| |
G.J. Resink
De afronding van de Indische belletrie
Wanneer nog eens, in navolging van wat Brom reeds treffend deed met betrekking tot ‘Java in onze kunst’, een geschiedenis zal worden geschreven over de Nederlandse belletrie betreffende Indonesië in zijn geheel, van de schrijver van de ‘Millioenen Studiën’ af tot de schrijfster over ‘De tienduizend dingen’ toe, dan zal daarin bijzondere aandacht moeten worden gewijd aan de afronding van die belletrie, waarmede in 1908 een begin is gemaakt.
Het is van Vollenhoven geweest - meester, waar komt men U niet tegen? - die in zijn ‘Inleidend woord’ tot tweede druk (in 1919) van de roman ‘De gouden kris’ van Marie van Zeggelen op deze afronding heeft gewezen, waar hij schrijft, dat ‘de jonge literatuur in 1908 zo gelukkig door “De gouden kris” werd ingezet’. Op drieërlei wending door die literatuur sinds dat jaar genomen legt hij de vinger en voor één wens over een door haar nog te nemen draai heft hij vragenderwijs de duim.
De eerste wending constateert hij slechts, zonder dat hij toen kon weten, hoezeer zij zich, nadat hij haar vaststelde, zou doorzetten. Het is de wending naar de wereld buiten Java, in dit geval de ‘wereld van Zuid-Celebes’, later gevolgd door de wending naar de ‘Duizend Eilanden’, het ‘Eiland der demonen’ of ‘De eilanden’ kortweg. Zelfs het eiland Madoera, anders historisch, geografisch en staatsrechtelijk in één adem met Java genoemd, duikt uit de zee van Indische belletrie eerst na de oorlog op. Java daarentegen, dat in Multatuli's tijd het grootste deel van het dan nog kleine Nederlands-Indië besloeg, hetwelk toen
| |
| |
zowel als ‘staat’ en als ‘rijk’ en als ‘het Land’ werd aangeduid, was het land van herkomst van du Perron, het moederland van Nes Tergast en het geboorteland van de overgrote meerderheid der ‘Indische jongens’ en ‘meisjes’, die in de Nederlandse letterkunde een zo opvallend groot en goed, ja soms zelfs een voortreffelijk aandeel hebben gehad, getuige Arthur van Schendel.
Deze eerste afronding nu der Indische belletrie vangt aan in wat Colebrander de jaren der ‘staatsafronding’ heeft genoemd, waarin onder het bewind van Van Heutz ook dié gebieden op de eilanden buiten Java onder Nederlands gezag werden gebracht, welke volgens Colijn in zijn befaamde nota over ‘Politiek beleid en bestuurszorg in de buitengewesten’ uit 1907 ‘naar de geldende opvatting.... geen deel’ uitmaakten van Nederlands-Indië. Die gebieden vond men in Midden-Sumatra en in Centraal Borneo, en daartoe rekende men zowel het rijke Korintji als staatjes op Flores, een deel van Soemba en het gebied der Toradja's in Midden-Celebes.
In de wereld van Zuid-Celebes nu spelen zich de eerste werken van Marie van Zeggelen uit 1908 af - ‘De gouden kris’ en ‘Onderworpenen’ - als later de novelle ‘Bontorio’ en de verhalen over ‘Vorsten, vissers en boeren’ van Friedericy. Daar had zich nog een vorst van Bone gedragen als een ‘onafhankelijk radja’ en daar werd het onderworpen Goa aangemerkt ‘in juridischen zin.... buitenland’ te zijn volgens een uitspraak van een Nederlands-Indische rechter in 1910.
Ook ‘de Oostkust’ van Marion Szekely-Lulofs en andere Delianen grenst - als Zuid-Celebes aan het Toradja-gebied - aan de Bataklanden, die in een officiële atlas van Nederlands-Oost Indië uitgegeven op last van het Departement van Koloniën in 1907 nog als ‘Onafhankelijke Bataklanden’ staan aangeduid, waarvan ‘het laatste stukje onafhankelijk gebied op Sumatra’ volgens de ‘Kroniek van Sumatra's Oostkust’ uit 1916 eerst in 1915 door onderwerping is ingelijfd in het dan grote Nederlands-Indië. De roman
| |
| |
‘Adat’ van de schrijfster Renes-Boldingh heeft die Bataklanden zeer duidelijk tot omgeving, waarbij men bovendien gevaarlijk dicht bij een nog heel ander grensgebied komt, door Westenenk beschreven, en wel dat, ‘waar mens en tijger buren zijn’.
