De Nieuwe Stem. Jaargang 13
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 613]
| |||||||
Victor E. van Vriesland
| |||||||
[pagina 614]
| |||||||
waarde in de ogen van de lezer te verminderen door het aandikken van eigen gebreken, zoals bijvoorbeeld de goede Jean-Jacques, met een zeker masochisme, doet, ook dan blijft toch een onuitgesproken rest over, die men niet kan bekennen. Dit is zelfs het geval wanneer de bekentenis een gezelschapsspelletje wordt, zoals in een bekende passage van ‘De Idioot’ van Dostojewski. ‘Chacun de nous’, zegt Pierre Mac Orlan in de laatste zin van zijn roman ‘Le Nègre Léonard et Maître Jean Mullin’, - ‘chacun de nous possède en lui-même, au plus secret de ses pensées, le petit détail vulgaire lui permettant de finir ses jours dans la mélancolie.’ Maar in elk geval blijft de schrijver zelf verantwoordelijk voor wat hij schrijft, zelfs wanneer hij indiscreties ten opzichte van zichzelf begaat, en dat maakt de dingen eenvoudiger. - Maar wat, wanneer anderen er zich mee gaan bemoeien? Wat, wanneer anderen de schrijver ‘en pantoufles’ gaan tonen, zoals de onsympathieke, de trouweloze Brousson het met zoveel smakeloosheid ten aanzien van Anatole France heeft gedaan, of Frank Harris met zoveel leugen en laster in sommige passages van ‘My life and loves’? Al moge er, volgens het spreekwoord, geen groot man bestaan voor zijn kamerdienaar, laten wij niet vergeten dat slechts de mentaliteit van een geboren kamerdienaar de kleinheid van een groot man kan ontdekken zonder schaamte en zonder verdriet. En de inbreuk op wat de Engelsen ‘privacy’ noemen raakt ongelukkigerwijze niet alleen de persoon die er het slachtoffer van is, maar eveneens de anderen, de verwanten, de vrienden, al degenen die zijn naasten of nabestaanden zijn en die men tegelijk raakt, hetzij regelrecht omdat zij er ook in voorkomen, hetzij indirect, omdat zij geraakt worden in wie zij liefhebben. Aan de andere kant is het duidelijk dat in veel gevallen details over een particulier leven onmisbaar zijn voor het begrijpen van een litterair kunstwerk. Het sonnet van Mallarmé ‘Ses purs ongles très haut dédiant leur onyx’ is volkomen onbegrijpelijk als men niet weet dat in de kamer van de dichter een lamp stond in de vorm van een naakte vrouw, dat er een blauw gelakte Japanse vaas was waarin de dichter gewoonlijk zijn schetsen bewaarde, en dat er een antieke spiegel uit Avignon stond, in de lijst waarvan rennende eenhoorns waren gebeeldhouwd. Het raadsel van dit gedicht in zijn werkelijke betekenis zou onverklaard en onverklaarbaar zijn gebleven, indien de bescheidenheid was blijven stilstaan voor de deur van de kamer waarin dit | |||||||
[pagina 615]
| |||||||
sonnet werd geschreven.Ga naar voetnoot2 En wat zou men hebben begrepen van het prozastuk ‘Vierge folle, l'époux infernal’ in ‘Une saison en enfer’, wanneer de litteratuurgeschiedenis niet tot in de kleinste details de betrekkingen tussen Rimbaud en Verlaine had opgehelderd. Trouwens, bijna het gehele oeuvre van Rimbaud kan alleen begrepen worden door zijn levensloop. De vertrouwelijkste details van een leven gaan dit leven te buiten, en het is vooral de litteraire kunstenaar die dat beseft. ‘Chaque homme porte la forme entière de l'humaine condition’ zegt Montaigne. In mijn land bestaat een archief in de nalatenschap van de schilder Willem Witsen, dat o.a. 1200 brieven bevat zonder welke een heldere kijk op de achtergronden, de beweegredenen en de bedoelingen van onze letterkundige beweging van 1880 en van haar cenakels voor ons onmogelijk zou blijken. Men mag aannemen dat de ontvanger van deze brieven ze alleen heeft bewaard omdat ze hem dierbaar waren en misschien ook met de bedoeling, ze in de toekomst nog eens te herlezen. Zijn weduwe bewaarde ze uit piëteit