land aan een letterkundig werk in lange decenniën nooit zijn plaats van bestemming, van 1917 tot heden toe, bereiken zou;
Godfried Bomans heeft de lijdensgeschiedenis ervan met smartelijke spotlach onweerstaanbaar verhaald, zelf ook een minnaar van de voor Beets zo nurks gebleven Hout en zonder twijfel een geestelijke nazaat van Hildebrand, met diens humor, in het twintigste-eeuwse vertaald.
Nicolaas Beets deed op 17 september 1835 zijn intrede als student in de theologie aan de Leidse Universiteit en deze begaafde student ging zijn faam al van het gymnasium naar de Alma Mater vooruit. Weinige jaren later zouden Leidse professoren hun ontzag voor de jonge dichter en schrijver en criticus en vertaler, en wat niet al meer, nauwelijks verbergen en was hij onder ouderen reeds gevreesd en gevierd. Wandelen zou hij ook nog meermalen voor de naweek van Leiden naar Haarlem, als hij niet met diligence of trekschuit reisde zoals die eerste keer erheen. Dat alles is bijzonder aardig en onderhoudend om te lezen in dat zo laat in de openbaarheid ontwaakte dagboek, maar de titel die zijn kleinzoon, de erudiete en geestige kunsthistoricus dr. H.E. van Gelder uit Den Haag, eraan gaf, spreekt van meer dan deze aardigheid alleen. Het zijn de jaren ook van Hildebrands ontwaken, en het boekje heet daarom Hildebrands voorbereiding (Daamen/Bakker, Den Haag). Want in die jaren deed hij de ervaring en de vorming, de geestesgesteldheid en ook de belezenheid op die hem in staat stelden de Camera te schrijven. De zeer lezenswaardige inleiding gaat in op de door vele literatoren en literatuurhistorici in ons land, van Ritter tot Van Duinkerken en Heeroma, behandelde vraag, waardoor het schrijverstalent van de geniale student tot staan is gekomen en Hildebrand niet meer opdook in de kanselredenaar en geleerde Nicolaas Beets en de romantische dichter zich verschool in de plooien van nu deze en dan die toga. Heeroma wijt het aan de tijd en ziet deze meestbelovende aller schrijvers van zijn tijd het lot van ondergang delen met menig andere veelbelovende tijdgenoot. Met die tijdgenoten brengt het dagboek ons in aanraking, met Hasebroek, Kneppelhout en Tollens en met Jacob Geel. De wrijving die hij enkele jaren later met deze laatste heeft gehad, is tot heden nog maar eenzijdig opgehelderd. Hildebrand had in de Gids van 1837, in de eerste jaargang
dus nog wel, een boutade over Vooruitgang geschreven, die Geel weinig aanstond omdat hij er een reactionaire geest in vond, in strijd met de vooruitgang van de wetenschap, en daar kwam hij tegen op. Hildebrand, die deze schuilnaam bij die gelegenheid voor het eerst gebruikte, heeft de 25 jaar oudere geleerde in een brief geantwoord. Maar die is door hem, en ook na zijn dood, nooit gepubliceerd. Sluimert deze nog in het Beets-archief? Hoe het zij, met het Dagboek is de literatuurgeschiedenis thans verrijkt, het verdient daarom ook nog een blijvender uitgave.
A.D.