| |
| |
| |
Anthonie Donker
Zuid-Nederlandse dichters
Ook in het Zuiden zijn de vroege stormlopers van het modernisme intussen de zestig voorbij. Men doet geen van hen tekort, als men Gaston Burssens de laatste wapenbroeder van Paul van Ostayen noemt. In de bundel Klemmen voor zangvogels, 1930, twee jaren na de dood van de vriend en meester in het vermetele experiment, staat het In memoriam waarin hij tot zichzelf over de eenzaamheid spreekt na dat heengaan:
en waar uw eenzaamheid gij eenmaal strooide
van de westerkim naar de oosterkim
hangt voor de westerkim het grauwe gordijn van uw kantoor
waarachter uw boot gestrand is.
Zijn klacht, een ‘Egidius waar bestu bleven’, klinkt nòg in het Adieu, aan de nagedachtenis van Paul van Ostayen, in 1956. Het was vermoeiend al die jaren zijn toeren alleen te moeten verrichten, geen spel zo tussen heg en steg alleen als dat,
en al die jaren op mijn hoofd te moeten staan,
terwijl mijn sleutels uit mijn zakken vielen. -
Nu ik weer op mijn voeten sta, maar krom gebogen,
nu zijn mijn oren doof, en dof mijn ogen.
Maar die klacht zal niemand met hem letterlijk nemen. De keuze uit zijn verzen tussen 1915 en 1953 geschreven, door Karel Jonckheere en Halbo Kool in 1956 gedaan, onder de titel Het neusje van de inktvis (Stols, Den Haag), waar de eerste in zijn inleiding de toelichting bij geeft, bewijst dat hij zijn jeudig élan nooit heeft verloren, of dat hij altijd kind en grijsaard is dooreen geweest, zoals nog in de verzen van Adieu nadien, ja, en dat er een stijging is waar te nemen in de virtuositeit en de viriliteit waarmee hij het schijnbaar onverenigbare van die twee elementen weet te verenigen. Hij is de ‘Gaston met zijnen baston’ gebleven uit het bekende lied van Paul van Ostayen, al mogen wij dat niet zo maar op de vriend toepassen. En dat wil zeggen, een opstandige,
| |
| |
maar hoe gemoedelijk toch ook, - wie hem onlangs in ons land voor de microfoon mochten horen, zullen het hebben opgemerkt en zeker beseffen het wie hem bij staatsprijs, en jubileum in 1956 met schuwe en schelmse wrevel zijn hulde in ontvangst hoorden nemen. Speels, een spelend dichter en een speelman is hij gebleven, als toen hij schreef:
In de regen zonder regenscherm
tussen een zwerm van regenschermen.
Diepzinnig en weemoedig is hij gebleven als toen hem het visioen van de stad, dat de dichters van en na het expressionisme niet meer zou loslaten, voor het eerst had geraakt en hem ‘de stad voor de ogen (was) gerezen in haar tumult van straat en bar’. De stad waarvan hij later het troosteloos panorama zou schrijven:
Er zijn zovele daken en zovele schouwen
zovele oude daken en vergane schouwen
op deze daken van verlatenheid
op deze schouwen van gehavende overmoed.
En daar zijn zoveel torens van gebroken nederigheid
waarvan de gulden hanen geen sporen dragen
Hij is het leven blijven huldigen en beklagen en bespotten om beurten of tegelijk, zoals hij de dagen der mensen nu eenmaal had leren kennen:
Dag van geld en zonneweelde,
dag van intense grootheid,
van alles neerhalend fatalisme
en glimlachende snoodheid!