voor hem en voor de afzenders. Zij heeft beschikt dat dit deel van de erfenis aan de staat zou komen. Deze kostbare documenten bevinden zich thans in de manuscriptenverzameling van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Men kan veilig aannemen dat de schrijvers van deze brieven ze nooit voor vreemde ogen hebben bestemd. Maar aangezien ook dit deel van het verleden thans voor onze weetgierigheid en nieuwsgierigheid openstaat, zal de toekomstige geschiedschrijver van de kultuurperiode voor en na 1900 in deze soms haastige geschriften veel vinden, dat hem meer inzicht dan vroeger zal geven in de onderlinge betrekkingen van de kunstenaars uit die periode. Juridisch behoren de auteursrechten van een brief niet aan de geadresseerde maar aan de schrijver. Maar de morele kant van de zaak is belangrijker. Hier vindt men een algemeen belang, namelijk dat van de wetenschap, aan particuliere belangen tegenover gesteld. Dikwijls zijn de litteratuurwetenschap, de litteratuurgeschiedenis, de kunstgeschiedenis en de kultuurgeschiedenis ten zeerste gediend, als het publiek, door druk en uitgave, kennis kan nemen van bepaalde brieven van vooraanstaande persoonlijkheden op dat terrein. Aan de andere kant behelzen dergelijke, niet voor publikatie bestemde brieven, zoveel particuliere zaken, dat publikatie van die correspondentie niet te rechtvaardigen zou zijn. Zij zou een grofheid zijn zowel ten aanzien van de | |||||||
[pagina 616]
| |||||||
nagedachtenis van de schrijver zelf als ten aanzien van zijn nog in leven zijnde familie en vrienden, alsook ten aanzien van in deze brieven aanwijsbare of met name genoemde kennissen. Wat moet nu zwaarder wegen? Soms heeft de overledene een testament nagelaten dat de zaak eenvoudiger maakt. Men kan stipuleren dat geen van zijn brieven, zelfs gedeeltelijk, mag worden gedrukt, en ze uitsluitend bestemmen voor het archief van een wetenschappelijke bibliotheek. Daar kunnen ze geraadpleegd worden voor wetenschappelijke studie-doeleinden door vakgeleerden. Het spreekt vanzelf dat die bibliotheek dan waarborgen moet scheppen tegen misbruik, zodat desondanks geen indiscreties of publikaties mogelijk zijn. Maar daartegen waakt ook de wet. Ik moge terloops, hoewel het hier geen brieven betreft, herinneren aan de testamentaire beschikking van Jules en Edmond de Goncourt ten aanzien van hun ‘Journal’. Deze kwaadsprekerijen, zo interessant voor de kennis van de kunstwereld en de algemene kultuur van hun tijd, giftig, elegant en dodelijk sarcastisch, dikwijls onrechtvaardig en niet voor de intiemste details terugschrikkend, konden aanvankelijk uiteraard slechts gepubliceerd worden in streng geselecteerde uittreksels. Maar helaas, toen eindelijk vijftig jaar na de dood van Edmond men deze unieke documenten in hun geheel kon publiceren, was er geen papier genoeg meer (het was in '46) om aan de verschenen vijftien delen nog eens het drievoudige toe te voegen. Maar bovendien: te gering was het aantal geworden van de in litteratuur gespecialiseerde snuffelaars die na zoveel jaren nog genoeg belangstelling zouden hebben voor deze kwaadaardige fluisteringen over figuren van het midden der vorige eeuw, van wie een deel volstrekt vergeten was. Wat toen een sensatie zou zijn geweest, interesseert nu niemand meer. ‘Il y a deux littératures’, zegt Sainte-Beuve, ‘... une littérature officielle, professée, cicéronienne, admirative; l'autre orale, en causeries de coin de feu, anecdotique, moqueuse, irrévérente, - corrigeant et souvent défaisant la première, mourant quelquefois presque en entier avec les contemporains.’ Wij hebben gezien dat het belang van de litteratuurwetenschap tegengesteld is aan het particuliere belang. Twee vragen doen zich voor: 1. Wat doet de wet om het particuliere belang te beschermen? 2. Wat is rechtvaardig en wenselijk met het oog op het wetenschappelijk belang? Wat het particuliere belang betreft waakt het burgerlijk recht in | |||||||
