De Nieuwe Stem. Jaargang 13
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 622]
| |
Anthonie Donker
| |
[pagina 623]
| |
dat rendez-vous alsnog tegenwoordig te zijn. Op meer of gewoonlijk minder bescheiden wijze nemen zij eraan deel om de vertrouwelijke mededelingen te analyseren of van commentaar te voorzien, naar believen. Nu hebben wij juist in de persoon van de schrijver een zeer duidelijk voorbeeld van iemand die verschil maakt tussen zijn geschriften welke hij aan de openbaarheid wil prijsgeven en de overige welke hij voor zich en zijn vertrouwelingen reserveert. Talrijk zijn bovendien de schrijvers die deze scheidslijn markeren door een schuilnaam te kiezen waardoor zij hun particulier domein beschut wensen. Het essentiële wat de schrijver te zeggen heeft, staat hij af aan het publiek in zijn werk. Hij heeft zich voor allen opengesteld door het indirecte en verhuld confidentiële middel van verhaal of gedicht. Maar om hem beter te verstaan en beter te kunnen interpreteren heeft het publiek de begrijpelijke behoefte om meer van zijn uitingen te leren kennen. Zulke nasporingen vallen te verantwoorden terwille van een beter begrip van de bedoelingen, problemen en symbolen van de schrijver. Maar het blijft daarbij om het werk gaan. Daarbuiten zijn er grenzen die men niet overschrijden kan en die men heeft te respecteren ook wanneer de schrijver, zelfs reeds lang, dood is. Meent het publiek al rechten op de schrijver te hebben, deze heeft er niet minder op zichzelve als particulier persoon, ook al behoeft hij daarin nog niet preuts te zijn. De schrijver stelt ons voor de opgave het raadsel van zijn werk op te lossen maar niet het geheim van zijn leven bloot te leggen, en dit ongerekend of hij veel of weinig te ‘verbergen’ heeft. Wij hebben hier slechts te maken met de onvervreemdbare morele rechten van elk mens op zijn vrijheid of ‘privacy’ Het doet er ook weinig toe of er maar éen ‘fâcheux troisième’ over zijn schouder heen zijn confidenties meeleest of een heel leger - dat de vesting van zijn particulier leven wenst te ontmantelen, ook als deze een dode stad mocht zijn en erin doordringend zich niet ontziet de daar nog levenden aan te randen en de intiemste heiligdommen te schenden. Om Milton beter te begrijpen moet men wel bekend zijn met het feit van zijn blindheid en wellicht ook met het getal zijner huwelijken. Om Balzac beter te verstaan is het zeker nuttig op de hoogte te zijn van zijn schulden. En om de tragiek van Verlaine in te zien moeten wij zijn misères liefst beter kennen dan le Pauvre Lélian onze deze heeft onthuld. Maar bij al dit streven vergete men niet dat de onschendbaarheid van het particuliere uitgaat boven de wenselijkheid of nuttigheid | |
[pagina 624]
| |
der kennis van de privégegevens, en dat het strikt particulier karakter van brieven die niet over werk en literatuur handelen door dat nut en die wenselijkheid niet wordt opgeheven. Men pleegt bovendien te vergeten, dat bij een briefwisseling twee personen betrokken zijn, met gelijke morele rechten! De ander - vriend, geliefde, echtgenote - die de brief ontving heeft niet minder recht op zichzelve dan men op de schrijver aanspraken voor openbaarheid laat gelden. Het is zeer wel denkbaar dat een schrijver, door de wol geverfd in de publiciteit, zich in zijn brieven wendt juist tot bij voorbeeld een vrouw van een extreme pudeur ten aanzien van het privé leven. Zij ziet haar moreel recht eerder geschonden naarmate de briefpartner vermaarder is als auteur. Het valt Madeleine niet te verwijten dat zij Gides brieven - door hem om literaire kwaliteiten zo betreurd - vernietigde. Men onderschatte trouwens niet het gevaar, juist nu de belangstelling voor de particuliere brief zozeer toegenomen en officieel is georganiseerd, dat de briefschrijver zich door de auteur in zich laat beïnvloeden en daarmede zijn briefstijl min of meer, bewust of onbewust, vervalst, althans geweld