Tegen dezelfde achtergrond van een onafhankelijk buitenland moet men Vicky Baum's ‘Indische’ roman ‘Liebe und Tod auf Bali’ zien, waarvan men de Nederlandse vertaling in navolging van Du Perron in zijn voortreffelijk ‘Indies Memorandum’ toch wel tot de Indische belletrie kan rekenen. Liefde en dood voltrekken zich hier in de vorstenrijken van Zuid-Bali, die nog in 1902 gezanten naar Gouverneur Generaal Rooseboom zonden, terwijl wij van Colijn weten hoe het Gouvernement in de beginjaren van deze eeuw er meer dan eens een volkenrechtelijk beroep deed op Balisch oorlogsrecht en geheel internationaalrechtelijk gedacht weigerde als arbiter op te treden in grensgeschillen tussen deze rijken, waarbij het zelf partij was.
De door Maria Dermoût in ‘Spel van tifagongs’ beschreven Molukken kenden vorsten van Ternate, wier onderdanen tot tegen het einde der 19e eeuw een volkenrechtelijk relevante nationaliteit bezaten, zoals die vorsten zelf in de verdragen met het Gouvernement in die tijd vrij bleven van de elders geleidelijk ingevoerde verplichting, dat zij en hun onderdanen zowel te land als ter zee de Nederlandse vlag zouden moeten voeren en niet zouden toelaten dat in plaats van deze of nevens deze een andere vlag zou wapperen. En de Nederlandse lezer, die niet weet wat de ‘posthouder’ uit ‘De tienduizend dingen’ eigenlijk voor figuur was, kan van de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië uit 1917 leren, dat zij ‘vertegenwoordigers’ van het Gouvernement waren, vooral daar aangesteld, waar ‘tot in het begin dezer eeuw in verband met onze toenmalige onthoudingspolitiek, tal van streken van Nederlandsch-Indië geheel verstoken (waren) van een bestuur ter plaatse’, gebieden ‘door het gouvernement bij herhaling aangeduid als onafhankelijke landen’.
Tot 1904 is ook het Sultanaat Atjeh onafhankelijk
| |
| |
geweest, maar ‘Atjeh’ komt in de Indische belletrie en dus ook hier achteraan, tenzij men ter zake Snouck Hurgronje tot haar beoefenaren rekent en niet Zentgraaff, wiens faam meer aan Du Perron dan aan eigen werk toe te schrijven is.
Nauw in verband nu met de wending der Indische belletrie naar de eilanden ‘buiten’, staat haar tweede verandering van richting en wel naar de Indonesiërs zelf. Hadden van ouds in die belletrie perifere totoks en indo's elkaar aan de grensscheiding tussen hun groepen ontmoet, nu volgt de wezenlijke confrontatie tussen Europeanen en Indonesiërs op de breuklijn tussen hun kasten en hun culturen. Hier wordt door de belletrie een linie doorgetrokken van een reeds eerder en elders en breder geopend front. Talen en culturen, Islam en adatrecht van de Indonesiërs zijn door Kern en Wilken, Snouck Hurgronje en Van Vollenhoven vroeger ontdekt dan de Indonesische mens door de Indische belletrie. Maar de letterkunde bereikt een groter publiek dan de wetenschap en de fluitspeler Si Bongkok uit ‘Orpheus in de dessa’ heeft meer Nederlanders ontroerd dan ‘De Gamelan te Jogjakarta’ via Groneman en Land in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen ooit treffen kon. Op deze verruiming van de egocentrische met de xenophiele oriëntatie legt Van Vollenhoven alle nadruk in de eerste alinea van zijn ‘Inleidend woord’ tot ‘De gouden kris’. Hij schrijft immers: ‘Het wonder van deze bekoorlijke, eenvoudige vertelling is, dat zij ons in een ommezien weet te verplaatsen in de inlandsche wereld van Zuid-Celebes; zóó zelfs, dat, als men in het boek voor het eerst de Hollanders ontmoet, men ze voor zich ziet als vreemdelingen en zich ietwat angstig voelt voor ingrijpen of doortasten hunnerzijds. Dat is dus wel heel iets anders, niet alleen dan Vondel, voor wien Oostinje het land is vanwaar de rijkbeladen kielen komen; niet alleen dan Paul et Virginie; maar zelfs heel iets anders dan Max Havelaar of De Godin die wacht, - verhalen, waarin Indië nog niet van den Inlander uit maar van den westerling uit wordt bekeken’.
