De Nieuwe Stem. Jaargang 13
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 634]
| |
Kwee Swan Liat
| |
[pagina 635]
| |
de opeenvolgende fasen te volgen. Dan nog eens dwars door de indeling in perioden de ontwikkeling van elk land afzonderlijk volgend van het begin tot het eind. Dat begin en eind zijn beide open. Het boek behandelt de periode 1900-1955. Maar nergens begint het relaas bij 1900, steeds wordt van de voorafgaande ontwikkeling in een samenvattende aanloop een overzicht gegeven. Een chronologisch overzicht (samengesteld door J.M. Pluvier) en een geografische overzichtskaart vergemakkelijken de oriëntatie in tijd en ruimte. Een bibliografieGa naar voetnoot2 wijst de weg naar verdere literatuur, ook voor elk land afzonderlijk. Een index van namenGa naar voetnoot3 maakt het terugzoeken in de tekst mogelijk. Bij het boek hoort een platenatlasGa naar voetnoot4 die dezelfde indeling volgt. De keuze van de illustraties moet beslist niet makkelijk zijn geweest. Ook hier is niet strikt aan de begindatum vastgehouden. Waar nodig zijn platen opgenomen die even de historische achtergrond belichten. De keuze is buitengewoon goed geslaagd.Ga naar voetnoot4 De illustraties zijn niet alleen puur informatief, ze werken beslist expressionistisch en verbeelden op treffende wijze de flitsende dynamiek van deze innerlijk en uiterlijk fel bewogen periode. Boek en platenatlas samen doen een boeiend stuk geschiedenis herleven. Een geschiedenis van een onvoltooid verleden tijd, die ons daarom nog steeds bezighoudt. De Eeuw van Azië (en Afrika) is nog maar even over de helft verleden. Alles in dit werk wijst op die beweging naar de toekomst. Bij het telkens weer lezen en doorbladeren beseft men hoe waardevol dit werk is. Er is ook in andere talen niets dat zich hiermee meten kan. Er zijn goede monografiën over bepaalde onder- | |
[pagina 636]
| |
delen, er zijn journalistiek knap geschreven algemene beschouwingen. Maar de eerste missen de draad van het geheel, de laatste de historische en sociografische verdieping en specialisering. Die gelukkige combinatie van historische objectiviteit en intersubjectieve sympathie is een grote zeldzaamheid. N.G. East-O.H.K. Spate (eds.), The changing map of Asia bijv. is politiek-geografisch heel nuttig, geeft een uitstekend beeld van de dynamisch veranderende verhoudingen, maar zal nooit door een ‘gewone’ geïnteresseerde lezer ter hand worden genomen. Het mist het ‘historische engagement’, de lezer wordt niet rechtstreeks in de historie zelf betrokken zoals bij Romein. De historicus is nooit alleen wetenschapsmens. Als hij er niet in slaagt zijn tijdgenoten de geschiedenis te doen mee-beleven en mee-maken is hij steriel. Geschiedenis is geschiedenis van en over mensen, daarom objectief en subjectief. Het historisch object als object behoudt zijn grond van historisch realisme. Maar de geschiedschrijver als subject heeft zich in te leven en te identificeren met het beschrevene als andersubject. Zonder deze subject-verruimende identificering worden objectieve feiten nooit historie. Het historische object is altijd ook subject. Kan men de historische werkelijkheid niet doorschouwen van het standpunt - óók - van het andere subject dan schiet het historische realisme te kort. Daarom is bijv. een werk als F. Leger, Les influences occidentales dans la révolution de l'Orleans 1850-1950 zo teleurstellend omdat het van een zo overwegend westers, en dan nog christelijk standpunt is geschreven. Een Europees historicus die over Azië wil schrijven zal tegelijk dit ‘ja’ en ‘neen’ moeten kunnen zeggen. Het ‘ja’ tegen het politiek-historische engagement, het betrokken durven te zijn in het historische gebeuren dat nooit alleen verleden maar ook contemporain en toekomst bepalend is, nooit neutraal maar altijd intersubjectief, nooit louter gegeven maar altijd actueel en actief interpreteerbaar. Het ‘neen’ tegen de horizonbeperking door het verleden van de eigen groep en traditie, en daarom het niet tevreden kunnen zijn met een historisch perspectief dat minder is dan mondiaal, niet tegelijk met het eigene ook het andere omvattend. Zo'n historicus moet middelaar kunnen en durven zijn, juist in een periode van vervreemding en conflict. En Romein bedrijft zijn geschiedschrijving als een middelaar. De Eeuw van Azië is met De Aera van Europa gegroeid uit colleges aan de Gadjah Mada-universiteit in Jogjakarta gegeven in 1951-'52. Zo'n historicus moet ook het gewetensvol verantwoordende gesprek aandurven, de intersubjectieve | |