[pagina 617]
| |||||||
de meeste landen tegen belediging en laster. In Nederland verzet de officiële wetsinterpretatie zich tegen het publiceren van brieven zonder toestemming van de schrijver of zijn erfgenamen, tenzij de schrijver meer dan vijftig jaar te voren overleden is. In ons land heeft de schrijver alle rechten op zijn geschriften in briefvorm.Ga naar voetnoot3 Maar daar dit niet berust op de Berner Conventie, geldt het niet voor alle landen. De erfgenamen van een overleden schrijver, die afschriften van zijn brieven heeft bewaard, hebben ongetwijfeld het recht ze zonder toestemming van de geadresseerde te publiceren. Maar ongelukkigerwijze bevatten ze dan soms schrappingen, gemaakt om de veranderde tekst voor de oorspronkelijke inhoud van de verzonden brief te doen doorgaan. Zonder de publikatie van de oorspronkelijke brieven, mogelijk voor de geadresseerden die daartoe echter niet het recht hebben, en zonder de publikatie van de tegencorrespondentie, d.w.z. de antwoorden, wordt het historische beeld scheefgetrokken.Ga naar voetnoot4 In dit opzicht kan een brief worden vergeleken met autobiografieën en gedenkschriften; ook deze immers kunnen geschiedschrijvers slechts met het grootste critische wantrouwen gebruiken.Ga naar voetnoot5 Want meestal zijn dergelijke briefpublikaties speciaal uitgezocht, herzien en gekuisd, hetgeen hun elke wetenschappelijke waarde ontneemt. Tientallen jaren was ‘De Profundis’ van Oscar Wilde een zo onvolledig uitgegeven document, dat het litterair en psychologisch een verkeerd denkbeeld van de auteur gaf, terwijl de volledige brief aan Douglas onder verbod van publikatie in de bibliotheek van het British Museum berustte. Ik zelf bezit talloze brieven van auteurs, van het grootste belang voor de kennis van deze schrijvers zelf en litterair fascinerend en brilliant geschreven. Ze vormen een uitstekend beeld van een bepaalde litteraire en kunstwereld. Maar de publikatie ervan, zelfs al ware zij juridisch mogelijk, zou niet alleen ontelbare vijanden van deze schrijvers kwetsen, maar bovendien nog hun vrienden. Voor zover ze over derden gaan zijn particuliere brieven meestal nog onvoorzichtiger en minder toegeeflijk dan particuliere gesprekken. | |||||||
[pagina 618]
| |||||||
Alles welbeschouwd zal degene, die het recht heeft over de publikatie te beslissen, een keuze moeten doen tussen het algemeen belang van de litteratuurgeschiedenis en het belang der persoonlijke gevoeligheden. Een volkomen radicale keuze zal waarschijnlijk niet mogelijk zijn, en ik meen dat de meest practische oplossing is, een gedeelte van dergelijke documenten of gegevens onmiddellijk en een ander gedeelte, laat ons zeggen, 30 jaar later te publiceren. Zij die regelrecht belanghebbende zijn zullen, voor zover zij dan nog in leven zijn, iets onverschilliger zijn geworden en hun kinderen behoren tot een minder gevoelige generatie. Maar in ieder geval moet hetgeen men publiceert, onmiddellijk of veel later, integraal worden gepubliceerd, anders kan men beter helemaal niets in druk geven. Men kan de brieven die men bezit verbranden: - het zijn brieven van anderen en tenzij de schrijver ze heeft teruggevraagd of, gelijk vaak het geval is, er afschrift van heeft gehouden, worden zij door dit procédé onschadelijk gemaakt. Maar de brieven die u zelf verzonden heeft zijn over de ganse wereld verspreid en in handen van ontelbare personen; die zijn niet meer te achterhalen. In Nederland is een documentair centrum voor de letterkunde, waar duizenden auteursbrieven worden bewaard. Ook ik heb daaraan verscheidene brieven van gestorven auteurs geschonken, onder de volgende voorwaarden:
