | |
| |
zeer een afzonderlijk geval als de Unie en Kenya. In Frans-Equatoriaal-Afrika heerst nog steeds pure economische uitbuiting. Het land is eenvoudig onder de grote concerns die daarvoor in aanmerking wilden komen, verdeeld. De leegte is hier beslissend geweest. In Gunther's tijd waren er nog maar 850 lagere scholen, zodat nog geen 20% van de kinderen die er in aanmerking voor kwamen, enig onderricht geniet en de vroeger Duitse nu Franse Kameroen, palend aan dit gebied, moest het nog met één dokter op 70.000 mensen stellen, zodat 75% van de bevolking dan ook met syphilis rondliep of -lag. Maar het was toen al aan het veranderen. Het Franse koloniale bestuur bedoelt het niet slechter dan het Engelse of Belgische of zelfs het Portugese. De grote moeilijkheid hier - en dat geldt trouwens voor heel het Franse gebied - is dat een Fransman zich geen hoger ideaal dan een Fransman kan voorstellen. Met het gevolg niet alleen dat al het onderwijs, dat er dan nog gegeven wordt, Frans is, maar ook dat het Franse bewind zich het hele emancipatieproces van de negerbevolkingen voorstelt als een geleidelijk Frans worden. En wie dat anders ziet, deugt niet, want dat men ook niet gediend kan zijn van het ideaal, een Fransman te mogen imiteren, komt maar bij weinig Fransen op.
Is in Equatoriaal-Afrika het nationalisme - door de leegte - nog zwak, in Kamerun is dat al heel anders. Daar zijn niet minder dan 138 inheemse vakverenigingen die, net als de vakbonden elders in Frans-Afrika, onder invloed staan van de C.G.T. Een daarvan wordt geleid door Um Nobye Ruben, een vurig nationalist. Over de tegenwerking door 't bewind niet alleen van 't nationalisme maar van de ontwikkeling der autochthone bevolking in 't algemeen heeft Krisjna Menon in '54 uit naam van de Beheerschapsraad der V.N. in New York harde noten gekraakt.
Dat er ook in Dakar en Frans West-Afrika een steeds krachtiger wordende nationalistische beweging in opkomst is, is een feit dat voor de overheerser te spijtiger is, omdat weliswaar de Sahara nog altijd zo leeg is als hij sedert de voorhistorische uitdroging die zijn
| |
| |
bewoners naar Egypte dreef, is geweest, maar het onder die woestijn vol blijkt van petroleum. Dat ene woord dat net als uranium zoveel van de jongste wereldgeschiedenis verklaart, verklaart voor een deel althans ook de hardnekkige politiek van de metropool tegenover Algerië: de laatste kans op de kortste toegang tot wie weet welke onmetelijke macht en rijkdom. Want zelfs zonder Algerije is West-Afrika niet alleen de grootste Afrikaanse kolonie, het is, zo groot als half-Europa, ook een der grootste geografische eenheden ter wereld, die, op en onder de grond ontwikkeld, ook een der machtigste staten ter wereld zou kunnen zijn. Aan die ontwikkeling ontbreekt echter, materieel en spiritueel voorlopig nog heel wat. En wat elders in Afrika geldt, geldt ook hier: nu de begeerte aan onderwijs eenmaal gewekt is, stimuleert het tekort eraan het nationalisme niet minder dan wat er wel aanwezig is, het óók doet. Eén middelbare school op een half millioen inwoners en één universiteit - in Dakar - voor een bevolking van een twintig millioen is te weinig. Maar op die veertig scholen en aan die ene universiteit studeren jongens in wier hoofd en hart de hoop om eens zelf orde op eigen zaken te stellen, slechts evenredig met hun kennis kan toenemen.