[pagina 637]
| |
dialectiek in de polariteit van de historisch gegroeide tegenstelling en tegelijk de wederzijdse idenficatie in historische lotsverbondenheid. Romein heeft die dialectiek nooit geschuwd. Hij heeft het gesprek steeds open gehouden. Zijn boek is niet alleen een waardevol overzicht van een belangrijke fase in de dialectische ontwikkeling maar zelf een vruchtbare bijdrage tot de voortzetting van het gesprek tussen Europeanen en Aziaten. Hieraan wil het volgende zich voornamelijk vasthaken. Het is bedoeld niet als critische maar als kontrapuntische stellingname. De schrijver van dit artikel is marginaal, en misschien al daarom vinden de marginale visies van Romein en Wertheim bij hem weerklank. Zelf marginaal interesseert hij zich voor de merkwaardige rol die marginale mensen in de geschiedenis hebben gespeeld. Marginaal zijn zij, die door geboorte, opvoeding en/of levenservaring kultuur-geografisch en kultuur-sociologisch tot een randgebied van een kultuurnatie behoren. In de dynamische fasen van kultuur-ontplooiing, waarbij processen van uitwendige botsing en innerlijke vervreemding van belang worden, treden marginale figuren vaak op de voorgrond. Opvallend zijn de carrières van enkele grote marginale figuren in de geschiedenis: Alexander de Grote, Archimedes, Jezus, Paulus, Augustinus, Averroes, Columbus, Napoleon, Marx, Disraeli, Trotski, Einstein, Schweitzer, Bunche. Ook in de revoluties in Azië en Afrika spelen zij een rol. In Romein's boek worden verschillende beschreven: Dzjamal ad-Din al-Afghani, Kemal Ataturk, Manabendra Nath Roy, Annie Besant, E.F.E. Douwes Dekker, Th.E. Lawrence. Een groot deel van de Aziatische en Afrikaanse nationalistische leiders hebben een westerse opleiding gehad. Gandhi, Nehru, Radhakrishnan studeerden aan Engelse universiteiten. Hou sje, Tsjou En-lai, Tsju Teh aan Amerikaanse of Europese, Sun-Jat-sen studeerde in Hongkong en Hawaii, was een typisch marginale figuur in heel zijn denken, en steunde voor zijn revolutionaire plannen grotendeels op overzeese Chinezen. Het modern-Aziatisch nationalisme is produkt van de botsing tussen het expansieve Westen en het ontwakende Azië. De blanke expansie over de wereld verliep ongelijkmatig. Dun bevolkte gebieden met voor Europeanen draaglijk klimaat werden zonder meer overstroomd. Maar in de dichtbevolkte gebieden van Azië stuitte de blanke expansie op compacte mensenmassa's. Opmerkelijk is dat de Europese nederzettingen in de landen van Azië en Afrika de één miljoen niet halen. Uitzonderingen zijn Israël, Algerije en Zuid-Afrika, en alle drie vormen | |
[pagina 638]
| |
ze moeilijk op te lossen conflicthaarden. Elders blijven de Europeanen in Azië en Afrika vreemdelingen. Ze hokken bijeen in blanke enclaves temidden van een massa van inboorlingen. Ze leven hier hun eigen leven, hebben hun ‘society’ of ‘soos’, bouwen huizen in eigen stijl, oefenen hun eigen rechtspraak uit, eisen vaak exterritoriale rechten op. Van de enclaves uit wordt het ‘binnenland’ bewerkt, door handelsagenten, door zendelingen en missionarissen, door expeditielegers, door kolonisatoren. Rondom de enclaves strekt zich een marginale periferie uit, een tussengebied van getrapte beïnvloeding, waar allerlei marginale groepen (vooral Chinezen in Z.O.-Azië) tussenschakels vormen. De tot zekere welstand gekomen, tot Westerse gewoonten bekeerde Oosterlingen concentreren zich in deze periferie, worden soms christen, sturen hun kinderen naar Westerse of christelijke scholen, zo mogelijk naar Europese of Amerikaanse universiteiten. De jongens worden jurist of arts of ingenieur, de meisjes krijgen pianoles, allen leren dansen, tennis en andere sporten worden beoefend. In dit marginale milieu werd het Aziatische nationalisme geboren. Hier was de situatie rijp voor het verzet. De marginale mens vervreemdt zich van zichzelf en blijft hangen in het niemandsland tussen de beschavingskringen. Is hij middelmatig dan blijft hij naamloos