En inderdaad zal men in de meest bekende romans,
| |
| |
die over de Indonesiërs in de ‘buitenbezittingen’ of de ‘buitengewesten’ handelen, hen daarin zien optreden of als hoofdrolspelers, of als tegenspelers van de Hollanders, waarvan velen zich zelve als ‘buitenlanders’ tegenover de ‘inlanders’ - een term in het begin van de eeuw ook nog wel gebruikt voor Nederlanders in Nederland zelf - en dus als vreemdelingen tegenover elkaar zagen staan. Deze gevoelshouding, waaraan nog in 1908 door een befaamd jurist als André de la Porte uiting werd gegeven, toen hij erkende dat de Europeanen ‘eigenlijk de vreemdelingen’ waren in Nederlands-Indië, had de regering zelf nog in 1904 beleden in het model voor de op Celebes met de Indonesische vorsten aldaar te sluiten verdragen - dé term voor deze overeenkomsten in Regeringsreglement en Indische Staatsregeling - waarbij vorstenonderdanen werden onderscheiden van ‘Europeanen en andere Oostersche of Westersche vreemdelingen’, die dan gouvernementsonderdanen waren. Eerst na de invoering van de wet op het Nederlands onderdaanschap in 1910 is dit gevoel van vreemdelingschap althans bij de Nederlanders geleidelijk verdwenen, zoals toen ook de scheiding tussen vorstenonderdanen en gouvernementsonderdanen geleidelijk is gaan plaats maken voor die tussen gouvernementsonderhorigen en landschapsonderhorigen.
Van Vollenhoven meende nu, dat ‘de jonge literatuur’ uit 1908 ‘volkomen bij onze jongste inlanders-politiek’ paste. Bedoelde hij daarmede de in 1901 met de troonrede ingezette ‘ethische koers’ in het algemeen, dan is niet duidelijk, waarom hij die niet eerder genomen ziet in de Indonesische belletrie en wel, zoals algemeen wordt aangenomen, in ‘Orpheus in de dessa’ van Augusta de Wit uit 1902. Heeft hij aan 1908 zelf gedacht, toen de decentralisatiewetgeving op Java buiten de Vorstenlanden voltooid was door de instelling van 12 gemeenteraden en 15 gewestelijke raden; toen voor het eerst kiesrecht voor de gemeenteraden voor Europeanen mogelijk werd gemaakt; toen de eerste Javaanse politiek gerichte vereniging ‘Boedi Oetomo’ werd opgericht op 20 mei - thans tot na- | |
| |
tionale feestdag verklaard; toen de meest bekende en krachtigste vakvereniging, van spoor- en tram-weg-personeel, in het leven werd geroepen; de eerste Hollands-Chinese (lagere) school werd ingesteld; de eerste Javaanse verbruikscoöperaties werden gecreëerd; de eerste dessa-scholen waren ingevoerd en het eerste voor Javanen bestemde ambachtsonderwijs? Of dacht hij in 1919 inderdaad aan de jongste gebeurtenissen: de instelling van de Volksraad het jaar tevoren; de invoering van beperkt kiesrecht voor alle bevolkingsgroepen daarvoor reeds; de schepping van allerlei instellingen van ‘westers onderwijs voor oosterlingen’, die in de jaren tussen 1908 en 1918 het licht zagen om in hoofdzaak weer op Java de Indonesiërs van lagere school tot hogeschool en uit ‘duisternis tot licht’ te brengen? Of had hij de befaamde hormat-circulaire van G.G. Idenburg uit 1913 voor de geestes-ogen waarin in weerklank op het feit dat ‘het gevoel van eigenwaarde zich meer en meer onder de Inlandsche bevolking ontwikkelt en de in de.... op Java aan de dag gekomen beweging onder die bevolking mede
in deze richting werkt’ de Europese ambtenaren worden gegispt wegens hun gebrek aan wellevendheid en tegemoetkomendheid jegens de Indonesische ambtenaren; deze laatsten worden gegispt, omdat zij zich een minachtende en krenkende houding veroorloven tegenover Indonesische artsen en onderwijzers enz., terwijl allen gelijkelijk worden gegispt wegens ‘de behandeling, welke het geheel niet tot den ambtenaarsstand behorende Inlandsche publiek ondervindt van de zijde der ambtenaren’?
