| |
| |
| |
Maria van der Steen
Het nieuwe pak
Het handeltje van Thiske floreerde niet meer sinds zijn moeder zaliger gehemeld was. Niet dat hij zo heel weinig verkocht o jé nee, maar men vergat hem te betalen. Thiske zette het wel op de lat maar als de lat te vol werd veegde hij de krijtcijfers weg. Thiske kon niet goed rekenen. Ze zouden wel betalen ook zonder de lat, Thiske vertrouwde de mensen.
Ook aan het snoeptafeltje waaraan hij de ganse zaterdagavond etaleerde waren de verdiensten niet groot omdat kleine vingertjes rapper waren dan Thiskes trage ogen.
Hij stak in de schuld bij zijn leveranciers en sommige wilde hem niet meer leveren. Als Thiske dan probeerde uit te leggen hoeveel geld hij wel onder de mensen had, snoerde de reiziger hem snel beroepsglad de mond en verliet het winkeltje, Thiske niet al te wel gezind. Dan schampte het belletje rauw en zijn naklank was een beetje droevig. Thiske zuchtte en haalde zijn smalle schouders op.
De voorraad slonk en nu het Pasen werd had Thiskes kleine etalage het moeten doen met alleen wat echte eieren van zijn hennen.
Echte eieren, bah! Dat was geen Pasen en men ging Thiskes deur voorbij naar het andere winkeltje waar de rôse paashennetjes in petieterig kleine mandjes zaten te broeden, de eieren niet onder zich, zoals het betaamt maar pronkerig om zich heen uitgestald.
Op Paaszaterdag had hij zijn winkeltje voor een kwartier gesloten en was naar de kerk gegaan om te biechten. Hij wilde zijn Pasen houden, wat denkt ge? Hij was een ordentelijk mens en schoon wat onnozel, hij hield zich aan de gebruiken die zijn ouders er met de paplepel hadden ingegoten.
Toen hij terugkwam uit de kerk bekeek Thiske echter met schrik zijn verrafelde broek en dubde er over hoe hij zondag op waardige wijze naar de communiebank moest gaan. Zijn jas en schoenen, dat ging nog
| |
| |
wel, die droeg hij zelden, maar die broek, die broek was toch geen broek om Onzelievenheer in te ontvangen. Toen hij daarover nog peinsde met bekommerd gezicht tinkte het belletje en de directeur van de boterfabriek kwam binnen met zijn vrouw. Hij had een groot pak onder de arm en zag er wat opgewonden uit.
Naar de stad geweest? raadde Thiske en hij had gelijk.
Juist, naar de stad geweest en een nieuw pak gekocht voor de zondag. Morgen is het Pasen nietwaar? ‘Vijf sigaren Thijs.’
De directeur zei altijd Thijs en Thiske wist niet of hij daarmee in z'n sas was of niet. De directeur praatte zo gemaakt deftig. Hij was een boerenzoon maar met een stadse vrouw getrouwd en daarom..... Hij had dikwijls wat te mopperen ook, over een los dekblad of over vochtig binnenwerk. Vochtig binnenwerk, nou vraag ik je, Thiske stookte als de hel! Met turf, natte turf, die lang bleef liggen en rookte, rookte!
‘Vijf sigaren, jawel’ en Thiske rolde ze voorzichtig met zijn rechterhand bij elkaar, hield met de linkerhand een zakje open en floep daar gingen ze er heel handig in. De directeur zweeg, keek naar de rebus op het zakje, probeerde hem te ontraadselen en haalde dan langzaam zijn portefeuille voor de dag om te betalen.
‘Jij nog wat lieve?’
Dat was tegen zijn vrouw die met een vermaakt gezicht op de achtergrond stond. Voor alles van het dorp had zij een vermaakt gezicht. Zij kwam een beetje naar voren. Had Thiske eierzakjes met gekleurde eitjes erin?
Thiske had ze niet. Lieve kocht na lang aarzelen dan maar een half pond speculaas waarvan ze een beetje plagend vroeg of Thiske die toch niet van Sinterklaas had overgehouden? Thiske verschoot van kleur en stotterde een beetje omdat het werkelijk zo was. Maar was de speculaas daar minder om? Ze had in een trommel gezeten al die tijd.