Velen van de oudere generaties van ontwikkelde Afrikanen uit het Frans gebied, mensen als Felix Eboué, als Léopold Sédar Senghor, als Félix Houphouet-Boignie, voorzitter van de Rassemblement Démocratique Africain hebben òf een loopbaan in Franse dienst gehad òf zijn als gekozen vertegenwoordigers lid van het Franse Parlement geweest en zijn daardoor veelal aan Frankrijk gebonden gebleven. Ook al zijn ze, als Messali Hadj, die vader van het Algerijnse nationalisme, Frankrijks gevangenen. Senghor bv. denkt nog aan Senegal als 'n partner, zij het dan 'n gelijkwaardige partner, in de Franse Unie. Voor hem sprak dat vanzelf, hoe bewust hij zich van zijn Afrikaanse waarde ook moge wezen. Voor de jongere generatie is dat echter niet zó vanzelfsprekend of geldt het zelfs in het geheel niet meer. Het accent van belangstelling is inmiddels naar hun eigen land verschoven. Zij kunnen nu een
| |
| |
rol in de eigen landelijke vakbeweging of politieke partij spelen en hun tactische scholing opdoen bij verkiezingen of stakingen, zoals de grote spoorwegstaking van '47 of die in Senegal in '54. Zij zijn ook niet eenzaam meer als die voortrekkers, nu de herleving van de Islam hen naar het Oosten toe in zekere zin met Khartum en Kairo en via Kairo met de hele Arabische wereld verbindt en nu naar het Zuiden toe legale en illegale verbindingen bestaan met een onafhankelijk Ghana onder Nkrumah en voormalig Frans-Guinea onder Seku Turé, beide gefedereerd zelfs, en een straks onafhankelijk Nigeria. Het is ook meer dan toeval dat een Senghor niet de moeite genomen had bij de ontvangst van De Gaulle op zijn grote tournee aanwezig te zijn.
Daarmee is allerminst gezegd dat de strijd van de nationalisten in Frans-West-Afrika niet nog zeer zwaar zal zijn. Wij wezen al op het eminente belang dat de metropool economisch bij dit gebied heeft en dat uiteraard slechts groter kan worden naarmate de exploratie onder het tienjarenplan vordert. Maar daarnaast is het in zijn soort niet minder zwaarwegend strategische belang dat Frankrijk, en het hele westen trouwens, bij de havensteden van West-Afrika heeft, nu die van Marokko van twijfelachtige waarde geworden zijn. Als het immers tot een oorlog tussen ‘Oost’ en ‘West’ zou komen - zo althans is de gedachte - en West-Europa en de Middellandse Zee in handen van het ‘Oosten’ zou vallen, is Dakar de functie toegedacht die Casablanca in de Tweede Wereldoorlog vervulde, hoofdaanvoerhaven van het Amerikaanse invasieleger.
Het zijn niet de Afro-Franse nationalisten alleen wie waarschijnlijk nog zware strijd te wachten staat. Het geldt ook voor de nationalisten elders in Afrika. Dat brengt ons op een punt dat we in dit overzicht nog niet aanroerden en dat toch van te groot belang is om het in volstrekt stilzwijgen voorbij te gaan. Evenals trouwens die van Azië hadden en hebben, hebben ook de Afrikaanse nationalisten niet met één vijand te doen. Naast de relatief nieuwe blanke overheersing, staat nog
| |
| |
steeds de oude, zwarte. Er is, al brokkelt ook dat af onder de invloed van het politieke, economische en sociale modernisme, nog altijd het feodale Afrika, het Afrika van de stamhoofden, emirs en sjeiks, die even paternalistisch zijn als de Belgen in Kongo en de ‘colons’ in Algerije of waarbij de bevolking zelfs in het geheel niet meetelt. De nationale bevrijdingsbeweging is tegelijk ook een klassenstrijd, op twee fronten nog wel. De afkondiging der onafhankelijkheid van Nigeria, om ook hiervan tenminste één voorbeeld te noemen, is niet onwaarschijnlijk mede vertraagd door de tegenstelling tussen het progressieve Zuiden en het feodale Noorden, waar de bestaande machthebbers de oude toestand bestendigen willen, zoals de overeenkomstige sociale groep ook de diepgaande modernisering van bv. Iran en Afghanistan tot dusver heeft kunnen beletten.
| |
IV
We zijn ons bewust, dat dit overzicht verre van volmaakt is. En dat niet alleen door het gebrek aan ruimte dat in een hedendaags tijdschrift nu eenmaal onvermijdelijk schijnt, maar ook omdat het hier over een complex van problemen gaat, waarvan de aspecten van dag tot dag wisselen. We zouden echter het gevoel hebben, de balans wel opgemaakt, maar niet afgesloten te hebben als we onze taak niet afrondden door een algemene beschouwing die hopelijk tevens een wijdverbreid misverstand kan rechtzetten.