Hoe het ook zij, Van Vollenhoven's opmerking laat onverklaard hoe in de belletrie van Nederlanders over Java de Javaan figurant blijft en de natuur achterdoek. Zo is het ook gebleven, zelfs na de tweede wereldoorlog en zelfs bij de Maria Dermoût van ‘Nog pas gisteren’. In de literatuur over de buiten-Javaanse wereld daarentegen wordt de Indonesiër meer figuur, soms hoofdfiguur, terwijl in vele gevallen ook de natuur tot in de voorste coulissen doordringt, waar in de belletrie, die op Java speelt, steden en cultuurtuinen
| |
| |
de zijdecors vormen. Het verschil in persoonlijk formaat tussen de grootste Java-auteurs en de beste ‘buiten’-belletristen accentueert de hier gemaakte tegenstelling zo zeer, dat men bovendien geneigd is aan te nemen, dat eerstbedoelden bij gebrek aan tegenwicht relatief gedacht meer onder de indruk geweest zijn van zichzelf en van hun kaste en haar wereld, terwijl de laatstbedoelden dan meer geïmpressioneerd lijken door wederdruk of soms zelfs overwicht van ‘het andere volk’ en zijn natuurlijke of cultuurlijke omgeving ondervonden. Veel volk was er overigens, behalve dan in Deli, niet bij. Ook hier komt weer een opvallend verschil met de Java-literatuur tot uiting, waarin meer bedienden en tani's en andere ‘kleine mensen’ figureren dan vorsten of vorstenverwanten. De romanliteratuur heeft zich aan de Vorstenlanden zelfs niet durven vertillen. Maar van Atjeh tot de Molukken buiten Java om handelen roman en kort verhaal nu juist in de eerste plaats over vorstelijke figuren als ‘Tjoet Nja Din, de geschiedenis van een Atjehse Vorstin’ door Szekely Lulofs of De vorst uit het kort verhaal ‘De koning is dood’ van Alberts, al zijn het dan ook veelal radja's die de vergelijking met Javaanse Soenans of Sultans niet kunnen doorstaan.
Door in laatste instantie twee werken van schrijfsters te noemen wijst Van Vollenhoven, nu vrijwel onbewust, op een derde wijze van afronding, die zich aan de Indische belletrie voltrokken heeft door het veel grotere aandeel, dat de vrouwen in die letterkunde gaan nemen sinds de buitengewesten buitgemaakt en gepacificeerd zijn en überhaupt het Indische Indonesië voor haar meer bewoonbaar is geworden door verbetering der verbindingen met Nederland en versnelling en opvoering van het vervoer per trein, schip en auto in de archipel zelf.
Het is uiteraard persoonlijk voor-oordeel om de schrijfsters over Java van Annie Foore en Melatie - die ook van Java is - af, over Augusta de Wit tot Hella Haasse toe de minderen te achten van de Java-schrijvers Multatuli en Daum, Couperus en Du Perron, Walraven en Breton de Nijs
| |
| |
en omgekeerd Marion Szekely-Lulofs te prefereren boven alle heren Delianen; Vicky Baum in Nederlandse vertaling hoger te schatten dan Fabricius en Jef Last; Marie van Zeggelen literair historisch belangrijker te vinden dan Friedericy en Beb Vuyk en Maria Dermoût het toch, zij het niet zonder moeite, te zien winnen van Alberts.