Toen zij de winkel verlieten keek Thiske hen na,
| |
| |
deed ‘pff’ met zijn lippen en nam wraak door hardop in zichzelf te zeggen dat die boerenzultkop van een directeur één en al kale kak was, dat hij geen pak nodig had en dat hij kon verrekken met zijn losse dekbladen en zijn nat binnenwerk.
‘Een boer blijft een boer’ zei Thiske tegen de kat die hem vanuit het keukentje strijkend tegemoet kwam ‘al trouwt hij honderd keer met een stadse dame’.
Er druppelden nog wat klanten binnen, niet veel. Van de echte eieren verkocht Thiske er niet één. De mensen hadden zelf kippen en wilden met Pasen wat anders: Suikereieren van de paashaas, gatverjume!
Toen het donker werd haalde hij de winkella uit de toonbank en nam haar mee naar achteren. Er kleefden zuurtjes tussen de centen. Er was niet veel. De vasten is een slechte tijd voor dorpswinkeltjes.
Thiske krabde zich achter de oren en telde nog eens. Hij zou er mee naar Lien Gomers kunnen gaan, achterom, want haar winkel was zeker al gesloten, en misschien, je weet nooit, had Lien een voordelige broek. Altijd lagen er kaartjes in haar etalage: ‘spotkoopje’ Het kaartje rolde wel eens per ongeluk van het ene artikel op het andere maar zó nauw keek Lien niet. Alles was spotgoedkoop, alles wat zij verkocht, dat zei ze tenminste, je moest anders maar eens in de stad gaan kijken in die grote paleizen van winkels..... De luxe moest ook betaald worden! En wie betaalde dat? De klant natuurlijk, de klant. Maar de mensen gingen niet naar de stad, de stad was ver en vreemd en vijandig.
Ondanks de spotkoopjes vreesde Thiske toch dat hij niet genoeg uit het winkellaatje had kunnen halen om er een broek voor te kopen, daarom keek hij nog eens naar zijn oude broek. Tja, zijn Pasen moest hij toch houden. Je wilt toch niet bij de paasbokken horen. Beloken Pasen pff!! Dan gaan de zondaars en de bangerikken die het niet aandurfden tijdig hun korfke voor de pastoor om te schudden.
Thiske begon ervan te zweten.
Het was niet een affaire van hem en Onzenlieveheer alleen, het was een affaire van hem en het hele
| |
| |
dorp. Men keek naar elkaars nieuwe kleren op Paasdag en naarmate men er beter uitzag steeg men in elkaars achting. Als hij zó naar de kerk ging in deze verrafelde broek kon hij zijn winkeltje wel opdoeken; stropers en schuimers deden dat en volk van 't Heike dat voor driewart z'n leven in de bak sleet.
Een beetje bevend, zijn linkerzak zwaar van de centen verliet hij in het donker het winkeltje en met haastige, wat wankele passen, ging hij op de Hoogstraat aan. De torenklok sloeg tien. Haar tonen klonken wat gebarsten. Ook al oud die klok! Zijn vader zaliger had haar nog mee in de toren helpen hangen. Zijn vader zaliger was toen jongmaatje bij de smid. Oud hoor, heel oud die klok.
Bij de overweg moest hij wachten. Jan de wachter had de spoorbomen gesloten (een beetje voortijdig zeker?) en was waarschijnlijk terug naar zijn huis gehupt waar het altijd warmer was en prettiger dan in het kleine wachtershuisje. Niet dat hij mank liep, Jan, maar hij had bijkans 40 jaar over de spoorrails gestapt op-af-op-af want zijn huis lag aan de andere kant van de draaiinrichting en zijn hele gang was ernaar geworden.
Er siepelde wat regen. Thiske schurkte in zijn kraag, knoopte zijn sjaal wat vaster om zijn nek en wachtte. De straatlamp, die de overweg schaars verlichtte zwiepte in de opkomende wind en zette hem beurtelings in het donker en in het licht. Thiske deed een stap vooruit om te zien of de trein er nog niet aankwam. Niets te zien. De regen zette door en Thiske raakte wat ontmoedigd, hij begon te vrezen dat hij bij Lien te laat zou komen; op Vigilie-avonden ging men vroeg naar bed.