aandoet, en in afwijking van zijn briefniveau a.h.w. schuins omhoog of omlaag gaat schrijven, in de richting van de literatuur of van het publiek. Wij dienen de partners niet medeplichtig te maken aan enig démasqué noch hen zelf daaraan bloot te stellen door de openbaarmaking van een brief die wezenlijk alleen aan hen was toevertrouwd. De wetenschap der literatuur vindt als zodanig juist haar grenzen en hoezeer wij haar ook met toewijding willen dienen, voor welke verleidingen dit ons ook plaatst, wij hebben ons bewust te blijven dat die brieven, d.w.z. hun inhoud, aan de partners der befaamde correspondenten voor altijd toebehoren en daarom niet aan de openbaarheid, tenzij hun toestemming of de meest conscentieuze tact waarmee wij ons in hun morele rechten hebben verplaatst het ons bij strikt behoud van alle decentie oirbaar doen voorkomen, en voorts natuurlijk auteur noch auteursrecht zich er tegen verzetten. Auteursrecht en het recht van de auteur op eigen persoon (privacy) Nu het 30ste Internationale PEN-Congres in Brussel geen doorgang had kunnen vinden, moest de tweede vergadering van het Executieve Committee in 1958 afzonderlijk plaats vinden. O.m. om de van verreGa naar voetnoot* | |
[pagina 625]
| |
gereisde gedelegeerden, als van Amerika en Japan, niet uitsluitend op een zakelijke agenda te noden, heeft het Franse PEN-Centrum hier een welgeslaagde en rijk gevarieerde, Conférence Internationale aan verbonden. Zo verklaarde, nadat Emile Henriot, president van de Alliance Francaise, die in 1952 ook de gasten van het PEN-Congres in Nice had verwelkomd, de opening op maandag 29 sept. in het gebouw van deze instelling had verricht, de internationale president André Chamson, daarbij de volle eer voor het organiseren dezer manifestatie aan het Franse Centrum en zijn secretaris Jean de Beer latend. Het literaire thema van discussie was: L'écrivain et le droit au secret de la vie privée. Het recht van de schrijver zogoed als van elk ander op zijn ‘privacy’, en indien men enig recht daarop al niet zal ontkennen, de vraag naar de marge daarvoor, die verschillend wordt afgemeten, waarbij bovendien nog weer verschil maakt, of de auteur al of niet nog in leven is, en dan weer hoe lang reeds niet meer. Dit thema, de laatste tijd in ons land met name sinds de oprichting van het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag herhaaldelijk aan de orde gesteld, onlangs in De Gids (van juni '58) nog weer in het bijzonder met het oog op het recht van publikatie van brieven in een artikel door D.A.M. Binnendijk, was voor deze conferentie voorgesteld door Victor van Vriesland, lid van het internationale college van vice-presidenten van de PEN, en het werd door hem ingeleid met grote objectiviteit en interessante documentatie, welke bij het gehoor veel instemming vonden en herhaaldelijk aanleiding waren tot citeren bij de er op gevolgde discussies tijdens de beide conferentiedagen. Van Vriesland wees erop dat een strikte oplossing van het gestelde probleem met zijn vele facetten niet mogelijk is, dat echter een zekere graad van openbaarmaking van particuliere gegevens waarvan de discretie verschillend kan worden beoordeeld, voor de literatuurgeschiedenis en de literatuurwetenschap in het algemeen, van belang moet worden geacht (het oeuvre van Rimbaud bijv. behoeft verklaring door zijn biografie). De vraag is dan weer, in hoeverre het publiek alleen op zulke gegevens recht heeft die betrekking hebben tot het oeuvre en zijn verklaring, maar ook dan kan weer de daartoe nodige en toelaatbare marge ruimer of kleiner worden toegemeten. Van Vriesland wenste hierbij een tamelijk grote vrijheid aan de literatuurwetenschap toe te kennen. Op de lange duur kan zelfs het geringste particuliere detail aangaande een beroemd schrijver niet verborgen blijven. Op de discretie van die duur komt het aan. Wat de publikatie van | |
[pagina 626]
| |
