De Nieuwe Stem. Jaargang 14
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
W.F. Wertheim
| |
[pagina 12]
| |
ning te prikkelen? Staat vrede, echte vrede dan, die niet gepaard gaat met voorbereidingen voor de volgende oorlog, niet gelijk met verslapping van menselijke inspanning, met stilstand? Misschien is deze vraag voor het verleden zinvol - al ben ik dan zelf niet geneigd haar voetstoots bevestigend te beantwoorden. Maar voor het heden zou zelfs het stellen van de vraag van een extreem onbegrip getuigen. Allereerst - er is reeds dikwijls op gewezen - hebben de huidige oorlogen een heel ander, en met name een veel verwoestender karakter dan in het verleden. Vroegere oorlogen werden uitgevochten door een beperkte klasse van krijgslieden of moesten worden onderbroken wanneer de door een vorst of diens vazal voor de krijgsdienst opgeroepen boeren weer moesten zaaien. Zij lieten de totale structuur van de samenleving in stand. De landbouwende bevolking kon zwaar lijden onder het krijgsgeweld, haar oogst kon worden opgevorderd of geplunderd door ‘bevriende’ of ‘vijandige’ troepen, haar hofsteden, velden en schuren konden telkens opnieuw worden gebrandschat. Maar de boer kon, ondanks alles, voortploegen. Bovendien waren de oorlogen in het verleden gebonden aan een reeks conventies, die de strekking hadden, de vernietigingskracht te beperken en het maatschappelijk bouwsel in stand te houden. De oorlogen leken in de oude traditionele samenlevingen dikwijls meer op toernooien, waarin het spel-element een grote rol vervulde en de beslissing afhankelijk werd gesteld van de uitkomst van een bepaalde min of meer symbolische strijd. Pas in de laatste honderdvijftig jaar hebben oorlogen het karakter gekregen van een totale strijd van gehele volken tegen volken. De conscriptie voor Napoleon's legers gaf aan de krijgsgeschiedenis een nieuwe wending. Aan de toepassing der verdelgingsmiddelen, met hun tot in het oneindige vergrote vernielingskracht, zijn thans geen grenzen meer gesteld - behalve de vrees voor betaling met gelijke munt, of de wens om bepaalde economische objecten, waarin machtige groepen belangen bezitten, te sparen. Uitsluiting van | |
[pagina 13]
| |
bepaalde strijdmiddelen bij verdrag heeft dikwijls geen uitwerking - de strijdende partijen vrezen het verlies van de oorlog vaak meer dan de internationale opinie. Pas het verlies van de oorlog maakt, dat men als ‘oorlogsmisdadiger’ voor een tribunaal kan worden gebracht. Vandaar, dat de moderne oorlog het beschavingsbezit en het met moeite opgebouwde technische apparaat in veel sterker mate aantast, dan hij als stimulans kan dienen voor menselijke vindingrijkheid. En ook de oorlogsvoorbereiding heeft veel meer het karakter van het afwenden van de menselijke werkzaamheden van de voor de hand liggende taken dan van een prikkel tot een volle ontplooiing van het menselijk kunnen. Het totale karakter van de oorlog leidt tot een totale oorlogsvoorbereiding, die een belangrijk deel van het nationaal inkomen opslorpt. Bovendien gaat deze oorlogsvoorbereiding op een uiterst verspillende wijze te werk, en tast zij de beperkte voorraden aan bodemenergie (olie, uranium) even ernstig aan als ongebreidelde winzucht het deed en nog doet met het voor de mensheid als geheel beschikbaar bosbestand en kostbaar landbouwareaal. Morgen - en misschien al vandaag - wordt de visstand in de Japanse wateren als basis van de volksgezondheid ernstig bedreigd door de voortgezette atoomproeven. En wanneer winzucht met militaire overwegingen gepaard gaat, is het hek helemaal van de zwakke dam, die het menselijk kultuurbezit moet beschermen. Hiermee zijn wij aan een tweede uiterst belangrijk verschil gekomen tussen de moderne en de vroegere oorlogen, een verschil dat men over het hoofd pleegt te zien. In vroeger tijden ontbrak de bewust-rationele strijd van mens tegen natuur, althans miste men nog de kennis en de middelen om deze strijd doeltreffend te voeren, anders dan volgens oeroude door ervaring gevormde tradities. Men accepteerde de wereld als iets dat gegeven was, en had geen besef van de mogelijkheden om onze omgeving ingrijpend te herscheppen. Onder dergelijke omstandigheden kon oorlog als | |
[pagina 14]
| |