en voor beide partijen verachtelijk. In dit middelmatige groeit de mentaliteit van de profiteur, de comprador, de ontwortelde, de omkoopbare, de schipperaar, die woekert met zijn talenten en zich posities verschaft die altijd labiel blijven. Soms prikkelt de uitdaging tot prestaties. Carrières worden gemaakt, ervaringen opgedaan, waardoor kansen makkelijker worden waargenomen en uitgebuit. Nergens zijn de innerlijke spanningen zo groot, zo bewust, zo obsederend, zo complex. Rusteloosheid en onbevredigd zijn vloeien voort uit het proces van marginalisatie. Frustratie, ballingschap, verbittering zijn begeleidende verschijnselen van elke revolutie. Uitwendige tegenstellingen tussen arm en rijk, rechteloze en bevoorrechte, uitgebuite en uitbuiter worden innerlijk bewust in spanningen, stuwingen, idealen. De innerlijke geladenheid is explosief. Revolutionaire acties volgen elkaar op. Revoluties worden geboren in het brein van enkelingen. Romein's boek heeft zich ter wille van de overzichtelijkheid moeten beperken tot de handelingen. Daar waar meningen en uitlatingen beslissend worden, worden ze genoemd. Maar achter die uitlatingen speelt zich vaak een lange moeizame worsteling af van denkbeelden, illusies, idealen. De bibliografie verwijst volop naar literatuur waar dieper op | |
[pagina 639]
| |
deze geestelijke worsteling wordt ingegaan. De weg van denken tot daad, van theorie naar praktijk gaat van enkeling naar mensenmassa. Revolutie is meer dan alleen maar terreur en verzet. Revolutie is een ingreep op de werkelijkheid, om die werkelijkheid te veranderen. Uit de veelheid van plannen en intiatieven groeit een chaos van daden en acties, in het wilde weg. Dit wilde karakter, deze ferociteit en atrociteit van de revolutie in het chaotische stadium, maakt het voor de tijdgenoot-beschouwer zo moeilijk de historische tendentie te onderscheiden. Om zich in de wirwar van feiten te kunnen oriënteren is een indeling noodzakelijk. De keuze van die indeling is een ingreep van de historicus. Het doel en de aard van de geschiedschrijving bepalen mede hoe de indeling gemaakt wordt. Romein heeft voor alles een algemeen verstaanbare gids willen schrijven. Zijn indeling is aan dit doel aangepast en daarvoor ook uitstekend geslaagd. Na een inleiding waarin gesproken wordt van het Azië der eeuwen en de Inbraak van het Westen wordt de periode ingedeeld in vijf tijdvakken: 1. Het ontwaken van Azië 1900-1914; 2. De ontluistering van het Westen 1914-1919; 3. Reactie en actie 1919-1941; 4. Tyfoon over Azië 1941-1945; 5. Vervulling en teleurstelling 1945-1955. Deze indeling is praktisch en zinvol. De twee wereldoorlogen zijn voor iedere lezer zo algemeen bekend dat ze makkelijk kunnen dienen als keerpunten in de ontwikkeling. Daartussen ligt een lange periode van 22 jaar aangeduid als ‘Reactie en actie’. Er zijn natuurlijk bezwaren hiertegen in te brengen. De vraag of de oorlog in de Pacific nu eigenlijk begon met de aanval op Pearl Harbour in december 1941 of met het incident op de Marco Polobrug in juli 1937 of met de aanslag op Nakamura in juni 1931 is niet eens zo belangrijk. Belangrijker is de vraag of oorlogen wel zulke beslissende gebeurtenissen zijn dat ze als keerpunten in de Aziatische revolutie gezien kunnen worden. Zijn bijv. de Revolutie van 1917, de strijd tussen fascisme en communisme, de economische crisis van de 30er jaren niet minstens even beslissende keerpunten? Aanvaardt men de noodzaak van een overzichtelijke indeling terwille van een praktische oriëntatie dan geldt deze vraag niet als een methodisch bezwaar. Maar de vraag heeft wel geschied-theoretisch belang. Voor het historisch inzicht is het namelijk van grote betekenis te onderscheiden tussen oorlog en revolutie. Oorlogen hebben iets contingents, revoluties veel meer iets noodzakelijks. Revolutie is de omwenteling die de werkelijkheid verandert, oorlogen zijn veel meer een | |
[pagina 640]
| |