Dag van overvloedige zon en duistere woeker,
van groots en woest omsluitend begeren
trots het laffe gebed van kleine zielen
Hij is gebleven origineel en weerbarstig, en tartend zelfs menigmaal. Hij is nog altijd de dichter wiens gangen vol verrassingen zijn
| |
| |
en die altijd onverhoeds een andere hoek omslaat dan men verwacht had. De Vlaamse dichters hebben veel en vaker en verrassender geexperimenteerd in een tijd toen dat in het Noorden wel door zeer enkelen en met grote drift en moed bedreven werd, maar nooit met die eigenaardige zelfspot die aan elk van de Vlaamse proefnemers met de poëzie een schril accent meegeeft, aan Karel van den Oever en Paul van Ostayen, aan Marnix Gijsen en ook bij hen die minder experimenteerden, zij het Jan van Nijlen of Richard Minne of Karel Jonckheere. Misschien is dat toch een Reinaert-accent van galgenhumor, dat aan de taalstrijd te danken is, die hen bovendien de sporen gaf, de gulden sporen om de taal eens extra op haar wendbaarheid, haar beweeglijkheid te beproeven en haar ongemene soepelheid te bewijzen. Was niet reeds Gezelle daarmee begonnen, en het is daarom dat wel geen Vlaams dichter aan zijn standbeeld in Brugge is voorbijgegaan zonder er een lied te offeren. Ook bij Burssens vindt men dat gedicht - er ware een essay over te schrijven: Gezelle bezongen -, het eindigt met een niet eens dadelijk te ontleden maar prachtig en ontroerend regelpaar, en is dat niet het geheim van de proefneming dat het verstand het niet bijhoudt? Die slotregels luiden:
Karel Jonckheere stelt de dichter in zijn inleiding voor met te verhalen hoe in de februari-avond van zijn geboorte toen buiten de carnavalsgangers tierden en lalden en onder het venster voorbijtrokken, zijn moeder tot hem sprak: Luister, mannetje, de zotjes zijn daar. En dat heeft hem de gave ingeblazen te blijven luisteren, met argwaan en levenslust, naar hoe de mensen deden en waren, en altijd zijn de zotjes onder zijn raam blijven langsgaan, nooit heeft hij verzuimd te luisteren en nooit verzuimd het te zeggen. Het is nog te horen aan dat adieu, dat hij tokkelde:
in 't laatste leven dat ik leef
op de laagste toetsen van mijn ribbenkast.
Muziek is het ook gebleven, want dat is het wat de Vlaamse dichters van Gezelle voorgoed geleerd hebben, meer dan wij het in het Noorden verstaan, dat het vers klinke, zij het neuriën of zingen of jubel of
| |
| |
weeklacht. Gezelle heeft misschien voor altijd zonder er iets bij te zeggen het vraagstuk waar nog tientallen essays over geschreven zullen worden, met één slag, een slag als een wonder en als een oordeel, opgelost: de traditie en het experiment te verenigen, verbanden in de muziek.
Gaston Burssens heeft zijn bits en borend, spelend en spottend vers door de tijd onmerkbaar en onmiskenbaar tegelijk verdiept; gaandeweg wist hij alle registers uit te trekken van weemoed en liefde en spot. En dan is er eenmaal, machtig en in zichzelve tot voorbij alle menselijke grenzen voortzingend het koraal van zijn Elegie:
En toen een nieuwe lente zo voorbij was
Zonder herinnering aan gestrooide bloesem
En toen de zomer niet voor haar en niet voor mij was
- De wijn voor anderen en voor haar de droesem
Voor mij het eenzaam avondmaal -
Toen was de herfst daar plots en voor de tweede maal
Stierf zij de schoonheid van haar dood...
Met de jaren heeft hij alle accenten die in zijn poëzie soms afzonderlijk voorkwamen, steeds meer weten te doen samenklinken, het is een lof die weinigen kan toevallen. In de Heidense zang vroeg hij zijn God om het lied dat de mensen weer het gezicht en het gehoor zou teruggeven, en hij bad om van dat lied ‘liever iets vroeger dan te laat’ het begin te vinden. Het klinkt voluit in zijn Adieu:
dat elk mooi lied zich met een einde tooit,
zoals elk eind zich tooit met een gebed na 't eten,
en dat dit einde, nu of nooit,
De dichter Remy van de Kerckhove was misschien duidelijker dan anderen bepaald door zijn natuur en zijn ervaring. Van natuur was hij in werkelijkheid wat met een gemeenplaats een dynamisch mens pleegt te worden genoemd. Zijn ervaring, dat was vooral de oorlog die in zijn jeugd binnenbarstte als een uiteenslaande bom. Daardoor werd hij zo karakteristiek voor zijn generatie. Hij was voor in de twintig toen de bevrijders door België optrokken, hij trok met de Amerikaanse legers
| |
| |
mee tot Nürnberg en München. Hij had de gave der dichters alles in één zin, desnoods één woord te zeggen. Het staat in die regel over zijn oorlogsjeugd:
men strooide ruïnes voor de schreden van mijn jeugd...