Een hond die doelloos door de straten zwierf kwam ruiken aan Thiskes broek, kwispelde, draaide zich aarzelend om en ging zijns weegs. Aan zijn achterste kon Thiske zien dat hij heel oud was.
Zou Jan ingeslapen zijn? Misschien was de trein allang voorbij. Jan had een bijnaam: ‘De slak’. Hij kon de bomen best helemaal vergeten zijn.
‘Jaaaaaaan!’
| |
| |
Thiskes roepen klonk wat schraal en misschien ontmoedigde hem dat nog meer. Hij aarzelde en draaide wat, veegde de regen, die nu tot een venijnige siepel was aangegroeid van zijn lekkende wangen haalde zijn schouders op en slenterde terug vanwaar hij gekomen was. Zijn matig optimisme van daarstraks was nu geheel verschaald. Die centen in zijn broekzak, het was niet genoeg en Lien was me d'r ene! Lien had een venijnige tong die klanten als Thiske bang maakte. Poffen zou ze hem niet, hèm niet en niemand. Lien was een zakenvrouw, een keiharde zakenvrouw, waarom zou hij er zich dan aan wagen uitgelachen te worden door Lien, die manskerel in vrouwenrokken.
Achteraf was het eigenlijk maar goed dat Jan De slak de spoorbomen gesloten hield. Misschien bleven ze dicht, de hele nacht, wat gaf het, er kwam geen kip. Het was half elf, hoor maar het slaat.
Alle huizen waren donker en Thiske voelde zich een beetje verlaten en verdrietig toen hij daar door de donkere dorpsstraat terug slenterde naar huis. Zijn klompen klepperden ongewoon hard, hij vond het niet prettig; het was alsof zij hem verraadden, hem en de misère binnen in hem. Hij zou dan maar naar de eerste mis gaan, de ‘vogeltjesmis’ en onder het portaal blijven staan bij het schorrie-morrie van 't Heike. Dan maar niet zijn Pasen houden? Het stak benauwd in Thiskes keel en hij moest er even van blijven staan. Atverju dat het ook zo slecht ging in de zaken. Vroeger bij zijn moeder zaliger was het snoepwinkeltje alsmaar uitgedijd en op een goede dag had zij zowaar ‘ba-zaar’ over de twee ruitjes van de etalage laten schilderen en op de schoteltjes van het snoeptafeltje lagen minstens vier brokken elk. Hoe kwam het dan dat HIJ alsmaar achteruitdokterde? ‘Het komt van de sigaretten’ zei Thiske halfluid in zichzelf. Die smiegels zegden altijd dat zij geen geld hadden en dat zij het zondag zouden betalen. Dan pofte hij maar weer in de hoop dat hij de klandizie behouden en het geld eens binnenkrijgen zou. Maar nu was het afgelopen, nu zou hij het niet meer doen en Thiske hield zijn onnozele kopje scheef naar de lucht als om de hemel
| |
| |
tot getuige te roepen.
Hij voelde zich wat opstandig worden, het kwam ook van de regen die alsmaar doorsiepelde in zijn nek en in zijn ogen, op z'n rug, overal. Hij was zijknat atverjume.