een onwillekeurige stimulans werken tot een bijzondere krachtsinspanning, als een voor die tijd onmisbaar middel om wakker te worden of te blijven. Daarom moest in die tijd de technische vooruitgang dikwijls verbonden zijn met het krijgsbedrijf. Het leven zelf had nog zo weinig avontuurlijks, dat de avontuurlijke geesten zich licht tot de strijd met de wapenen voelden aangetrokken. Dit alles is, vooral sinds de doorwerking van de industriële revolutie, grondig veranderd. Wij hebben de oorlog als prikkel tot inspanning niet meer nodig. Tijden van vrede zijn niet meer tijden van stilstand - integendeel. Nederland heeft meer dan een eeuw lang, van 1830 tot 1940, in een toestand van vrede verkeerd. Is dit een periode van stilstand geweest? In deze periode is Nederland van een landbouwstaat omgevormd tot een industriestaat, de Haarlemmermeer is drooggelegd, de Zuiderzee afgesloten, een wegennet aangelegd, dat in de wereld nauwelijks zijn gelijke heeft, de onvruchtbare zandgronden van Drente zijn door kunstmest herschapen in landouwen, ‘helden der wetenschap’, Lorentz, Van der Waals, Kamerlingh Onnes, Hugo de Vries, Eykman en Grijns gaven een nieuwe inhoud aan het begrip ‘menselijk avontuur’, en vervingen in de wereldgeschiedenis de krijgshelden van weleer. En werpt men, met een blik op het koloniale rijk, tegen, dat ook dit geen periode zonder oorlogen was, en dat met name de vindingen van Eykman en Grijns ten nauwste verband hielden met de langdurige Atjeh-oorlog, dan kan men daarop antwoorden, dat de grootste vooruitgang pas na 1900 geboekt is, nadat de oorlogen in Indonesië grotendeels achter de rug waren. En ook de Verenigde Staten hebben hun geweldige technische vooruitgang voor een belangrijk deel voltooid in een periode, waarin oorlogen schaars en weinig belangrijk waren - al zal men ook hier de systematische uitroeiing der Indianen tijdens de trek naar het Verre Westen niet met een achteloos gebaar mogen terzijde schuiven. | |
[pagina 15]
| |
De taken liggen voor de mensheid op het ogenblik voor het opscheppen. Nu de mens zijn potenties eenmaal ontdekt heeft, weet hij hoe een aantal van de nijpendste problemen van nu kunnen worden opgelost, hoe sommige van de grootste uitdagingen van de natuur reeds vandaag kunnen worden beantwoord. Men behoeft slechts door Zwitserland ter reizen om te weten, dat de bergen voor de mensheid geen onoverwinnelijke obstakels meer zijn. Men hoeft slechts door ons land te trekken, om te weten dat de zee niet onoverwinnelijk is - als maar de wil tot overwinnen aanwezig is. Evenmin zijn poolgebieden of woestijnen buiten menselijk bereik. Wat met de Tennessee-vallei gebeurd is, kan ook in het groot in de Missouri-vallei volbracht worden. Zoals de Zuiderzee is afgesloten, kunnen onze zeegaten worden gedicht. Wat de ingenieurs in Sowjet-Azië volbrengen - het vruchtbaar maken van woestijnen - kan in beginsel ook in grote delen van de wereld geschieden. De rivieren van China kunnen evengoed worden bedwongen als de oerwouden van Afrika en Indonesië. En voor zover onze kennis voor deze taken vandaag nog niet toereikend is, weten wij dat de schatkamer der wetenschap er slechts op wacht haar schatten te ontsluiten voor hem, die het avontuur zoekt. Overal lokt het avontuur. De reis naar Maan of Mars staat niet aan het begin maar aan het eind van dit avontuur - de aarde is ons en onze kinderen nog groot genoeg. Wat nodig is, is slechts de wil tot dit avontuur. Wat de volken buiten Europa van node hebben, is de wetenschap, dat zij hun problemen kunnen oplossen, en het vertrouwen, dat het hùn problemen zijn, die worden opgelost, en niet die van het Westen - zoals onze begeerte naar ‘strategische grondstoffen’ olie, rubber, tin en uranium. Hebben zij dit vertrouwen, dan zal het ook niet veel moeite kosten, hun wil tot het avontuur te wekken.
Het grootste beletsel, om al deze taken aan te vatten, is dat bij ons huidig economisch stelsel het maatschappelijk apparaat moeilijk in beweging is te bren- | |
[pagina 16]
| |
gen voor het aanpakken van dergelijke grootscheepse taken. Het lijkt wel eens alsof ‘de prikkel van de oorlog’, of van de oorlogsvoorbereiding, toch nog niet te missen is. Niet alleeen de wapenfabricage, maar ook andere ondernemingen floreren vaak pas in oorlogstijd of onder oorlogsdreiging. En ook grootse initiatieven op het gebied van wegenaanleg of volksgezondheid komen dikwijls pas in verband met oorlogsgevaar tot stand. Hoe weinig ons economisch stelsel op het aanvaarden van onze werkelijke taak, van de strijd tegen de natuur hier en in andere werelddelen, op het menselijk avontuur bij uitstek berekend is, blijkt het duidelijkst uit de malaise, die zich aftekent op de beurzen, zodra de internatonale spanning ook maar even verslapt - en omgekeerd! Van marxistische zijde is te allen tijde betoogd, dat dit alles ligt aan het kapitalistisch stelsel, dat een socialistische sameneleving de prikkel van de oorlog of de oorlogsvoorbereding niet nodig heeft om ‘iets groots te verrichten’. En dat in een socialistische wereld de mensheid dus haar volle aandacht zal kunnen wijden aan het grootste avontuur: de nimmer eindigende, maar steeds grotere overwinningen belovende strijd tegen de krachten der natuur. Maar dit betekent niet, dat de Marxisten principieel de strijd van mens tegen mens afwijzen. Maar de strijd, die in hun ogen nuttig en tegelijk onontkoombaar is, is de strijd niet van natie tegen natie, maar van klasse tegen klasse: het is de revolutie, die de maatschappij langs dialectische weg van een lager naar een hoger ontwikkelingsstadium zal voeren.