brieven betreft, voegde hij hieraan toe, dat men niet vergete - en de leiding van het Letterkundig Museum is zich dat welbewust - dat het auteursrecht van de brief aan de schrijver ervan blijft behoren en niet aan de ontvanger ervan behoort, terwijl men voorts beter doet niets af te drukken als men niet integraal het geschrevene publiceren wil. De referaten en discussies maakten duidelijk, hoe de door Van Vriesland dialectisch verbonden polen zich niet alleen steeds weer manifesteren maar soms ook nog verder uiteengelegen blijken en zelfs diametraal tegengesteld kunnen zijn. De scherpste tegenstelling tekende zich af in de uitspraak van de Tsjech dr. Adolf Hoffmeister: de schrijver heeft geen particulier leven, tegenover Roger Caillois, vertegenwoordiger van de UNESCO, die in zijn samenvatting der discussies veeleer een sterk persoonlijk standpunt innam, nl. dat er aan het oeuvre, wat men er ook aan toevoegt, eigenlijk niets toe te voegen valt, en dat de schrijver eigenlijk anoniem dient te zijn, of nagenoeg anoniem, gelijk met Shakespeare, voor wie men - immers what's in a name - ook andere namen heeft voorgesteld, zonder schade nagenoeg het geval is. Een verrassende omkering van de kwestie gaf hij in de uitspraak, dat het publiek recht heeft beschermd te worden tegen het exhibitionisme van de auteur. Een opmerking die aansloot bij wat Jules Romains had gezegd, dat nl. de schrijvers zelf meestal schuld zijn aan de particuliere publiciteit, en het zelf in de hand hebben hoeveel er van hen bekend wordt; dit laatste rijkelijk optimistisch, en verder alleen opgaand voor de nog in leven zijnde auteur. Opmerkelijk was, dat met name auteurs uit totalitair geregeerde landen (ter conferentie alleen vertegenwoordigd door Polen en Tsjecho-Slowakije, aangenomen dat van Frankrijk als dubieuze democratie in een sfeer als hier waar alleen de beste culturele tradities aan de dag traden natuurlijk geen tekenen te bespeuren waren) minder belang hechten aan de particuliere rechten en belangen van de schrijver en gemakkelijker tot de onteigening der individualiteit geneigd blijken om van égards voor bijzondere ‘privacy’ niet eens te spreken. Dat overigens het probleem bestaat en de marge der particuliere rechten verschillend getrokken wordt, spreekt eigenlijk vanzelf, als men wil bedenken dat het gehele probleem tenslotte door het feit van het schrijverschap zelf is geschapen en dus door de schrijvers impliciet is veroorzaakt: door het schrijverschap is nu eenmaal een begin gemaakt met de publiciteit waarbij iemand een deel van zichzelf aan de | |
[pagina 627]
| |
openbaarheid afstaat, en daaruit volgt als vanzelf de vraag, of wie a zegt ook b moet zeggen en hoeveel meer nog dan b het verdere alfabet door, zich in principe van a tot z publicerend, en de vraag, of hij dat zelf heeft uit te maken of de anderen die hij door een zekere mate van publiciteit daartoe nu eenmaal heeft geprikkeld en uitgedaagd, en tenslotte of die anderen na de vinger de hele hand mogen nemen. Vragen die tenslotte toch vooral door het gevoel van discretie en van verantwoordelijkheid, ook door het criterium of er iemand schade mee kan worden berokkend, moeten worden beantwoord. Vragen dus niet enkel van auteursrechtelijke juridische aard maar vooral ook van morele orde, welke aan zowel de wet als aan de wetenschap onder bepaalde omstandigheden kiesheidshalve weer het zwijgen kan opleggen, al valt hier niet voor te schrijven noch te verbieden. En waar de grens dient getrokken, blijft voor verschillende beantwoording vatbaar. André Chamson voerde in een van zijn verhelderende improvisaties enkele aspecten aan die nog niet waren belicht. Hij vestigde er de aandacht op hoe in deze tijd steeds minder uitvoerige en belangrijke correspondenties worden onderhouden door de beschikbaarheid van zoveel andere communicatiemiddelen. Ook hij achtte voor zich het vraagstuk van de onaantastbaarheid tot zekere hoogte van het particuliere