Een soortgelijke beschikking is gemaakt voor de door een van mijn vrienden vervaardigde biografie van een veertig jaar geleden gestorven auteur, wiens nakomelingen echter nog in leven zijn. De Franse Vereniging voor Letterkundigen heeft in 1948 een enquête gehouden. Zij vroeg haar leden, haar mede te delen of zij wensten dat hun litteraire en particuliere correspondentie na hun dood zou worden uitgegeven en of zij eveneens de publikatie toestonden van hun notities en onuitgegeven manuscripten. De bedoeling van de genoemde Vereniging was, de beschikkingen der schrijvers na hun dood te | |||||||
[pagina 619]
| |||||||
verdedigen in het geval dat hun erfgenamen dat niet zouden doen, en zelfs zo nodig hun rechten te verdedigen tégen de erfgenamen die daarop inbreuk zouden maken. Door zo te handelen verleent de Vereniging van Letterkundigen de volkomen beschikking over de toekomst van een letterkundig werk aan de schrijver zelf. André Billy heeft geantwoord met een open brief in de Figaro Littéraire. De litteratuurgeschiedenis, zegt hij, is vol van verwaarloosde beschikkingen van auteurs, inbreuken op hun wensen, wijzigingen en vernietigingen en illegale uitgaven na hun dood. Billy beweert dat in de toekomst historici, biografen en critici zijn letterkundige, maar niet zijn particuliere brieven mogen gebruiken. Men kan zich echter afvragen, waar de grens tussen die twee is.Ga naar voetnoot6 Dikwijls vindt men juist in de particuliere brieven de meeste interessante gegevens uit een litteratuur-geschiedkundig oogpunt. Naar mijn mening moet de tijd, verstreken na het overlijden van de auteur, de doorslag geven over het ogenblik waarop het belang van de wetenschap mag overwegen over het nadeel van de indiscretie. Wanneer een bepaalde tijd verstreken is, zegt Billy, houdt de litteraire eruditie geen enkele rekening meer met het verweer of de voorbehouden van een schrijver. In aanmerking genomen de 850 voortreffelijke bladzijden indiscreties over het privéleven van Sainte-Beuve van de hand van André Billy, valt zijn standpunt gemakkelijk te begrijpen. Overigens is het aan te bevelen dat iedere schrijver zorgvuldig zijn bureauladen zuivert van brieven, notities en manuscripten voordat hij er aan denkt dood te gaan. De ergste indiscretie, daar zij de weg opent voor iedere laster en iedere belediging, is de sleutelroman, hoewel misschien de biografische roman nog erger is. Tegen die twee staat het recht machteloos. Laat ons dus de vrijheid van het wetenschappelijk litteratuur-onderzoek hoog houden, want die waarborgt ons tenminste een zekere objectiviteit. Er bestaat nog een andere plaag. Zonder uw toestemming te vragen publiceert de pers uw foto's in belachelijke situaties en onmogelijke posities. Maar dat is niet alleen haar schuld: de ijdelheid van de schrijver, die, om de dagbladen niet te ontstemmen, niets wil ondernemen om dit misbruik te voorkomen, speelt daarbij eveneens een rol. Eén ding is zeker, namelijk dat meestentijds onthullingen over het particuliere leven van een auteur en over de geheimen van dit leven niet worden gedaan om vertederende trekjes naar voren te brengen, | |||||||
[pagina 620]
| |||||||
maar om hem erdoor te halen. Anthony zegt in Julius Caesar, in de aanvang van zijn beroemde lijkrede: ‘The evil that men do lives after them; ‘Sur quoi’, vraagt Paul Valéry in zijn ‘Discours de Réception à l'Académie Française’, in dat meesterlijk proza dat hem eigen is, ‘sur quoi fonderai-je une opinion équitable d'une personne que je n'ai point connue? Certes, ce ne sont les rapports, les avis et les témoignages qui nous manquent Tout le monde parle à la fois. A peine expiré le grand homme, déjà, comme sa chair, s'altère assez brusquement l'idée qu'il donnait de