De reeks revoluties, die in de laatste halve eeuw hebben plaats gegrepen, hebben nu geleid tot een toestand, waarin de wereld, naar krachten min of meer gelijkelijk, in twee parten is verdeeld: een deel, waarin, zo niet meer volledig het kapitalistische systeem, dan toch overwegend de kapitalistische ideologie heerst; en een ander deel, waar zo niet een socialistisch systeem is verwezenlijkt, dan toch de marxistische ideologie de heersende staatsfilosofie is. En deze situatie | |
[pagina 17]
| |
heeft een drietal ontwikkelingen teweeggebracht, die op zijn minst paradoxaal mogen worden genoemd en die door hun eigen dialectiek aanleiding kunnen geven om de eenvoudige marxistische stelling van zoëven te herzien, of althans te relativeren. Allereerst dan heeft de toenemende macht van het eerste land, waar een proletarische revolutie geslaagd was, er toe geleid, dat het de allures van een grote mogendheid heeft aangenomen, inclusief vèrgaande bewapening en een systeem van militaire bondgenootschappen. In de beginjaren waren socialistische beginselen in de buitenlandse politiek duidelijk te onderkennen: de Sowjetstaat deed afstand van zijn rechten van exterritorialiteit in Aziatische landen, en erkende de soevereiniteit van de randstaten aan de westelijke grenzen. Maar langzamerhand voltrok zch, zeker mede onder invloed van de duurzame vijandigheid der kapitalistische wereld, een ontwikkeling in de richting van ‘Realpolitik’. Onder de dreiging van het Duitse nationaal-socialisme werden de randstaten geannexeerd, en in militaire operaties de grenzen met Polen, Roemenië en Finland verschoven. En na de Tweede Wereldoorlog drong het Rode Leger nog verder naar het Westen door. Nog steeds valt niet te zien, welk belang de leidende groepen in de Sowjet-Unie zouden kunnen hebben bij verdergaande bewapening en bij oorlogsvoorbereiding. De vredestaken liggen voor het kolossale staatsapparaat in gereedheid. Een nauwlettende analyse van de buitenlandse politiek der Sowjet-Unie uit de na-oorlogse jaren, en met name sinds de dood van Stalin, kan ook tot geen andere conclusie leiden dan dat de pogingen der Sowjet-Unie in de richting van een wereldvrede ernstiger en eerlijker gemeend zijn dan hetgeen de Westelijke grote mogendheden daarvoor laten doorgaan. De lang volgehouden zelfbeheersing bij internationale spanningen, in tegenstelling tot de langs-de-rand-van-de-afgrond-politiek van minister Dulles, de eenzijdige stopzetting der atoombomproeven in het begin van 1958, en vele andere symptomen, wijzen er op dat er nog steeds, ondanks een schijn van | |
[pagina 18]
| |
het tegendeel, een wezenlijk verschil is tussen ‘kapitalistische’ en ‘socialistische’ politiek. Maar juist die schijn van het tegendeel heeft ernstige konsekwenties. Want het geweldige militaire potentieel van de Sowjet-Unie en het angstcomplex in de kapitalistische wereld, dat het geijkte beeld heeft geschapen van de communistische leiders als baarlijke duivels, werken samen om de voorstelling te wekken van een oorlogszuchtige tot de tanden bewapende Sowjet-macht, op elk moment klaar om de kapitalistische landen, groot of klein, militair te overvallen. En de angst voor deze vermeende of opzettelijk door propaganda gesuggereerde agressiviteit leidt op zijn beurt tot militaire voorbereidingen, waarin de grens tussen ‘defensie’ en ‘agressie’ moeilijk te trekken is. En deze activiteit leidt weer in wisselwerking tot ‘defensieve’ maatregelen van de Sowjet-Unie en haar bondgenoten, welke licht wederom de indruk van agressiviteit kunnen versterken. Er is dan ook scherp onderscheidingsvermogen en een ritische toeschouwershouding ten opzichte van de eigen nationale regeerders en de eigen pers en propaganda nodig om de eenzijdigheid en partijdigheid van de uitgangspunten der Westelijke politiek te doorzien. Elke nationale overheid probeert nu eenmaal haar eigen activiteit als zuiver defensief en die van de tegenspeler als agressief voor te stellen. Dat de ‘defensie’-gordel door de Westerse mogendheden wel onmatig breed wordt getrokken door alle particuliere belangen van Westerse beleggers en alle over de gehele aardbol verspreide militaire bases tot die defensie-gordel te rekenen, is moeilijk duidelijk te maken aan hem voor wie alles wat het ‘Westen’ doet a priori als wèl gedaan geldt. Wie een genuanceerde voorstelling verdedigt loopt al heel gauw het gevaar de label ‘meeloper’ opgeplakt te krijgen wat op zijn best voor ‘tamme idioot’ en op zijn ongunstigst voor ‘betaalde vijfde colonne’ staat. Zo is de marxistische stelling van de vredelievendheid van het socialisme heden ten dage nog steeds te verdedigen, mits men deze stelling sterk relativeert | |
[pagina 19]
| |
in het licht van de realiteiten der huidige wereldpolitiek. En ook mits men ‘socialisme’ niet identificeert met de aan het kapitalistisch stelsel verknochte zich ‘sociaal-democraten’ noemende leiders der Westeuropese continentale socialistische bewegingen.