geen definitief uit te maken zaak. Ongetwijfeld moet de kennis van de jeugd van een schrijver, welke toch buiten zijn oeuvre valt, voor het begrip van zijn werk van veel belang worden geacht, juist de gegevens over de jaren tussen veertien en vijfentwintig kunnen daarover veel licht verschaffen. Chamson ging zo ver het biografisch element een element van het oeuvre te noemen. Maar een zekere afstand, in tijd, is voor de publikatie hiervan noodzakelijk, waarvoor hij wenste te vertrouwen op de krachten die hij noemde: ‘pudeur, gentillesse, prudence, sagesse’. Hij releveerde als extreem voorbeeld van indiscretie de foto's in Amerikaanse bladen gepubliceerd van Gabriela Mistral op haar sterfbed, maar relativeerde dit weer door in herinnering te brengen, dat in een andere tijd Victor Hugo zijn bezoeken aan het ziekbed en het gelaat van de stervende Balzac had beschreven. Tenslotte herinnerde hij eraan dat de zeden en opvattingen aangaande decentie in verschillende landen uiteenlopend zijn. De Vlaming Jef van Wynberghe ging als journalist zo ver, in de rechten op bescherming tegen publikaties het particuliere leven betreffende geen verschil te willen maken tussen een misdadiger, een schrijver, een sportman of een politicus. Zij hebben zich aan de publi- | |
[pagina 628]
| |
citeit overgeleverd, zij betalen voor de publiciteit met hun ‘privacy’. Aangaande de brieven beriep hij zich op de wet in België (Code de la presse et de l'imprimerie, art. 1382), brieven in niet-literaire vorm zouden door geen auteursrecht beschermd zijn; in welk geval dus het particuliere nog gemakkelijker afgedrukt en overgenomen zou kunnen worden dan het gepubliceerde. Ten overvloede gebruikte hij ook nog het truc-argument, dat een fotocopy van een brief geen brief meer is, en dus geen verhaal op de publikatie ervan; wat toch slecht erin wil bij wie bedenkt dat men in toenemende mate naar de geest van de wet recht wijst. Van de Nederlandse afgevaardigden legde schrijver er de nadruk op, dat bij een brief twee moreel rechthebbenden betrokken zijn, een omstandigheid die men gaarne vergeet, des te liever naarmate een van beide partners beroemder is. Het is echter zeer wel denkbaar dat de partner evenzeer de publiciteit schuwt als de vermaarde auteur eraan gewend is, en ook de rechten van eerstgenoemde zijn in het spel. Men mag het Madeleine niet verwijten dat zij André Gides brieven aan haar vernietigde, en het boek van Jean Schlumberger dat op het nippertje, bij hoge leeftijd van de schrijver, scheve voorstellingen die zich voor altijd dreigden te fixeren, rechtzette, is er om te bewijzen, welk gevaar zij bij de publiciteit door haar man liep. Schlumberger heeft haar pudeur, Gides waarheidszin door zijn corrigerend geschrift posthuum beschermd. Men onderschatte tenslotte ook niet het gevaar, dat de auteur zijn particuliere brieven onbewust vervalst, door bij het schrijven ervan zich te laten beïnvloeden door de gedachte aan een toekomstig publiek, waarbij hij zijn correspondentieniveau verlaat en a.h.w. schuins gaat schrijven, opgaand naar zijn literair niveau of neergaand naar dat van publiek dat hij wil behagen. Ontegenzeglijk heeft de literatuurwetenschap haar rechten en belangen maar deze zijn onvermijdelijk weer gelimiteerd doordat zij wetenschap der literatuur blijft, hetgeen haar eigen begrenzing uitdrukt. Naast de slotwoorden van Caillois was daarom van het grootste belang hetgeen de president van het Engelse PEN-Centrum, Mr. Church sprak: The author is in his work and not in his private life. Daar, in zijn werk, zal men de auteur tenslotte moeten vinden, en wat soms door anderen, als biografische gegevens of in de vorm van een biografie, door hemzelf in die van een autobiografie wordt aangevoerd, blijft wederom altijd ondergeschikt materiaal voor de kennis van zijn werk, zijn schrijverspersoonlijkheid zonder welke men zich niet voor hem zou behoeven re interesseren. |
|