Nog ternauwernood die jeugd voorbij, is hij weggerukt. Op de tweede dag van dit jaar kwam hij om door een auto-ongeluk. Hij was sportjournalist geweest, werkte aan de opbouw van de televisie, en was in de voorbereiding van de Expo die hij niet meer zou aanschouwen. Zijn poëzie was in volle ontplooiing.
Uit zijn verzen straalt de vitaliteit. Zijn poëzie is niet als zo vaak een vitalisme uit heimwee maar werkelijke levenskracht die uitbotte in woorden. Zij doet denken aan het Vlaamse expressionisme uit de jaren van de eerste wereldoorlog. Zij heeft er de welsprekendheid mee gemeen. Eigenlijk zijn poëzie en welsprekendheid in tegenspraak met elkaar. Want welsprekendheid, dat is de taal de teugels vieren. Maar poëzie dat is de greep op de taal die de woorden tot staan brengt. Die ze niet in een woordenstroom doet wegvloeien maar ze doet blijven, stilstaand, rechtstandig en bezield. Poëzie is niet de galopperende ruiter, poëzie is het ruiterstandbeeld. De ruiterbeelden van Marino Marini zijn gestold als poëzie maar even steigerend en gespannen tegelijk. Zij zijn evenzo vele beelden van de poëzie, zou men erin mogen zien.
Het expressionisme begon welsprekend, het werd lang niet altijd poëzie. Wel bleek dat in het Zuiden soms mogelijk, en een enkele maal ook in het Noorden. Het sprekendst, welsprekendst zuidelijk voorbeeld ervan is Achilles Mussche. Ook Van Duinkerken kan men als een voorbeeld ervan zien, maar die is ook een figuur halverwege het Zuiden. Overigens bedenke men, dat niemand minder dan Van de Woestijne vaak tot in zijn poëzie de welsprekendheid behield, alleen de grootsten zijn in staat tot de paradox van het onverenigbare. De brede woordenval die toch geen waterval wordt, de taalovervloed die overtollig blijkt maar taalschoonheid. Geen Vlaams dichter zo sober of zo overvloeiend die niet toch van Van de Woestijne bij tijden leerling blijkt. Er valt haast geen minnepoëzie meer ooit geheel buiten Van de Woestijnes taalweelde om te schrijven. Maar hoe oorspronkelijk deze jonge dichter in het begin van zijn minnelied:
Er moeten zilveren meerminnen in het riet verscholen zijn,
die hun harpen stemmen op de koortsachtige klacht van de wind
| |
| |
En naar het eind in toenemende overdaad en overmoed, als hij spreekt of zingt van:
de geliefden met hun lied bij 't kussend twisten
de jonge zinnen op de verdraagzaamheid van het eeuwig mos.
Remy van de Kerckhove behoorde tot de primaire dichters, en dat is naar het lijkt iets zeldzaams, want poëzie ontstaat in de regel uit secundaire functies. Tot die merkwaardig directe, a.h.w. opspringende, te paard springende dichters, tot hen die niet het dravende paard beteugelen maar de sporen geven, behoren Gorter, en Marsman, maar deze misschien minder dan men denkt, en Franquinet, die tot in zijn snelle brede heffingsverzen veel weg heeft van Marsman, zoals Van de Kerckhove dat van hen beiden heeft. Ook J.B. Charles kan men als dichter tot dit type rekenen. Hun poëzie ontbrandt, bij zwakkeren loopt dat met een sisser af, bij de werkelijke talenten blijft het vonken afschieten als van een elektrische geleiding. Van de Kerckhove verlangde ernaar de brand in het droge hout te steken zoals ook Marsman daarnaar heeft gehaakt. Het lied voor Paul van Ostayen, uit de bundel Gebed voor de kraaien, al van 1948, is een vurige smeekbede om herleving van zijn geest, aan het eind roept hij uit:
wellicht steekt toch een heksenkind Vlaanderen in morgenbrand met pijn
Er is vaak een driftig roepen in zijn verzen. Zij behoren tot de poëzie der imperatieven en vocatieven. Die imperatieven zijn dan vaak verkapte of verhevigde en versnelde smeekbeden, de vocatieven zijn aanroepingen die bezweringen willen zijn. Zijn poëzie is snel en zijn verlangen al voorbij. Hij dicht:
Ge zijt mijn laatste vreugde, word niet mijn laatst verdriet
want bij 't bergen der vruchten zing ik aan Uw bezit
mijn vreugde met de vlugge dwaalsterren van een lied.