Maar blijkt deze waardering in gemeenschappelijk na-oordeel te handhaven, dan zal men haar toch niet alleen mogen laten stutten op verschillen in talent alleen. De wereld van de eilanden was waarschijnlijk toch grootser en ongerepter en het leven was er voor een Europese vrouw op een zendingspost in Tapanoeli of aan het front in Zuid-Celebes, aan de kustranden van Indonesië's diepste zeeën op eenzame eilanden als Boeroe of Ambon, en aan de toeristieke periferie van het zo lang authentiek gebleven cultuurreservaat en ‘manneneiland’ Bali moeilijker dan voor de Hollandse dame op Java. Deze vrouwen leefden in de buitengewesten niet alleen buiten het zogenaamde hoofdeiland, maar ook buiten de steden en dus buiten de cultuur in de betekenis van ‘man's own made environment’ van wat Du Perron ‘de provincie van de provincie’ heeft genoemd. Heeft het formaat van de entourage de genoemde schrijfsters tot figuren gemaakt of is het haar ingegeven geweest een omgeving te zoeken en te vinden, groot en ruim genoeg om erin te kunnen groeien? Hoe dan ook, haar werk geeft recht een eeuw Indische belletrie gevat te zien ‘tussen Dekker en Dermoût’, waarin de drievoudige afrondende aanvulling zich heeft voltrokken van Java met de buiten-eilanden; van Indisch Insulinde met inlands Indonesië en van grote schrijvers met begaafde schrijfsters.
Van Vollenhoven's wens dat ook ‘rijksbeschaafde inlanders’ zelf met ‘soortgelijke volksvertellingen’ aan de Indische belletrie zouden gaan deelnemen is nauwelijks in vervulling gegaan. Toch is voor die letterkunde met de verschijning van Kartini's brieven in 1911 een vierde afronding ingezet in die zin, dat voortaan ook Indonesiërs daarin deel krijgen. Daarbij heb- | |
| |
ben de vrouwen - Kartini, Soewarsih Djojopoespito en Arti Poerbani - zich uitsluitend gewijd aan het proza, waartegenover, met uitzondering van Pangeran Achman Djajadiningrat, de mannen - Noto Soeroto, Aki Djoehana, Joke Moeljono, Batoeki Goenawan - een duidelijke voorkeur voor de poëzie hebben getoond. Zij zijn allen van Java afkomstig, waar de schrijfsters ook steeds gewoond en gewerkt hebben, anders dan de meeste auteurs, die vele jaren in Nederland of elders in Europa hebben geleefd of er nog verblijven.
Zelfs Indonesische dichters in het Nederlands gedijen in Europa blijkbaar beter dan in Indonesië en dit geldt temeer voor de Nederlandse dichters. Immers, al kan men op het voetspoor van Du Perron in de tweede helft van de eeuw der Indische belletrie ook allerlei wonderlijke en zelfs prijzenswaardige poeëten in ‘Tropisch Nederland’ aantreffen als Mulder en Jan Prins, de Stoppelaar en Willem Brandt - na de oorlog aan te vullen met Tjalie Robinson, Duncan Elias en Muus Jacobse - de poëzie verhoudt zich in de Indische belletrie tot het proza toch als een hier ook wel voorkomend duinlandschap tot een vulkanenwereld, anders dan in Nederland waar juist omgekeerd, althans voor de verre buitenstaander, het Sint-Pietersberg-landschap van het proza zich zelden tot de hoogten verheft, waartoe de Alpen der poëzie zo dikwijls reiken. Waarschijnlijk zijn ‘land en volk’ hier de poeëten toch te machtig geweest om er zo innerlijk mee vertrouwd te raken, dat men daarover of naar aanleiding daarvan met die innigheid kon schrijven, die zelfs voor redelijke poëzie onmisbaar is. Toen dan ook in 1949 het tijdschrift ‘Oriëntatie’ - het ‘kultureel tijschrift’, waarop Du Perron zo gehoopt heeft, ‘zo goed.... en tegelijkertijd zo weinig specialistisch’ - wat verzen in het Nederlands bijeen bracht, die misschien enige betekenis hadden en iets met Indonesië te maken hebben gehad, werd de verzameling aangeduid als ‘Indonesisch décor’, waarvoor dan zelfs Du Perron, Slauerhoff, Vestdijk en Leo
| |
| |
Vroman vóór de oorlog en Nes Tergast en Gerrit Kamphuis daarna nummertjes ten beste hebben gegeven, waarvan echter niet gezegd kan worden, dat zij het beste werk vormden, wat zij ooit geleverd hebben. Mag inderdaad de Indische poëzie thans van beter gehalte zijn dan die van honderd jaar geleden, met betrekking tot de Indische belletrie in het algemeen vormt zij niet meer dan een afronding en wel de minst frappante afronding om de volle tors prozaliteratuur, die door enkele der beste en sommige der bijna beste prozateurs uit de Nederlandse letterkunde gecreëerd is, en in hoofdzaak over Java handelt, op Java speelt of Java als achtergrond heeft. Meer gepreciseerd hebben deze romans, anti-romans of novellen zelfs voornamelijk West-Java betroffen zoals de namen van Multatuli en Du Perron, Breton de Nijs en Walraven, Annie Foore en Hella Haasse bewijzen.