middel en dan niet eens zulke goede middelen. Oorlogen worden opgehangen aan toevallige, min of meer gezochte, aanleidingen. Hoe intensief het geweld is, dat zich in oorlogen ontlaadt, het vormt toch maar een begeleidend verschijnsel van de botsingen tussen grootmachten. Wanneer door een partij het ogenblik gekomen wordt geacht om toe te slaan, dan slaat er een vonk over in een opgestapelde bewapening, als een bliksempad van de minste weerstand. Oorlogen beginnen willekeurig en zijn moeilijk voorspelbaar. Ze eindigen ook min of meer toevallig, door catastrofale uitputting van één of alle partijen. In Clausewitz' opvatting is oorlog een met militaire middelen gevoerd intermezzo tussen diplomatieke en politieke schermutselingen. Van fundamenteler aard zijn revoluties. Ze zijn de sprongsgewijze ontladingen waarin de continuehistorische evolutie zich voltrekt. Tendenties tot vernieuwing kunnen weerstanden ontmoeten en obstructies. Daardoor kunnen grote spanningen worden opgestuwd en krachten worden gemobiliseerd. Reactie en actie, vervulling en teleurstelling zijn wezenlijke elementen in een revolutie. Revoluties hebben iets onafwendbaars. Ze kunnen niet worden tegengehouden, hoogstens versneld of vertraagd. In alle Aziatische en Afrikaanse revoluties is een bepaald grondpatroon: strijd om de nationale onafhankelijkheid, strijd om de nationale eenheid, strijd om de nationale en sociale opbouw, strijd om de modernisering en industrialisatie, strijd om een hoger welvaartspeil, strijd om een emancipatie van de massa's, te onderkennen. Vele, onderling vervlochten motieven spelen door elkaar heen. In het genuanceerde geschiedverhaal van Romein komt hun boeiend samenspel helder tot uiting. De voortdurende aandacht voor sociaal-economische factoren, voor de armoede als basisverschijnsel in alle Aziatische landen toont aan hoe juist hier de politiek telkens weer bepaald wordt door enkele centrale problemen. Termen als ‘proletariaat’, ‘kapitalistische uitbuiting’, door zovele overgevoelige historici geschuwd, krijgen hier een pregnanter betekenis, juist door hun schrijnende werkelijkheidswaarde. De complexe verhoudingen in India, met zijn tegenstellingen tussen bourgeoisie en Gandhiisten en radicaal-socialistische stromingen, worden in Romein's beschrijving realistischer weergegeven dan vele exclusieve Gandhi-vereerders wel vermoeden (p. 237-241). Verhelderend is ook de door Romein gesignaleerde samenhang tussen de politieke en economische moeilijkheden in Amerika, Europa en koloniën in de 30er jaren als gevolg van de crisis en de gelijktijdige militaire en economische expansie van Japan (p. 141). | |
[pagina 641]
| |
In de zorgvuldige, gecombineerde analyse komt het concrete samenspel van historische trend en door bestaande kultuurtradities en sociaal-geografische factoren bepaalde fenotypische variaties uitstekend tot zijn recht. De spanning tussen ideaal en werkelijkheid vormt de stuwende dynamiek van de revolutie. In die werkelijkheid liggen ook de mogelijkheden van verwezenlijking van het ideaal en zijn beperkingen. De keuze van de middelen hangt niet alleen af van morele overwegingen maar ook van wat in de situatie beschikbaar en bereikbaar is. Juist de geschiedenis van de Aziatische revoluties vertoont die brede schakering van middelen, van de meest verbitterde terreur tot de konsekwentreligieuze geweldloosheid. De spanning tussen ideaal en werkelijkheid, tussen de gebiedende eis - de categorische imperatief - van een rechtvaardigheidsbesef en de bestaande, feitelijke rechteloosheid, de noodzaak daarmee van de revolutie, zijn primair. Deze vastbesloten, primaire strijdbaarheid ligt ook ten grondslag aan ‘Satyagraha’ en ‘Ahimsa’. Overal is het politieke engagement; zonder dit engagement zijn contemplatieve moraliserende beschouwingen van buitenstaanders over terreur en geweldloosheid steriel. Het is nodig deze facet in de gangbare discussie over militarisme en pacifisme aan de orde te stellen. De geschiedenis van de Aziatische (en Afrikaanse) revoluties heeft volop bijgedragen zowel aan theorieën als aan praktische toetsingen. Zonder een integrale maar tegelijk ook gedetailleerde analyse van deze geschiedenis, mist de discussie over het probleem van oorlogsgeweld en geweldloosheid de noodzakelijke diepgang. Daarom is een werk als het hier besprokene zo onmisbaar. Ook hier speelt de onderscheiding tussen oorlog en revolutie een rol. De uitbanning van oorlog als middel ter beslechting van internationale conflicten is niet alleen om ethische idealen wenselijk maar gezien de vernietigende werking van de modernste wapenen de enige zinnige mogelijkheid, en gezien de ontwikkeling van de historische wereld-constellatie ook realiseerbaar. Verbod en vernietiging van kernwapenen en konsekwente geleidelijke ontwapening kunnen worden doorgezet zodra men maar tot een overeenkomst kan geraken over een betrouwbaar program met voldoende garantie voor controleerbaarheid, en zodra het vertrouwen voldoende sterk is dat men dit vraagstuk voldoende kan beheersen. Het gaat om die praktische beheersingsmogelijkheden, bij alle eerbiediging van souvereiniteitsrechten en zelfbeschikking. | |