Er sprong een spleet licht via een protserig tuintje doorheen het rasterwerk van de omheining de straat op. Thiske bleef staan. Dat was het huis van de boter-directeur. Lieve kwam naar het raam en sloot de gordijnen. Het raam schoof zij open en zette er de kleerborstel onder. Stadse mode was dat en Lieve's goede voorbeeld vond alleen navolging in het hartje van de zomer. Nu kon Thiske alleen nog de schaduwen zien maar daarnaar bleef hij geboeid staan kijken. Zo nu en dan speelde de wind met de gordijnen en Thiske zag hoe de directeur voorzichtig zijn nieuwe pak op de stoel bij het raam hing. Alles was tot in de puntjes verzorgd. De directeur zou morgen zijn Pasen houden in een nieuw pak, zo hoorde het, zo hadden Thiskes voorouders het ook gedaan. Het was doodstil in de straat en Thiske, of hij iets deed dat niet mocht, hield zijn adem in. Nu wond de directeur zijn gouden horloge op, hing dat aan de ketting over het nieuwe pak, liet een wind en stapte in bed. Hij mompelde nog wat en geeuwde luid. Lieve's lieve stem werd een beetje schel toen ze zei dat hij een vies varken was. Daarna floepte het licht uit. Om zich niet te verraden bleef Thiske stokstijf staan. Waar moesten zijn voetstappen, zó dicht bij het huis ineens vandaan komen? Zie, dat zat in zijn achterkopje en daar dubde hij over. Ze zouden hol klinken, zijn voetstappen. In het donker klinken alle geluiden harder. Hij was wat verlegen met de stilte en overwoog of hij niet op zijn sokken verder zou kunnen gaan.. Thiske bukte zich, deed voorzichtig één voor één zijn klompen uit en nam ze aan de riemen in zijn hand. Muisstil liep hij nu. Lekker was dat. Je kon overal komen zonder dat iemand je hoorde en Thiske stak als ongewild het looppad over tot aan het tuinhek. Hij loerde er doorheen. Het huis was aardedonker alleen het raamkruis lichtte flauw op in de nacht. Toch gek van de directeur dat hij zo maar
| |
| |
durfde slapen met zijn nieuwe pak vlak voor het open raam. Die van 't Heike konden komen want het ging niet altijd op dat het gepeupel z'n naaste buren ontziet. Het was me nogal geen prachtige horlogeketting die daar op het pak hing. Krrdjie! Thiske kende de ketting. De directeur droeg haar op hoogtijdagen. Zij was van zijn vader geweest, misschien van zijn grootvader of overgrootvader (waren er toen al horloges?).
Thiske moest nadenken en ging zitten op het muurtje dat een halve meter hoog de tuin omspande en waarop het ijzeren hekwerk was aangebracht. Het muurtje liep wat schuin af en Thiske zat ongemakkelijk. Hij moest telkens gaan verzitten omdat hij er anders afschoof.
Wat gek dat hij hier nu zat, hij moest naar huis, het was al laat geworden, zeker half twaalf of later nog.
De directeur snurkte. Thiske voelde het haast in z'n rug. Lieve snurkte ook, een beetje maar, maar Thiske werd daar nóg verdrietiger van. Het viel hem eigenlijk tegen Lieve. Ze was zo mooi en koel overdag en heel deftig en nu snurkte ze. Ergens vleugde een schaduw van ontreddering Thiskes ziel binnen die hij niet de baas kon worden. Hij wist ook niet waarvan het kwam. En Thiske werd, daar zittend in de nacht waarentig een beetje boos op Lieve. Waarom hoefde ze nou vanmiddag om die suikereitjes te vragen, ze wist toch wel dat hij ze niet had en dan dat lachende gezicht en dat knipoogje toen zij dat gevraagd had van die speculaas. Thiske werd altijd een beetje zenuwachtig als zij in de winkel kwam. Ze kon zo hoog lachen, veel hoger dan iemand op het dorp. Waarom was ze eigenlijk getrouwd met die grote zware boerenpummel van een boterdirecteur. Thiske zou het niet geloofd hebben als men hem gezegd had dat bij de fijnste madammekes de centen soms het meeste tellen.
Zijn magere bipsje werd nat en koud en het voelde hoe langer hoe ongemakkelijker aan, daar op die schuine stoeprand te zitten. Hij daarbinnen had goed snurken, hij lag in een warm bed naast een mooie vrouw. Thiske had nooit een vrouw bezeten en zou
| |
| |
er nooit een bezitten. Als hij maar eens piekfijne kleren bezat zoals die daarbinnen. Als hij, Thiske, eens als een echt mijnheertje voor de dag kon komen dan zouden de vrouwen hem niet meer uitlachen en bij die gedachte schopte Thiske ondernemend met zijn gesokte voet naar een denkbeeldig steentje. Hij wilde opstaan maar er kwam een duiveltje naast hem zitten. Dat duiveltje stookte hem op en maakte dat zijn ondernemingslust ver boven hem uitgroeide. Nu was hij niet verdrietig meer, nu kriebelde het in zijn keel. Nu geloofde Thiske weer in zichzelf. Wat donders, was hij geen zakenman? Lieve.... en Lieve? Had zij vanavond niet tegen de boterdirecteur gezegd dat hij een vies varken was? Thiske zou nooit een wind laten als Lieve er bij was, o jè nee, daar was hij zeker van, héél, héél zeker.