Indien men bedenkt, dat Menno ter Braak ‘Uit de suiker in de tabak’ van Daum tot een der tien beste Nederlandse romans heeft gerekend, dan mag men bovendien stellen, dat dit proza-op-peil naast de wetenschap-op-niveau wel het meest overtuigende voorbeeld van de Europese cultuurtraditie is, die in Indonesië zo karakteristiek was voor de hoogste kringen van de blanke heerserskaste - het woord is van Brom - wier leden zich altijd meer goede Europeanen hebben gevoeld dan brave Hollanders en die dan ook niet zelden slechte Nederlanders zijn geweest. Uit Nederland gekomen via havens in grote Europese landen, keerden zij daarheen terug met ‘Europees verlof’ en de laatste ‘reis naar Europa’ bracht hun dikwijls naar hun laatste verblijf in Europa buiten Nederland als de Italiaanse of Franse Rivièra of de Zwitserse meren. De onderscheiding der bevolkingsgroepen in Europeanen, Vreemde Oosterlingen en Inlanders is altijd belangrijker geweest voor hun besef dan de ook eerst sinds 1910 ingevoerde driedeling tussen onderdanen-Nederlanders en uitheemse en inheemse onderdanen-niet-Nederlanders. Zij bleven immer onder Europees privaatrecht leven en tot 1917 gold voor hen een afzonderlijk strafwetboek voor Eu- | |
| |
ropeanen. Zij gingen ‘Europees’ gekleed, aten ‘Europees’ eten in tegenstelling tot de rijsttafel, het ‘Chinese eten’ en de ‘Hollandse pot’ en zij zonden hun kinderen naar Europese lagere scholen, om echter aan Chinese en Indonesische leerlingen westers lager onderwijs met Nederlands als voertaal te schenken, dat zij Hollands-Chinees en Hollands-Inlands onderwijs noemden. Zij voerden in het middelbaar onderwijs voor Indonesiërs en Vreemde Oosterlingen nog twee, drie of zelfs vier andere Europese talen dan het Nederlands in en lieten er de Europese historie voor de algemene geschiedenis doorgaan. Zij luisterden in hun sosen naar
‘Europese’ strijkjes en de enige ware opera was natuurlijk de Italiaanse. Het in 1917 opgerichte Kantoor voor de Volkslectuur liet niet alleen Nederlandse maar ook andere Europese werken in Indonesische talen vertalen en de in 1918 opgerichte Bond van Kunstkringen liet altijd veel meer Europese dan Nederlandse uitvoerende kunstenaars uitkomen, die Europese en vrijwel nooit Nederlandse muziek brachten. Men oriënteerde zich voor sport en spel, voor vreemde talen en vrijmetselarij op Engeland en Frankrijk en men kon in Engelse clubs en ‘Deutsche Verein’, ‘Alliance Française’ en ‘Dante Alighieri’ zijn distinctie-drift in het polyglottisme uitleven, waarvoor ook het Nederlandse taalgebruik vol barbarismen zo karakteristiek was. De ‘kolonialen’, die uit het ‘rioolgat van Europa’ naar de Oost kwamen spoelen brachten een vloed van Europese, niet-Nederlandse namen in het land en ook toen die stroom was opgehouden, kwamen er b.v. in de jaren 1918-1923 naast ruim 20.000 Nederlanders nog meer dan 8000 ‘andere Europeanen’ de kolonie binnen.