Hij behoort tot de dichters die woorden voor de snelheid vinden. Maar er is ook de spanning in van de strijd om een waarde in het leven dat die waarde aanhoudend te verloochenen lijkt, zoals de oorlogs- | |
| |
ervaring en de oorlogsdreiging getuigen. Zij bestoken hem met de angsten der zinloosheid.
Wij waren reeds verloren toen ons 't leven werd gegeven
als een doelloos klein geschenk van een doelloze eeuwigheid
Erger dan de dood is de dreiging van de zinloosheid, maar ook de zinnenvreugde dreigt in de dood de zin te verliezen, de rondedans wordt een dodendans:
rondedans van dit skelet dat tot stof zal vergaan
Zijn vraag dringt aan op God in een wereld die God terugdringt en van zijn afwezigheid of van zijn afzijdigheid blijk geeft. Uit dat besef stijgt de profundis de roep:
O splijt de zeeën, Heer, opdat we weer zouden geloven
en droogvoets door d'ontzaglijke diepten der wateren gaan,
langs spartelende vissen der zinnen en gapende kloven
waarin de roverschepen der wanen zijn ondergegaan.
Van het bedreigd besef van een wereld die zo is dichtgestort dat geen liefde noch geloof, geen God noch gebod meer de aarde klieft en de wateren splijt is de bundel gemaakt die veelzeggend Een kleine ruïne-muziek heet, van 1951, tussen De schim van Memling (1950) en Veronica (1952). Soms verliest zich zijn poëzie daar in kreten, bedelft de ruïne de muziek, die daaronder worstelt om een herwonnen boventoon, in de slotaccenten ervan.
De laatste bundel heet Gedichten voor een karyatide. Ze zijn opnieuw een protest tegen onbewogenheid, ook in de kunst, alle verstening ontstelde hem en riep hem op tot verwoed verweer. Maar hier met een sterk gegroeide beheersing die deze poëtische brieven zelf meer dan uitspraken doet zijn, ze tot gebonden beelden maakt. Van de verstening gewaagt het gedicht aan Marnix Gijsen, waarin hij te kennen geeft hoe hij den dichter zoekt in de steenwoestenij van New-York, en hem alle aardse gaven wil aanbieden van zijn land, de polders en de lichtende wolken tussen Jabbeke en Nieuwpoort, en de verweerde aangezichten en het handvol dialect van het werkvolk van
| |
| |
zijn land, waaraan de achturendag ontsprong, en zijn doodservaring met het derde leger, en zijn liefdeservaring:
het brood dat ik kocht voor mijn vrouw
de sterren waaruit ik haar gewaad weefde
het speelgoed voor mijn aarzelend kind
maar alles verloor ik op de weg naar Uw woning
wandelend over de vijfde avenue
zoekend naar de tweede straat
als naar een tweede scheppingsdag
De barre eenzaamheid van de metropool die door geen eenzaamheid van enig landschap overtroffen wordt omdat daar nog gemeenschap blijft bestaan met lucht en grond en verre vogels of dieren, snoert alles wat van het hart is af; de eenzaamheid waarvan hij tien jaren vroeger al had gezegd dat zij de blijdschap der scheppingsdagen verraadde met het modern verdriet, het doet hem uit de verkillende warmte van een naar liefde en gemeenschap hunkerend hart met doffe, nog trillende stem klagen:
Niets meer had ik U te bieden
dan mijn heimwee uit gehard beton
het regende eenzaamheid tussen de muren van de vijfde avenue
Pijnlijker dan de dronkenschap met het derde leger was hem de wandeling over die vijfde avenue zoekend naar een tweede scheppingsdag onder een Europese zon. Remy van Kerckhove was als dichter op weg, een snel en steil opgaande weg. Maar reeds is zijn ‘droefheid voltooid’.
|
|