Een tweede dialectische ontwikkeling heeft er toe geleid, dat ‘het Westen’, in het verleden voor niets zo bang als voor revolutionaire bewegingen, deze in de huidige wereldsituatie even vaak aanmoedigt als bestrijdt, naar gelang van de staatsmacht waartegen de beweging zich richt. In de tijd, toen de Westerse machten vrijwel de gehele aardbol, zo niet militair en politiek, dan toch economisch, beheersten, werden revoluties over het algemeen door hen gevreesd en verafschuwd. De status quo was, door de bank, in hun voordeel. 1789, 1830, 1848, 1871 waren schrikbeelden voor de heersende machten die zich in heilige of onheilige Allianties poogden te verbinden. Maar had er ergens buiten Europa, bij voorbeeld in Zuid-Amerika eens een revolutie plaats, waarin de ene militaire clique de andere terzijde schoof, dan was er nog geen kind overboord. De nieuwe machthebbers konden met wat miljoenen even gemakkelijk dienstbaar worden gemaakt aan de belangen van de Westerse mogendheden als de vroegere marionetten. Zo lang de revolutie in feite slechts op persoonlijke cliques berustte en geen wezenlijke veranderingen in het maatschappelijk bestel nastreefde, was het de imperialistische mogendheden om het even wie de leidsels hield. Binnen het rijtuig zaten zij zelf en deelden de bevelen uit. Maar ook wanneer een revolutie op maatschappelijke verandering was gericht, kon er in de aanvang enige sympathie mee bestaan - voor zover een burgerlijk-democratische beweging zich verzette tegen een autoritair regime en daarbij een beroep deed op dezelfde waarden die in de kolonies bezittende Westerse landen binnenlands werden erkend. Een Russische bourgeoisie, die tegen het Tsarisme strijdt voor een constitutionele monarchie, een jong-Turken-bewe- | |
[pagina 20]
| |
ging die een eind wil maken aan de Oosterse inefficiency van ‘de oude zieke man’, een democratische ‘Medjlis’-partij in Perzië - er zijn er heel wat in het Westen die de opkomende nieuwe krachten met vreugde als bondgenoten willen begroeten. Maar de oude rotten van het Foreign Office vinden die geestverwanten gewoonlijk maar lastig en gooien het tenslotte niet zelden weer op een accoordje met de traditionele machten, die minder efficient zijn.. en die zij gemakkelijker naar hun hand kunnen zetten. Toch boden de beginjaren van deze eeuw, en met name de periode van de Eerste Wereldoorlog, in zoverre een nieuw aspect, dat de concurrerende wereldmachten zich bij gelegenheid met de opkomende revolutionaire krachten in de invloedssfeer van hun concurrent gaan verbinden om aan die concurrent afbreuk te doen. Zo was Engeland bereid, zich tijdens de Eerste Wereldoorlog te verbinden met het tegen Duitsland's bondgenoot Turkije gerichte Arabische nationalisme, terwijl de Duitsers op him beurt bondgenoten zochten onder de Indiase revolutionairen. Door de opkomst van de Sowjet-Unie als grote mogendheid is de situatie sterk veranderd. In de eerste plaats werkte de totstandkoming van de socialistische staat, en de wijze waarop deze door de revolutionaire krachten was gevormd, als een electrische prikkel voor soortgelijke revolutionaire bewegingen elders ter wereld, en met name in de Aziatische invloedssfeer der Westerse mogendheden. Deze revolutionaire bewegingen, die dikwijs via de communistische ideologie verbonden waren met de Sowjet-Unie, kregen niet zelden ook daadwerkelijke, morele of materiële steun van de nieuwe staat. Maar tevens werd revolutie het schrikbeeld van alle burgerlijke staten, onderdeel van één grote samenzwering van mundiale omvang, geleid door de Komintern en gericht op de omverwerping van de bestaande orde. Waar er ook revolutionaire activiteit aanwezig scheen, werd deze aan de funeste invloed van de communisten toegeschreven - alsof propaganda of agitatie ooit enig succes kan oogsten waar het zaad van onrust niet reeds overvloedig aan- | |
[pagina 21]
| |
wezig is op vruchtbare bodem. Ook waar een beweging zelf burgerlijk-nationalistisch was, werkte het rode etiket, door de heersende machten er op geplakt, gewoonlijk als een alarmsignaal voor een samenbundeling van alle behoudende krachten. Toch deden zich in die periode tussen de twee Wereldoorlogen een aantal opstandige bewegingen voor met tegengesteld karakter: de fascistische bewegingen in Italië, Duitsland, Spanje hadden meer van een contra-revolutie dan van een revolutie, en richtten zich juist tegen de nationale en internationale, rode arbeidersbeweging, waartegen de democratische, burgerlijke maatschappij en staatsstructuur in de ogen der fascistische leiders niet voldoende weerstand bood. Alweer heeft de totstandkoming van een machtig socialistisch blok na de Tweede Wereldoorlog verschuivingen - al waren het