Het is dan ook of de duivel der geschiedenis, die toeval heet, er mee speelt, wanneer men merkt hoe ook de Indische belletrie, wat de mannelijke bedrijvers betreft, wemelt van niet-Nederlandse namen en schuilnamen - pardon, noms de plume. Multatuli en Stern - ook een deelincarnatie van Douwes Dekker tenslotte; Courier dit Dubekart en Valette; Daum - noem hem maar Maurits en Victor Ido; Creusesol - leuk
| |
| |
voor Graafland; Henri Borel en Louis Couperus; Feber, François en Schepp; Fabricius - pére et fils zou Du Perron zeggen, die zelf gestalte kreeg in Arthur Ducroo; Breton de Nijs en Duncan Elias; Tjalie (van Charley) Robinson en Vincent Mahieu - apart van Boon; Szekely sec of anders née Lulofs en Friedericy, voorheen Merlijn. Men zou haast gaan vergeten dat Arthur Rimbaud en Joseph Conrad, Vicky Baum en Aldous Huxley de archipel ook nog hebben aangedaan! Eerst bij de dames en verder bij de heren van geringer allure worden de namen echt Nederlands, ja dikwijls klinkend Hollands: Koning en Koopman, Veth en Frank, Van de Wall en Van der Zee, Van Bruggen en Sloot.
Velen van hen of haar schreven niet alleen in het Nederlands - Multatuli is alweer het klassieke voorbeeld en Augusta de Wit begon zelfs in het Engels - en het werk van velen werd in het Engels, Duits, Frans of zelfs Deens of Russisch vertaald. Velen leefden en werkten en reisden in Europa buiten Nederland en een enkele stierf zelfs buiten de Nederlandse grenzen, zoals - alweer - Douwes Dekker. Ook speelde het werk van velen hunner zich niet alleen in de Oost of Indië of Insulinde, al dan niet in afwisseling met Nederland af, maar ook in allerlei Europese landen buiten de lage. Dit had waarschijnlijk het voordeel dat men over liefdes en moorden, erge mishandelingen en vreselijke onzedelijkheden, drank-, dobbel-, en roddelpartijen, fortuinen en faillieten, oorlogen en expedities, onderwerping en onderdrukking en over vele andere dingen kon schrijven, die zich in het burgerlijke, beschaafde en rustige Nederland tussen de Belgische opstand en de Tweede Wereldoorlog weinig of niet hebben voorgedaan en zich daar ook niet zouden hebben kunnen voordoen zonder onaannemelijk te lijken. Zo kon de meest populaire, tragische en romantische liefde uit de Nederlandse literatuur zich alleen tussen Saïdjah en Adinda en ergens in het verre Bantam afspelen en de residentsvrouw uit ‘De stille kracht’, die al zo slecht was om haar blonde stiefzoon en de donkere Addy de Luce tegelijkertijd in één om- | |
| |
helzing te willen omknellen, kon later slechts nog in Parijs tot een verdorvenheid vervallen, waaronder men zelfs in Batavia alleen nog maar durfde fluisteren.....
Zwarte magie, stille krachten, wachtende godinnen, geesten en demonen konden voor nuchtere Nederlandse lezers alleen ten tonele worden gevoerd in romans, die zich afspeelden tussen Indische décors en de moord die in ‘Van oude mensen, de dingen die voorbij gaan....’ langzamerhand onthult wordt kon ook alleen ‘daar in Indië’ en ‘tempo doeloe’ worden gepleegd door mensen, die zich daarna nog ongestraft hebben weten ‘rijk te stelen’ ook!