De meest gehoorde argumenten van de tegenstanders van onmiddellijke onafhankelijkheid der Afrikaanse koloniën zijn deze: dat de betrokken bevolkingen er niet rijp voor zijn en dat de voorstanders van een onmiddellijke bevrijding die bevolkingen idealiseren. Er zullen er zeker zijn die dat doen. Maar er zijn er waarschijnlijk meer die dat niet doen. Wij doen het niet en zijn toch voor onmiddellijke bevrijding. De fout in de redenering van de tegenstanders zit namelijk, naar onze mening, in de verbinding van beide argumenten, in de redenering: die bevolkingen zijn niet rijp voor onafhankelijheid, dus moet hij die nochtans die onaf- | |
| |
hankelijkheid wenst een te hoge dunk van hen hebben. Maar daar gaat het niet om. Waar het om gaat is dat de geschiedenis leert dat er maar één manier bestaat voor een volk om rijp te worden voor de onafhankelijkheid, dat is: onafhankelijk te worden en daardoor rijp ervoor. Onafhankelijk te willen zijn is de eerste stap tot die rijpheid. En de Afrikaanse volken hebben die eerste stap reeds gezet. Betekent dat dat zij de volgende stap: het verwerven der onafhankelijkheid en de daaropvolgende stap: het scheppen van welvaart, zonder veel moeite en last zullen zetten? Allerminst. Men kan gerust zeggen dat, willen die drie treden der bevrijding binnen een redelijke tijd kunnen worden bestegen, hulp van buiten onontbeerlijk is. Maar die hulp kan pas verleend worden nadat de volken van Afrika de onafhankelijkheid zullen hebben verworven. Dan pas zal ze mogelijk, maar dan ook zal die hulp, indien ooit, welkom zijn.
Een paar kilometer van Akkra, in het binnenland van Ghana ligt een onderwijsinstelling. Zij heet nu de Universiteit van Ghana. Zij mag zich terecht zo noemen, want wij weten niet hoe het nu is, maar tot voor kort werden haar graden door de Londense Universiteit erkend. De plaats waar zij gevestigd is heeft echter een veel romantischer geschiedenis dan die nuchtere naam zou doen vermoeden; want Achimota, zoals het oorspronkelijk heette, betekent ‘noem geen naam’. De oorsprong hiervan schijnt deze te zijn dat vroeger slaven, die aan de Goudkust veel uit het binnenland aangevoerd werden, en die vóór hun inscheping wisten te ontsnappen en heimelijk vluchtten, hier een eerste verborgen onderdak vonden.
De romantiek is nu weg, maar de symboliek heeft haar vervangen. Ontwikkeling, de hoogst denkbare ontwikkeling is nu de eerste toevlucht voor de naamloze millioenen die, de slavernij van het kolonialisme ontvluchtend, naar onafhankelijkheid en gelijkwaardigheid met de andere volken der wereld streven en die zij ongetwijfeld beiden eens zullen bereiken ook. Zonder hulp als het moet, maar als het kan, met hulp. Met die aan de onafhankelijk geworden Afrikanen als aan
| |
| |
gelijken geboden hulp, die dan pas gewaardeerde hulp zal zijn, zou de spreuk in vervulling gaan die indertijd Dr. James Aggrey voor Achimota muntte: ‘voor de harmonie van de wereld zijn, evenals voor die van een orgel, de zwarte en de witte toetsen beide onontbeerlijk.’
|
|