slechts betekenis-verschuivingen - veroorzaakt. Enerzijds is het verband tussen opstandige bewegingen in de invloedssfeer van het Westen en het bestaan van een Oostelijk blok deels een allesbeheersende realiteit, deels een allesbeheersend hoezeer ook irreëel schrikbeeld voor de Westerse machten. Men ziet of vreest achter elke maatschappelijke dynamiek waar ook ter wereld het Rode Gevaar. Anderzijds krijgen opstandige bewegingen in de Westerse invloedssfeer steeds duidelijker het karakter van meer of minder ingrijpende sociale omwentelingen. De willekeurige revoluties van het ouderwetse Zuid- en Middenamerikaanse type, die enkel een wisseling van regerende clique betekenen en uit een oogpunt van de Westerse machten en belangen in feite onverschillig zijn, worden steeds zeldzamer. Opstandige bewegingen krijgen steeds meer een ‘koude oorlog’-aspect, en worden ook naar dit aspect beoordeeld en gesteund dan wel bestreden. Om het in Suys' woorden te zeggen: ‘De staten zijn als geweld-monopolies sinds lang zo hecht georganiseerd dat een burgeroorlog onmogelijk is geworden - of slechts mogelijk met behulp van het ‘buitenland’ waardoor het geen klassieke, d.i. binnenlandse burgeroorlog meer is.Ga naar eind3 Ook de contra-revolutie verliest, vooral in de Aziatische wereld, | |
[pagina 22]
| |
steeds meer haar uitsluitend-nationaal karakter, wordt een door wereldmachten militair en economisch gesteunde onderdrukking van massale volksbewegingen. Wat dat betreft bestaat tussen koning Hoessein van Jordanië, Tsjang Kai-sjek of Syngman Rhee geen verschil. Aan de andere kant leidt de staatsvorming binnen het door communisten beheerste blok wederom tot het ontstaan van tegenstellingen en fractie-vormingen, die eventueel ook weer in nieuwe, revolutionaire, bewegingen tegen de staatsmacht kunnen uitmonden. De termen revolutie en contra-revolutie worden hier steeds moeilijker te hanteren, daar ook het gebruik van die termen in de ‘koude oorlog’-sfeer wordt getrokken: de communistische machthebbers en hun bondgenoten zullen volhouden, dat de opstandige bewegingen, in Oost-Duitsland, Polen of Hongarije, contra-revolutionair zijn, terwijl hun tegenstanders ze als zuiver-revolutionaire arbeidersbewegingen zullen kenschetsen. Hier nog meer dan elders is de grens moeilijk te trekken: waar eindigt de revolutie, waar begint de contra-revolutie? Waar houdt een beweging op ‘progressief’ te zijn, waar wordt zij ‘reactionair?’ Vragen die te moeilijker te beantwoorden zijn, daar ‘progressie’, ‘vooruitgang’, gewoonlijk reeds een dialectisch karakter heeft - een ‘reactionaire’ beweging kan bepaalde progressieve tendenties vertonen, een ‘progressieve’ stroming kan in bepaalde opzichten teruggrijpen op oude traditionele waarden.
Een derde belangrijk en tevens uiterst verontrustend aspect van de vorming van een communistisch blok is, dat oorlog en burgeroorlog in toenemende mate met elkaar verweven raken en zelfs nauwelijks meer van elkaar te scheiden zijn. Om alweer Suys te citeren: ‘Niet alleen de grenzen tussen combattanten en combattanten, ook de grenzen tussen ‘gewone’ oorlog burgeroorlog gaan ineenvloeien en maken hen pas waarlijk ‘totaal’.Ga naar eind4 In een ver verleden was het al zo dat haast iedere oorlog toch ook bepaalde aspecten van een burger- | |
[pagina 23]
| |
oorlog vertoonde.Ga naar eind5 Op een of andere manier was een oorlog toch als regel tevens een krachtmeting tussen sociale groepen, die tot elkaar in concurrentieverhouding stonden, en potentiële bondgenoten bezaten binnen het vijandige land. De Amerikaanse ‘Vrijheidsoorlog’ was niet enkel een strijd van de opkomende Amerikaanse burgerij tegen de Engelse aristocratie in het oude vaderland, maar ook tegen haar bondgenoten, de koninklijke ambtenaren en grootgrondbezitters in de nieuwe wereld. ‘Is het wel zeker dat er meer Amerikanen onder Amerikaanse dan onder Britse vlag streden?’ vraagt Presser zich af in zijn boek over Amerika.Ga naar eind6 De Patriotten verwelkomden Pichegru's legers als bevrijders. Weliswaar schrijft Suys van de Eerste Wereldoorlog niet zonder grond: ‘Deze oorlog was een staten-oorlog, niet of nauwelijks een burgeroorlog.’ Toch verdient het feit vermelding dat de Duitsers de Rus Lenin, die had gepleit voor een omzetting van deze imperialistische oorlog in een burgeroorlog, met een vrijgeleide naar tsaristisch Rusland expedieerden. ‘In de Tweede Wereldoorlog was de inslag van burgeroorlog onmiskenbaar’, schrijft Suys wederom terecht. Een niet onbelangrijk deel van de Chinese grootgrondbezitters verbond zich met de Japanners, en Pétain was al bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog potentieel bondgenoot van Hitler. Landverrraad, vijfde colonne, défaitisme - het zijn allemaal begrippen, die meer te maken hebben met binnenlandse sociale spanningen dan met persoonlijke verdorvenheid of karakterloosheid. Het is alweer de in de koude oorlog verankerde tegenstelling tussen ideologisch lijnrecht tegenover elkaar staande machten, die het probleem in de huidige periode bijzonder acuut maakt. Waar is de grens van de oorlog, waar begint de burgeroorlog? Ik denk hier niet eens aan de nationale bevrijdingsbewegingen, die al sinds eeuwen de opstand, die succes begint te krijgen, het karakter van oorlog verlenen - zo was het al met onze Tachtigjarige Oorlog. Wat voor de handhavers van de status quo een ‘politionele actie’ is, wordt voor de opstandelingen een ‘koloniale oorlog’. Wat | |
[pagina 24]
| |
als ‘inwendige aangelegenheid’ begon, wordt, zodra de opstandelingen enig succes in de strijd, en een zekere mate van ‘internationale erkenning’ hebben bevochten, tot een internationaal conflict. De grens tussen oorlog en burgeroorlog wisselt naar gelang de tegenpartij al of niet als officiële regering wordt ‘erkend’. Algerije is van dit dialectisch proces het meest actuele voorbeeld. Dit alles was vanouds bekend. Nieuw is het verschijnsel, dat de wereld in toenemende mate wordt opgedeeld in invloedssferen van twee wereldmachten. Beide machten bezitten bondgenoten in het kamp van de tegenstander: een potentiële ‘vijfde colonne’. Beide verdenken de tegenstander aanstoker te zijn van elke binnenlandse stroming in hun eigen invloedssfeer, die hun niet welgevallig is. Waar begint, waar eindigt de ‘indirecte agressie’? Bij directe militaire steun? Bij het zenden van wapens en vliegtuigen? Bij economische hulp aan de ‘opstandelingen’? Bij propaganda in radio en pers, die de opstandelingen opstookt en heet kookt? Bij leedvermaak en sympthie voor de opstandelingen, blijkend uit de reacties in de pers? Het doet er zo weinig toe. Het voornaamste is dat de beschuldiging van indirecte agressie zo gemakkelijk wordt uitgesproken, zulk een gemakkelijk middel is om de schuld voor al wat onaangenaam is op de schouders van de grote tegenstander te schuiven. Al moge formeel de beschuldiging worden gericht aan een ‘derde macht’ - of die nu in Caïro, Tai-peh of Manilla zetelt -, de geïmpliceerde beschuldiging is dat Moskou of Washington aan de touwtjes trekken. Daardoor alleen al is iedere opstandige beweging in de huidige wereld omstandigheden dodelijk gevaarlijk, dreigt zij in de koude oorlog te worden betrokken en uit te monden in een internationaal conflict door interventie van vreemde troepen, of al is het maar ‘vrijwilligers’, uit te lokken; een interventie, die dan geschiedt op verzoek van een officiële regering, waarvan de wettigheid door de tegenpartij wordt betwist (Hongarije, Jordanië, Libanon). Maar daarbij zijn de politici, die het hardst over ‘onderwijzende activiteit’ schreeuwen, | |
[pagina 25]
| |
vaak degenen, die zelf het minste afkerig zijn om binnen hun invloedssfeer telkens opnieuw een handje te helpen alle hun ook maar enigszins onwelgevallige regimes met daadwerkelijke steun te helpen omverwerpen. Guatemala en Indonesië kunnen er van meepraten. Maar voor zover het om Oost-Europa gaat, heeft deze ‘onderwijzende activiteit’ een officiële naam: ‘containment plus’. Het wiskundig plus-symbool staat hier voor de legers van opperspion Allan Dulles. Maar nog verwarrender is het aspect van oorlog of burgeroorlog daar waar, soms met hulp van buitenlandse bezettingslegers, nationale territoriale eenheden in tweeën zijn gehakt en de beide helften telkens dreigen elkaar naar de keel te vliegen. West- en Oost-Duitsland, Noord- en Zuid-Korea, Noord- en Zuid-Vietnam, ‘de twee China's’-ziedaar de ernstigste haarden van een dreigend wereldconflict. Naarmate de splitsing van het land in tweeën langer duurt, zijn de maatschappelijke stelsels meer uit elkaar gegroeid. Een revolutionaire ontwikkeling in de ene helft - onteigening van grootgrondbezit, geforceerde industrialisatie - wordt in de andere kunstmatig afgedamd. Elk regime vindt bondgenoten onder bewoners van de andere helft. Een militair conflict tussen de twee helften, elk zwaar bewapend, krijgt vanzelf het karakter van een uiterst bloedige burgeroorlog. Niet-erkenning van de verdeling en van het tegenregime compliceert het beeld. Als er een Derde Wereldoorlog ontbrandt zal hij zo goed als zeker niet beginnen met een oorlogsverklaring, maar met een militaire botsing tussen twee regimes, die elkaar niet erkennen, en twee wereldmachten meeslepen welke elkaar wederzijds van ‘indirecte agressie’ beschuldigen. Welke beschuldiging de juiste is, zal worden vastgesteld door de overwinnaar in de strijd - als die er nog zal zijn!