[pagina 642]
| |
Met de uitbanning van oorlog als middel wordt niets veranderd aan het verschijnsel van de revolutie als historisch proces in de dynamiek van ideaal en werkelijkheid. Revolutie heeft iets onafwendbaars. We zouden misschien zelfs kunnen beweren dat de beide wereldoorlogen de Aziatische en Afrikaanse revoluties genotypisch niet hebben veranderd, wel hoogstens fenotypisch. De verwezenlijking van bepaalde fasen werd vervroegd, de massale bewustwording werd bevorderd, door binding van krachten elders kwamen kansen voor locale actie, enz. Maar die catalytische rol werd ook gespeeld door andere gebeurtenissen, zoals de Oktoberrevolutie en de economische crisis. In weer andere opzichten hebben de oorlogen de Aziatische revoluties bemoeilijkt. Grote verwoestingen scheppen extra problemen van sociaal-economische aard, maken radicaler oplossingen noodzakelijk; verhogen de economische afhankelijkheid vooral ook door de economische machtsconcentratie in de Verenigde Staten; moeilijkheden zijn vaak chronischer geworden. Verdieping van de sociaal-economische problemen en verhoging van de economische afhankelijkheid - ook wederzijds -, gevoegd bij de intensivering en uitbreiding van de revolutionaire activiteit, maken dat locale conflicten makkelijker aanleiding kunnen zijn voor internationale botsingen. Vele malen heeft de wereld door buitenlandse interventie en inmenging in binnenlandse Aziatische en Afrikaanse aangelegenheden aan de rand van een Derde Wereldoorlog gestaan. Tot nu toe is het uitbreken van zo'n oorlog voorkomen, meer door de toevallige tussenkomst van ‘storende’ factoren en door de algemene vrees dan door wijs beleid en overleg. Maar steeds was het resultaat dat de revolutie voort ging, vaak ondanks of dank zij het ingrijpen een stap vooruitkwam, en het zelfvertrouwen van de revolutionairen ook elders toenam. Deze ontwikkeling onderstreept nogmaals de betekenis van het sociaal-economisch probleem in de Aziatisch-Afrikaanse revolutie. Er is een bepaalde ‘achterstand in ontwikkeling’ die ingehaald moet worden Zodra de nationale zelfstandigheid bereikt is doemt een andere revolutie op, de sociale revolutie. Het is niet zo dat de nationale revolutie een tegenstelling schept tussen West-Europa en Azië-Afrika en dat de sociale revolutie, door de beslissende keuze van ‘systemen’, deze tegenstelling zou doorkruisen in een antithese tussen communisme en ‘democratie’. Ook de sociale revolutie drijft alle Aziatisch-Afrikaanse landen, ondanks hun politieke tegenstellingen op een hoop, omdat het | |
[pagina 643]
| |
uiteindelijk gaat om de hongerende miljoenenmassa's. De Afrikaans-Aziatische conferentie van Bandung in april 1955 waarmee boek en platenatlas besluiten, heeft meer dan alleen symbolische betekenis. De A.- en A.-conferentie in Bandung werd gevolgd door een hele reeks andere. Intussen zijn gehouden: Een A.- en A.-studentenconferentie in Bandung, 30 mei-7 juni 1956, een A.- en A.-schrijversconferentie in New Delhi, 21-28 december 1956, een A.- en A.-juristenconferentie in Damascus, 7-11 november 1957, de tweede A.- en A.-conferentie in Caïro, 26 december 1957-1 januari 1958, een A.- en A.-vrouwen-conferentie in Colombo, 15-23 februari 1958, terwijl een tweede A.- en A.