In de nacht worden alle dingen anders. Ook Thiske werd anders. Thiske was geen Thiske meer maar een magneet die werd getrokken naar die andere magneet: het open raam.
Hij hoefde niet eens in te breken de dikke directeur had alles voor hem klaar gelegd.
Met zijn klompen in zijn éne en zijn nieuw verworven bezittingen in zijn andere hand vloog hij zo snel als zijn magere beentjes hem dragen konden op huis aan. De torenklok sloeg twee toen hij met bevende handen maar innig voldaan de immens grote sleutel in het kleine deurtje van zijn verlopen bazaartje stak.
De dorpsklokken luidden, zij jubelden, zij het ook met gebarsten stem. Het was feest, Paasfeest, Halleluja. Alles sprak van nieuwe geboorte ook in de natuur. In de mensen was de feestelijke stemming van een oude nieuwe belofte. Maar als een donderslag viel het verschrikkelijke nieuws.
‘Hebt ge het al gehoord? Er is ingebroken bij de directeur van de boterfabriek. Zijn nieuwe pak is gestolen, zijn nieuwe pak en zijn gouden horloge.’
Wie kan het gedaan hebben?
Wie anders dan die van 't Heike!
Ook de veldwachter is al vroeg op die gedachte
| |
| |
gekomen. Hij heeft assistentie gevraagd in de stad en keert 't Heike binnenste buiten. Niets te vinden. Onbegrijpelijk. Hij vliegt op zijn fiets, de blanke sabel voorop, over het dorp, purper van gramschap en dreigend gewichtig.
De mensen staan in groepjes aan hun deur, barstend van speurzin en pientere gissingen. Ieder ontknoopt het drama op zijn eigen onvervreemdbare wijze. Men luistert niet naar elkaar, men praat alleen. Maar als de kerkklokken een tweede keer luiden, dringender nu, gaat men schoorvoetend kerkwaarts. Mijnheer pastoor wacht niet, allez!
Op het kerkplein klit men bij elkaar, men kijkt op de klok, het kan nog eventjes lijden, een halve minuut vóór tien. Is de dader gevonden? Nog niet? Tjizzus! Men kijkt medelevend naar het getroffen huis. Daar komt de directeur buiten in zijn gewone zondagse pak maar hij lijkt gewichtiger dan ooit. Door een haag van nieuwsgierige mensen stapt hij haastig naar het kerkportaal. Hij houdt zijn hand afwerend vooruit, zoals men soms hooggeplaatste personen ziet doen op plaatjes in de krant.
De klok begint tien te slaan en daar.... ziet men goed? Daar stapt Thiske uit het grauw van zijn snoepwinkeltje naar buiten in het flonkernieuw. Zijn pak is te groot, veel te groot. De zon schiet vonken in de brede gouden horlogeketting die deftig zijn ingevallen buik versiert.
Men kijkt niet-gelovend naar Thiske. Ieder is met stomheid geslagen. Thiske niet. Thiske lacht zijn brede ontwapenende lach en wil de kerk binnengaan maar vier politiemannen houden hem tegen.
De directeur is gewaarschuwd en komt de kerk weer uit. Hij getuigt dat het zijn pak is.
Thiske stribbelt tegen als de veldwachter hem in wil rekenen. Hij had het pak niet willen houden, gerust niet. Na de H. Mis wil hij het eerlijk teruggeven. Hij heeft het niet gestolen, alleen geleend, dat houdt hij bij hoog en bij laag vol.
Maar de directeur heeft geen gevoel voor deze dingen, de bezwete veldwachter trouwens evenmin en
| |
| |
zo komt het dat Thiske zijn Pasen dat jaar niet houdt, maar van zijn dorp verdwijnt, en dat er aan het bestaan van zijn kwijnend bazaartje een toch nog onverwacht en abrubt einde komt.
|
|