Bood ‘de Oost’ dus zowel een toevlucht als een uitvlucht voor de Indische belletristen, om er van alles te laten gebeuren wat in Holland direct misdadig, gek of halfslachtig zou worden geacht en daar door politie en publiek ook voorkómen of ontdekt zou zijn geworden, de Indische samenleving gaf nog meer dan alleen dat. Zij gaf aan de schrijvers en schrijfsters ook een zelfbewustzijn mee, dat in Nederland zelf moeilijker te verwerven was. Men was nu eenmaal als blanke man of vrouw in de Indische samenleving al dadelijk wat, eenvoudig omdat men lid was van de heersende kaste. Men werd er dadelijk Toean besar - en waande zich grote mijnheer - of njonjah besar - en voelde zich grande dame. Hoofdredacteuren van kranten; zoons of vrouwen van planters; dochters en echtgenoten van hoofdambtenaren; land- en zeeofficieren; scheepsartsen; een authentiek departementshoofd en een echte directeur van de Javasche Bank; bestuursambtenaren van controleurs af tot latere gouverneurs toe; leraressen en leraren waren allen ‘mensen van positie’, die er ‘gekomen’ waren en als zij dan nog schreven ook, dan ondervonden zij zoveel ‘regards’ van ‘de anderen’ - o, Sartre! - dat zij ook in eigen ogen belangrijk genoeg werden om het burgerlijke Nederland te overstromen met een literatuur van zo uitgesproken autobiografisch karakter - van de grootste roman af tot de kleinste reisindrukken toe - dat in vergelijking daarmee alles, wat er aan ei- | |
| |
gen levensbeschrijving of persoonlijke metamorfosen stak in de eigenlijke Nederlandse literatuur in het niet viel.
De verschillende zo ver van elkaar gelegen landen en cultuurmilieu's, waarin men zich telkens kon verplaatsen, gaven gelegenheid daartoe ook beurtelings die afstand te nemen, die een der kentekenen is van superieur proza. De confrontatie met andere beschavingen en mensentypen kon bevrijdend werken voor het psychologisch inzicht in mensen in het algemeen, terwijl de gegoedheid en de standing van de stand, waartoe men met weinig moeite kon behoren, een gevoel van onafhankelijkheid zullen hebben gegeven, dat vrijheid gaf om te roddelen over zichzelf en anderen en iedereen, maar vooral dus ook over zichzelf. Bij sommigen leidde dat tot het beste proza, dat er ooit in het Nederlands geschreven is, bij anderen tot de ‘klets’ op het ‘platje’,, waarvan de verwerking in druk alleen maar verklaarbaar was, omdat men haar zelf betaalde en omdat men daar zelf met anderen uit eigen milieu's, waarmede men ‘chaud’ was, kritiekloos tegenover stond. Dit grote contrast tussen letteren en leuteren beantwoordde aan de tegenstellingen door Heeroma in ‘De Nieuwe Taalgids’ in 1957 geconstateerd tussen ‘taalcultuur en taalnatuur’ in het algemeen beschaafd Nederlands, gesproken door de Nederlanders in Indonesië, die enerzijds een formalistischer taalgebruik kenden, anderzijds een gemoedelijker taaltje konden uitslaan dan bij Nederlanders van gelijke sociale status in Nederland viel aan te treffen.
Hogere ‘ups’ derhalve en diepere ‘downs’ onderscheiden de Indische belletrie als het Indische leven van de Nederlandse letterkunde en het bestaan in Nederland. Wanneer in 1960 de honderdste verjaring van de verschijning van de Max Havelaar wordt gevierd, zal er niettemin reden zijn om naar de hoogten om te zien en over de diepten heen te kijken. Goede Europeanen onder de Nederlanders zullen dan immers langs de toppen van die belletrie kunnen terugzien op een eeuw Europese cultuurgeschiedenis in het in 1850 voor het eerst Indonesia geheten eilandenrijk,
| |
| |
dat in 1860 nog uit vele rijken bestond, waarvan het rijk van Insulinde er één was en dat nu als republiek aan die vreemde buitenlandse geschiedenis door eigen binnenlandse historie de laatste afronding heeft gegeven: die van de afsluiting.
Voor de connaisseurs en de intimi van de Indische belletrie ‘tussen de man van Lebak en de vrouw van Boeroe’, zijn deze bijzondere letteren geworden wat boven het jongste en beste korte verhaal van Beb Vuyk geschreven staat: All our yesterdays.
Djakarta, september 1958
|
|