-schrijvers-conferentie zal plaats vinden in Tasjkent in oktober 1958. Hoe groot de onderlinge tegenstellingen ook zijn - en die zijn beslist niet te verwaarlozen - er is een bepaalde doorslaggevende lotsverbondenheid in het feit dat alle Aziatisch-Afrikaanse landen een zekere ‘achterstand in ontwikkeling’ moeten inhalen. Maar deze lotsverbondenheid is mondiaal omdat het probleem van ‘achterstand’ en ‘herstel van het evenwicht’ een probleem van de hele wereld is. Dit is een probleem dat niet kan worden opgelost in de mentaliteit van ‘hulp geven’ en ‘hulp ontvangen’. De ‘hulp aan onderontwikkelde gebieden’ impliceert te veel een houding van ‘voor-wat-hoort-wat’. En juist voor het ontwakende zelfbewustzijn van de Aziatisch-Afrikaanse naties is zoiets - terecht of ten onrechte - een storend element. Het is daarom niet alleen van theoretisch belang hoe de historische achtergrond gezien wordt, die heeft geleid tot de bestaande onevenwichtigheid in ontwikkelingsfase. In Romein's visie is er niet zozeer een achterstand in ontwikkeling in Azië en Afrika dan wel een voorsprong in ontwikkeling in West-Europa. Deze visie is historisch ook juister. Waaraan is deze voorsprong te danken? Rassistische theorieën die de ongelijkheid van ontwikkeling terug willen voeren op ongelijkheid in volksaanleg, op raciale superioriteit en inferioriteit, zijn wetenschappelijk onhoudbaar gebleken. Romein gaat historisch-vergelijkend te werk en spreekt van een Algemeen Menselijk Patroon (A.M.P.) waarvan de Europese ontwikkeling een unieke afwijking zou zijn. Maar ook hierin ligt nog geen historische ‘verklaring’. Is het wel nodig en verantwoord om van een A.M.P. te spreken en hoe is de unieke afwijking ontstaan? Naar de mening van schrijver dezes is deze opvatting te synthetisch. Hij prefereert synopsis boven synthesis. Het is z.i. voldoende de mon- | |
[pagina 644]
| |
diale ontwikkeling samen te zien in een integraal verband en te constateren, dat een samenloop van historische factoren een verschuiving in het dynamische evenwicht heeft veroorzaakt, een eenzijdige ontwikkeling heeft bevorderd, en dat in de wereld van nu als geheel een herstel van het evenwicht bezig is zich te voltrekken. Iedere ontwikkeling van een grote beschaving heeft unieke, onvergelijkbare trekken. Een A.M.P. is hoogstens een gemiddelde, waaruit door het statistisch middelen de bestaande afwijkingen en variaties zijn geabstraheerd. Maar wat realiter meetelt zijn niet zozeer de afwijkingen van een gemiddeld patroon, maar de afwijkingen van een dynamisch evenwicht die spanningen en revoluties veroorzaken. Het hele tempo van de historische ontwikkeling versnelt zich, niet door een eenmalige unieke afwijking, maar door een sneller opeenvolgende reeks van revoluties. In ieder proces van kultuurontplooiing treedt wel eens stagnatie op. Zo'n stagnatie vertoonden de Europese Middeleeuwen. Toen was Europa technisch achter bij een land als China. Een nieuwe doelmatige verdediging in China had in de eerste eeuwen van de christelijke jaartelling krijgshaftige nomadenstammen uit Centraal-Eurazië westwaarts gedreven. Deze westwaartse druk had de Volksverhuizing veroorzaakt. Toen de Europese volkerengemeenschap weer enigszins tot rust gekomen was, was Europa geïsoleerd en aan alle kanten bedreigd: in het oosten de Hunnen en Mongolen, in het zuidoosten en zuidwesten de Moslems, in het westen de Noormannen. In een sacrale eenheid verbonden leefde deze gemeenschap in een boze wereld vol zonden en gevaren. De blik was van deze aarde afgekeerd naar een civitas dei. Tegenaanvallen tegen de oervijand: de Islam, in de vorm van de Kruistochten, mislukten door onderlinge naijver. Maar deze Kruistochten brachten de Europese mens in contact met het Oosten, met de wereld van 1001 nacht, met zijn fabelachtige weelde aan aardse rijkdommen. Ook Marco Polo keerde terug uit Cathay met fantastische verhalen, die de sluimerende begeerten wekten en eeuwenlang tot de verbeelding spraken. Toen de Europese mens, uit zijn duizendjarige sluimer gewekt, zich geleidelijk tot nieuwe activiteit ontplooide, zorgde een historisch voor die expansieve ontplooiing gunstige constellatie van krachten, dat de achterstand werd omgezet in een voorsprong. Opvallend is de gretigheid waarmee de ontwaakte Europese mens alles exploreerde en ontdekte. We kunnen de geestelijke ontplooiing het best karakteriseren | |
[pagina 645]
| |