soi-même. Les forces de la présence vivante manquent aussitôt. La mort laisse le mort sans défense contre ce qu'il parut être. Les craintes révérentielles s'évanouissent. Les langues se délient. Les souvenirs (et vous pensez bien que ce ne sont pas toujours les souvenirs les plus dignes) sortent des mémoires malicieuses; ils fourmillent, ils dévorent ce qu'ils peuvent atteindre de la valeur, des mérites, du caractère de l'absent. Il se fait une sorte d'abus de la vérité dont il n'est rien de plus trompeur que les parcelles. Chaque fragment du vrai ensemence l'esprit et l'excite à produire un personnage faux. Ne pouvant être intacte ni entière dans la tête des hommes, la vérité n'est jamais si pure ni si détachée des rancunes ou de l'amusement de ceux qui nous disent la posséder, qu'elle ne soit presque toujours d'une pieuse infidélité ou d'une fidélité calomnieuse. Il n'est pas sans exemple qu'un illustre défunt soit livré à une nuée de dangereux amis et de démons anecdotiers qui nous instruisent de ce qu'il a fait de périssable. C'est en quoi les malheureux grands hommes, leur gloire, messieurs, les fait deux fois mortels: une fois ils le sont comme tous les hommes, et une autre fois comme grands. On dirait que ce qui importe à quelques-uns, c'est qu'un homme ait été moindre qu'on ne pensait.’ Naar mijn mening is het een illusie, te denken dat op de duur, (ik onderstreep: op de duur) zelfs het kleinste detail van het privé-leven van een beroemd schrijver verborgen zou kunnen blijven. Onder het scherpziende oog van de geleerde die wetenschappelijke onderzoekingen verricht op het terrein van de litteratuurgeschiedenis is de afstand van een eeuw niet verder weg dan gisteren. Wanneer de auteur iets | |||||||
[pagina 621]
| |||||||
persoonlijks gezegd heeft, indien al niet voor het publiek, dan toch in het publiek, al was het maar ‘wat heb ik een kiespijn!’, dan zal vroeg of laat dit eigen domein publiek domein worden, indien hij althans een geniaal of talentvol schrijver is. Dat zal bij zijn leven geschieden of eeuwen later; maar de dag zal komen dat hij in het publiek binnenstebuiten zal worden gekeerd. Dat is de konsekwentie van het mededelende element in het schrijversberoep, wellicht een indirecte konsekwentie, maar dan toch een konsekwentie, niet logisch maar wel in de praktijk van het leven. De zeer grote dichter Alfred de Vigny is als een verachtelijk politiespion en aanbrenger ontmaskerd door Henri Guillemin. Dat is triestig, hoewel het niets betekent naast enkele zeer bijtende opmerkingen over deze dichter van Sainte-Beuve in zijn nagelaten boek ‘Mes Poisons’ en hoewel Pierre Kemp in de Nouvelles Littéraires Henri Guillemin heeft tegengesproken. Maar dat alles neemt niet weg dat De Vigny de grote dichter blijft die hij altijd is geweest. En de appel uit het fragment van Sapfo, de verste aan de hoogste tak, zo hoog dat men tot daar niet reiken kan, daarvan weten wij nu dat hij Eusebia symboliseerde, de jonge vriendin van Sapfo. Het gedicht is er alleen maar treffender door. Het is, met toevoeging van een slotregel naar een oude conjectuur, letterlijk en toch meesterlijk vertaald door Dante Gabriel Rossetti: ‘Like the sweet apple which reddens
On the utmost bough,
A top of the topmost twig -
Which the pluckers forgot somehow,
Forgot it not, nay, but got it not,
For none could get it till now.’
De nagedachtenis van de dichteres Sapfo is niet aangetast door het feit dat wij thans de achtergrond kennen van de inspiratie van dit gedicht, integendeel het krijgt er reliëf door. Op dit beeld wil ik eindigen. Het laat ons zien hoe het geheim van het persoonlijk leven van een auteur zonder enige schade kan worden onthuld, indien het maar geschiedt op het peil van de grote poëzie, van de onsterflijke litteratuur. |
|