Welke consequenties heeft deze ontwikkeling voor het vredesvraagstuk? In de allereerste plaats deze, dat iedere poging om dit vraagstuk aan te pakken zonder tevens het vraagstuk van de revolutie mede in be- | |
[pagina 26]
| |
schouwing te nemen, volkomen onvruchtbaar, en in die onvruchtbaarheid levensgevaarlijk is. Soevereiniteit, niet-inmenging in inwendige aangelegenheden, ontwapening, internationale politielegers ter voorkoming van ‘agressie’, vredesverdragen, wereldfederatie, wereldregering - het blijven allemaal lege woorden, zolang zij slechts de vorm betreffen, zonder concrete maatschappelijke inhoud. Het is onmogelijk, een vrede te handhaven die slechts wordt gezien in termen van een status quo, gebonden aan legale vormen en ficties. Het is de onweerstaanbare dynamiek van de maatschappelijke ontwikkelingen, die elke orde, gebaseerd op handhaving van de status quo, van dag tot dag dreigt te doorbreken. Indirecte agressie is hèt wereldvraagstuk - en tevens een kokende pot hete brij waar de leden van de Verenigde Naties als ‘papieren tijgers’ omheen lopen te snuffelen. Dat een nieuwe wereldoorlog vandaag de dag - maar wie zegt ons, dat wij morgen nog zullen ontwaken? - nog niet is uitgebroken, ligt vooral aan het feit dat de grote slachting van de Tweede ‘nog pas gisteren’ plaats greep, nog te diep in veler herinnering leeft. Het ligt ook aan het feit, dat de twee kolossen elkaar min of meer in evenwicht houden - maar dit evenwicht slechts schijnen te kunnen bewaren door een krankzinnige bewapeningswedloop en een diplomatie langs de rand van de afgrond. Maar welke hoop bestaat er dan nog voor de mensheid? De hoop ligt hierin, dat de wereld van vandaag niet door volslagen krankzinnigen wordt geregeerd, maar door zwakke en deels onbekwame mensen die, ondanks alle beperkingen en vooroordelen, hun verstand niet helemaal hebben verloren. Jef Suys schreef bij herhaling, dat de principiële pacifisten, de irrealisten van gisteren, de grootste realisten van vandaag waren. Hij was ook realist genoeg om te zien, dat het vredesvraagstuk niet enkel lag in het internationale vlak; dat de binnenlandse vrede even essentieel was voor het uitbannen van de oorlog. De partijvorming en partijstrijd binnen de staten was, in zijn visie, voor het bewaren van de vrede even gevaarlijk als het con- | |
[pagina 27]
| |
flict tussen soevereine staten. Maar ook aan Suys' realisme ontbrak misschien toch wel één onmisbaar element: hij kende uit persoonlijke ervaring de buiten-Europese wereld - dat deel van onze planeet, dat in toenemende mate diens lot gaat bepalen - niet anders dan uit zijn schooljaren, doorgebracht in voor-oorlogs Nederlands-Indië. Aan zijn theoretisch inzicht in de achtergronden van nationale bevrijdingsbewegingen tegen een koloniaal regime ontbrak nietsGa naar eind7 - maar was hij zich lijfelijk bewust van de diepte van de armoede, van de verschrikkingen van gelegaliseerd geweld, van de onvrede die kenmerkend zijn voor een groot deel van deze buiten-Europese wereld? Een eind maken aan de antagonische partijstrijd - het klinkt in zijn revolutionaire strekking toch nog zo gemoedelijk voor ons Westeuropese wereldje -, maar wat moet een Bantoe zich daarbij denken, die nauwelijks kan ademen in de verstikkende sfeer van politieterreur in Zuid-Afrika? Wat de door zijn schuldeiser-grootgrondbezitter van zijn grond vedreven Aziatische boer, die niet langer kan wachten - geen dag en geen nacht? Misschien zou Suys mij, in overeenstemming met zijn pleidooi voor ‘minimalisering’ van het geweld,Ga naar eind8 op het Indiase beginsel van geweldloosheid hebben gewezen, en op de doeltreffendheid van Gandhi's grote voorbeeld als voorganger in de geweldloze strijd. Maar ook Gandhi was niet wars van partijvorming - partijvormig tegen het door hem verafschuwd koloniaal gezag. Dat zijn strijd, op zijn wijze, tegen een betrekkelijk humaan Brits gezag, slaagde is geen bewijs voor de herhaalbaarheid van zijn experiment. Zijn strijd werd onderbroken door tal van tegenslagen en teleurstellingen - gewelddadige teleurstellingen, waarvan wel de onheilspellendste is dat de voorvechter van de geweldloosheid zelf door gewelddadige hand stierf. En de geweldloze strijd eiste geduld, duizendmaal geduld. En dan - voor de onbeschrijflijk arme Indiase boer heeft deze strijd nog geen greintje verbetering gebracht. Zal hij nog lang wachten en naar | |
[pagina 28]
| |
zijn geweldloze meesters, Nehru, de met Gandhi's profetenmantel omhangen adept Bhave, blijven luisteren? De strijd tegen de armoede, die nu in India gestreden wordt, is onvergelijkelijk zwaarder dan de strijd die Gandhi destijds streed tegen de Britse meesters. Dat dèze strijd geweldloos kan worden gestreden, is nog allerminst bewezen. En in andere landen, waar de regeringen bestaan bij de gratie van gelegaliseerd geweld, waar de volksbeweging voor lotsverbetering met politieterreur wordt onderdrukt, is revolutie, vroeg of laat, onvermijdelijk - het is dan nog alleen de vraag hoeveel bloed er zal worden vergoten, en welke label de opstandige beweging zal dragen: religieus? nationalistisch? communistisch? of een combinatie van deze? De pot hete brij, waar de papieren tijgers omheen dansen, staat op overkoken. Wie de deksel omlaag drukt wordt straks zelf mee verschroeid. Het meest paradoxale is dat de Sowjet-Unie, die de schuld krijgt van elk uitbarstinkje waar ook ter wereld, om internationaal-politieke redenen waarschijnlijk niets liever zou zien, dan dat er een moratorium kwam op de revolutionaire beweging in een reeks van landen. Tekenend voor de huidige situatie is haar onmacht om de Aziatische massa's en leiders tegen te houden - zij weet ook te goed dat wanneer zij deze beweging niet steunt, de onvrede, de ontevredenheid zich uiteindelijk ook tegen haar zal keren. Ook de Russische beer kan de deksel niet naar beneden drukken al wilde hij dit nog zo graag! Hij moet of hij wil of niet uit de pot meelikken - dat wil zeggen, de opstandelingen op zijn minst moreel en ideële steunen.