als de Ontdekking van de Ruimte. Die ontdekking en expansieve verovering van de ruimte werkten als een bevrijding. Astronomen doorzochten de hemel naar God en ontdekten de ruimte van het onpeilbare heelal. Avonturiers verbraken het isolement, vonden de wegen overzee naar nieuwe werelden. De leidende wetenschap van die dagen was de meetkunde, de wetenschap van de ruimte. Het perspectief speelde een grote rol in de schilderkunst. Het barok experimenteerde met ruimte als voelbare werkelijkheid met bevrijdende werking. Losbarstend in deze ruimten vond de Europese mens de weg naar de materiële rijkdommen die eeuwenlang met scheepsladingen binnenstromend de basis vormden voor de fenomenale kultuurontplooiing. Het tijdperk van het handelskapitalisme is beslissend geweest voor de ontplooiing van wetenschap en techniek. Juist toen Europa dynamisch expansief begon te worden beleefden India onder de Moghuls en China onder de Mandsjoes hun fase van stagnatie. De voorsprong was dus grotendeels te danken aan een historische samenloop van omstandigheden. Langzaam verzadigd aan uiterlijke rijkdommen vertoonde de Westeuropese kultuur neiging tot decadentie, tot luxe, onnatuurlijke vormen en imitaties van het Oosten. Een ‘terug naar de natuur’ volgde als reactie, een verinnerlijking in de diepte, een spiritualisering, die ook al weer met nieuwe import uit het Oosten werd gevoed. Het ontdekken van de ruimte sloeg over in zweven, het terug naar de natuur werd romantiek, een terug naar de oerbron en een graven in de diepte. We kunnen deze fase van geestelijke ontwikkeling karakteriseren als de Ontdekking van de Diepte. De zelfontplooiing van de Geest bij Hegel leidde tot de ontdekking van de historische dimensie, het dieptereliëf in het beeld van de evoluerende wereld. Men ontdekte de primitieve kulturen als dieptebron van menselijke beschaving. Gravend in de diepte ontdekten archeologen de prehistorische wortelen van de Europese kultuur. Paleontologische vondsten bevestigden de evolutionistische afstamming van de mens. Maar niet alleen historie, archeologie en paleontologie graafden in de diepte. De wetenschap van de diepte bij uitstek werd de Geologie, en met de Geologie ontdekte men de schatten van de bodem. Deze ontdekking van bodemschatten gaf aan de Industriële Revolutie, waarin de revolutie van wetenschap en techniek uitmondden, pas die betekenis en die draagwijdte die wederom beslissend zouden zijn voor het lot van de wereld. Zonder de ontdekking van bodemschatten en de koortsachtige jacht daarop zou het tijdperk van het industriële kapitalisme niet tenslotte uitmonden in het imperialistische laat-kapitalisme. | |
[pagina 646]
| |
Met de Industriële Revolutie ontdekte men ook de diepte van het lijden. Het lijden in de oorlog, dat aanleiding werd tot de carrières van Florence Nightingale, Henri Dunant en Bertha von Suttner. Het lijden van de arbeiders, dat leidde tot de wekroep van het wereld-proletariaat. Het lijden van de psyche ontsluierd in de psycho-analyse, diepte-psychologie en existentialistische fenomenologie. De sociologie, bij Comte nog een wetenschap van de horizontale maatschappelijke vooruitgang, groeide tot een wetenschap van de verticale diepte-structuur van de maatschappelijke lagen. Het glinsterende oppervlak van fabelachtige rijkdom en ‘Oosterse pracht’ verborg een diepte van een naamloze, lijdende, hongerende massa. Het was deze massa die zich haar eigen lot bewust werd en een perspectief ontdekte voor de toekomst. Marx en Gandhi mobiliseerden de krachten van proletariër en paria. De revolutie van vandaag is een revolutie van de diepte uit omhoog. Deze revolutie is mondiaal. Historisch is de wereld al lang één geworden. Alleen de historici hebben haar nog te veel Europa-centrisch gezien. De ontwikkeling van geometrie en geografie naar geologie is onverbrekelijk met de ontwikkeling van de ‘voorsprong van het Westen. Deze ontwikkeling in haar materiële implicaties toont ten duidelijkste aan hoe afhankelijk deze voorsprong steeds is geweest van de beheersing van de materiële hulpbronnen. Juist de ontdekking en ontginning van de bodemschatten vormen een brok mensengeschiedenis met diepte-reliëf. Reeds de Egyptenaren hadden hun groeven in Sinai en de Boven-Nijl, de Grieken hun zilvermijnen in Beotië en Attika. De mijnen in Zuid-Duitsland en Polen vormden de bron voor de Fuggers en andere geldschieters voor de vorsten met hun expansie en ambities. IJzer en steenkool gaven de stuwkracht aan de Industriële Revolutie in Engeland. De goudkoorts sinds de 30-er jaren van de vorige eeuw leidde de massale blanke expansie in over 't Wilde Westen tot aan de Golden Gate en Alaska, over Zuid-Afrika en Terra Australia. Maar niet goud en diamanten, gedolven met zweet, verhandeld met mensenlevens en geheimzinnige noodlotskrachten, wel ijzer, steenkool, moderne metalen en vooral olie hebben de grondslag gevormd voor de technische en industriële ontwikkeling waarin nu gesproken wordt van hoog- en laag-ontwikkelde gebieden. Ook hier weer die merkwaardige toevallige samenvloeiing van historische en geografische factoren: de mineralenrijkdom van de Verenigde Staten, de ontdekking van olie in het Nabije Oosten en Midden-Amerika, de latere ontginning van de mine- | |
[pagina 647]
| |
ralenrijkdom van de Sowjet-Unie. De geschiedenis van de olie uit het Nabij Oosten is bijzonder illustratief om de mythe van ‘hoog- en laag-ontwikkelde gebieden’ tot reële proporties terug te brengen en aan te tonen waar de oorzaken van ‘voorsprong’ en ‘achterstand’ liggen. Tientallen jaren ging 50% van de winsten naar Engels-Amerikaanse ondernemers, 50% verdween in de zakken van haremhouders en feodale grootgrondbezitters. Romein's boek geeft een boeiend en gedetailleerd relaas van de tragi-comedies in het Nabije Oosten. Ook de gebeurtenissen na 1955 draaien nog hoofdzakelijk om de olie, die bijna catastrofale atoomexplosies heeft ingeleid: de strijd om het Suezkanaal, de Eisenhower-doctrine, de interventie-dreigingen in de Libanon, de bronnen in de Sahara achter het omstreden Algerije. De ontsluiting van de kernenergie zal op de duur het evenwicht in de wereld weer doen verschuiven. De Eeuw van Afrika met zijn rijke uraniumvoorraden breekt aan. In de kringen van de Unesco heeft men er op gewezen dat de geschiedenis te veel wordt voorgesteld als een opeenvolging van dynastieën en oorlogen. De Unesco doet zijn best om een nieuw geschiedbeeld te ontwikkelen als een panorama van kultuurgeschiedenissen, een rijke schakering van locale kultuurprestaties in het raam van een universele kultuurhistorie. De Unesco is bezig het nationalisme van de Volkenbond te vervangen door een kulturalisme. De konsekwente erkenning van het zelfbeschikkingsrecht van naties heeft tot enkele onoplosbare moeilijkheden geleid. Het lijkt er op dat er stemmen opgaan, om ook een soort zelfbeschikkingsrecht van kulturen te erkennen. De anthropologie, zoals die vooral in de Verenigde Staten wordt beoefend, doet veel aan fieldwork, aan de bestudering van kultuureenheden als levende organismen met eigen kultuurpatronen. Deze plotselinge zorg voor het welzijn van bedreigde kultuureenheden heeft te veel van een psychische uitvlucht, een anachronistische absurditeit in het brein van Westerse geleerden, die niet past in de verscherping van het revolutionaire karakter van de contemporaine wereldgeschiedenis. Hiermee maken deze geleerden zich in de ogen van Aziatische en Afrikaanse revolutionairen alleen belachelijk. Het is nodig om hierop te wijzen omdat dit verschijnsel meer voorkomt dan men vermoedt. Ook in de discussie over West-Irian in Nederland komt deze trek in het motief van ‘zorg voor de Papua's’ om de hoek kijken. In Romein's boek zal men - historisch volkomen terecht - niet naar dergelijke motieven hoeven te zoeken. | |
[pagina 648]
| |
Het gaat in Azië om problemen van grotere importantie. Het gaat om het probleem van een revolutionair versnelde ontwikkeling. Iedere revolutie heeft zijn dynamiek, zijn spanningen en gevaren. Het gaat er om of de ontwikkeling zal slagen, of de interne constructieve krachten het zullen winnen van de enorme weerstanden, van de twijfel en ontoereikendheid, van de corruptie en de afbraak, van de verspilling en de uitbuiting. Het gaat er om of de eerbiediging van het recht op eigen ontwikkeling het zal winnen van de voortdurende inmenging en interventie van buiten af. Voor ons hier in Europa gaat het er vooral om of wij voldoende begrip en sympathie kunnen opbrengen, voldoende solidariteitsgevoel in historische lotsverbondenheid, om de revolutie in Azië en Afrika te ondersteunen en integraal op te nemen in de revolutionaire ontwikkeling van de wereld. |
|