Dus geen hoop op voorkoming van oorlog, of totale wereldrevolutie, of hoe latere geschiedboekjes - gesteld dat die er nog zullen zijn - het ook zullen noemen? Toch weer wel. De handhavers à outrance van de status quo strijden namelijk, hoe langer hoe meer, zonder bondgenoten. Amerika, dat zich op het ogenblik in zoveel delen van de wereld als handhaafster van die status quo opwerpt, kan niet ‘go it alone’, en zijn leiders weten dit waarschijnlijk. Zijn bondgenoten | |
[pagina 29]
| |
vormen in de Veiligheidsraad en in de Assemblée nog vaak een indrukwekkende marscolonne - maar van de indrukwekkendheid blijft weinig over, wanneer men de troepen aan een nadere inspectie onderwerpt. Zij bevinden zich dan in verspreide hoofdplaatsen langs de kust van Azië - in Seoul, Tai-peh, Manilla, Saigon, Bangkok. Maar de deinende mensenmassa's van het Aziatische vasteland staan tegenover ze. En mèt kanonnen tègen mensen is zelfs geen atoomoorlog te voeren. Heeft Amerika nog bondgenoten in het Midden-Oosten? Het is deze zomer niet gebleken. Bondgenoten in Zuid-Amerika? Vraag het aan Nixon. Bondgenoten in West-Europa? Zelfs dat is niet meer zo héél erg zeker als men leest wat de ‘Manchester Guardian’ of het ‘Algemeen Handelsblad’ over Quemoy schrijven. En dat de Sowjet-staat en zijn leiders, in dit stadium van grootscheepse binnenlandse opbouw, meer belang hebben bij vrede dan bij oorlog, wordt zelfs door fervente anti-communisten erkend. Dat wat betreft onze hoop voor vandaag. En voor morgen? Voor morgen ligt onze hoop in de grote kans, dat de tegenwoordige aanbidders van de status quo zulk een opzienbarend politiek échec lijden, dat zij worden opzijgeschoven en vervangen door leiders, die althans begrijpen, dat het vandaag de dag niet mogelijk is de verdeling van de wereld in invloedssferen in een ijskast te zettten en de huidige grenzen te bevriezen. Leiders, die weten dat containment - of erger, containment plus - voor de steeds hoger opborrelende krachten in de buiten-Westeuropese ruimte het effect hebben van een pressure-cooker. Leiders, die voldoende inzicht hebben in de niet-Westerse wereld en haar problemen om te begrijpen, dat de niet te stuiten drang naar lotsverbetering menigerlei vorm kan aannemen, waaronder ook die van een opstandige beweging onder communistische signatuur. Leiders, die er begrip voor hebben, dat de sympathie van zovele niet-Westerlingen voor het communisme dan ook niet anders is dan een nevenverschijnsel van hun drang naar snelle lotsverbetering, gepaard aan de hoop die gevoed | |
[pagina 30]
| |
wordt door de ervaringen in Sowiet-Azië en China, dat de dictatoriale communistische weg wellicht een sneller en zekerder weg zou kunnen zijn om het doel te bereiken dan de Westers-democratische parlementaire procudure. Het zou een goed ding zijn, wanneer ook de pacifisten aan hun realisme wat betreft de gevaren van oorlog zouden toevoegen een realistische visie op de ontwikkelingen in de niet-Westerse wereld. Dit realisme zou tevens moeten inhouden een begrip voor de omvang en intensiteit van de honger en onvrede, welke in die deinende wereld heersen, en daarmee gepaard het besef, dat het in diè wereld hard te hard gaat, hard tegen hard mòet gaan - of wij dit nu met ons pacifisme kunnen overeenbrengen of niet. Alleen op de basis van de erkenning van deze psychische realiteiten, van de dynamische spanningen in de wereld buiten de Verenigde Staten en West Europa, kan er geprààt worden - hetzij over Formosa, hetzij over het Midden-Oosten, hetzij over Algerije of Nieuw-Guinea, over Oost-Europa, Duitsland, Korea of Vietnam, over ontwapening, over vreedzame coëxistentie, over nationale grenzen, over vredesverdragen - en wie weet misschien overmorgen, wanneer het thans nog in zijn verschijningsvormen vaak zo agressieve kapitalisme geëvolueerd zal zijn naar vreedzamer samenlevingsvormen, ook over wereldfederatie of wereldregering. En pas als, in en door dit gesprek, de angst voor revolutie, voor elke verandering in de status quo, gaandeweg afneemt, zal ook in het communistische blok het gevaar voor verdere verstarring en bevriezing worden afgewend - zal ook daar een nieuwe dynamiek zich een weg kunnen bannen die ook het socialisme nodig heeft als zijn levensadem. En pas dan zal de mensheid zich kunnen zetten aan zijn eigenlijke avontuur: het in gemeenschap overwinnen van de weerbarstige krachten der natuur. |
|