De Nieuwe Stem. Jaargang 13
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 584]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 585]
| |
onbetekenend luchtje. Hij zocht Wim met de ogen. Ja, daar zat hij, fijntjes glimlachend, erbij met de gedachten, present, al weer een jaar ouder, en nog altijd even gek en geniaal. Zijn assistenten het werk overlatend, praatte professor Zuidema nu tegen de eerste rijen. ‘Die opening moet zo groot mogelijk zijn, mijne heren... Die man moet hoesten en proesten, goed drukken, voor de atelectatische long...’ College geven heette dat. Er stond ook ergens een zwart bord. Men zou professor Zuidema op de kop kunnen spuwen of op de witte klompen. Hij was een boerse man met een scherp, hoboachtig stemgeluid en een zonnige glimlach; ongeduldig, driftig, en een beetje dwaas; en zijn roep was hem vooruitgegaan in de vorm van roddelpraatjes over zijn ontembaar chirurgisch vuur, zodat hij geen patient kon zien, of hij wou opereren. Bovendien was hij zowel anti-Duits als anti-semiet, en zijn desbetreffende uitlatingen naderden het ongeloofwaardige. Oudere studenten noemden hem ‘wat hypomaan’, maar met al zijn duidelijke karaktergebreken was hij Anton verreweg het sympathiekst van zijn nieuwe professoren, en die glimlach, zo vertrouwelijk, zo opwekkend, waarmee hij uit zijn gruwbare leeuwenkuil naar boven kon kijken langs de rijen, was van die aard, dat de bewonderaar die middag onder het eten oom Moos en tante Bertha deelgenoot móest maken van het empyeem, zonder de stank, maar toch nog erg genoeg, zodat hij vlug overschakelde naar de mogelijkheid om flauw te vallen op zulke colleges. Die mogelijkheid bestond! Niet door narigheden, niet door overgevoelige zenuwen, natúurlijk niet; maar de mogelijkheid bestond 's morgens vroeg bij het responderen, door het lange staan. Het bloed stroomde dan uit de hersenen naar de maag, die tóch al veel bloed nodig had, vanwege het ontbijt; en dan viel je van je stokje. Dat dit uitsluitend bij professor Lenz gebeurde, de andere chirurg, kwam doordat die om 8 uur college gaf, en bovendien liet responderen; deze combinatie kwam verder bij niemand voor; hij geloofde niet, dat stank en etter er invloed op hadden. Oom Moos en tante Bertha kauwden en knikten, en namen gemakkelijk aan, dat flauwvallen dan wel tamelijk zeldzaam zou zijn. Dit nam niet weg, dat de kans op dit niet oneervolle ongeval zijn grootste zorg was de eerste weken, zodat hij bij Lenz, die geen namenlijst gebruikte en op de gezichten afging, altijd op de achterste rij ging zitten en met gebogen hoofd dictaat hield. Want hij kon nu wel zeker weten, dat hij níet flauw zou vallen, ook al stond hij een uur, maar | |
[pagina 586]
| |
wanneer het bloed nu naar de maag stroomde? Op de ochtenden van Lenz ontbeet hij met éen beschuit, ofschoon het hongergevoel, dat hem dan al spoedig bekroop, toch weer flauwvallen zou kunnen begunstigen, in omgekeerde richting als het ware. Deze beduchtheid maakte professor Lenz bijna tot een gevaarlijk en boosaardig wezen, wat hij toch niet was, in weerwil van zijn baard en streng gegroefd berggidsengezicht In de grond was Lenz veel potsierlijker dan Zuidema, niet alleen omdat hij de Nederlandse taal slecht beheerste, van ‘dorsaalfleksje’ sprak, en ‘de beste parade is der Hieb’, en vol stereotypieën zat van een kinderachtig pedagogisch soort, - ‘zuster Luger, kookt u ja die etter’ -, maar ook omdat hij, op straat flambard en cape dragend, schilderachtig was op een on-Nederlandse manier, al te ceremonieel kwam binnenschrijden, al te verstard de hand ophief om stilte. Hij was kunstzinnig, verzamelde schilderijen, smokkelde Renaissance-doeken uit Italië de grens over, in kisten, waarop hij ‘Vorsicht, Schlangen’ had laten verven: een verhaal van Kok, dat hij zeker niet zelf had bedacht, want daarvoor had hij te weinig gevoel voor humor. Daarbij had Anton gehoord, dat het op zijn afdeling een pan was, en het moest hem wel opvallen, dat onder college sterke en deels heksachtig bekinde zusters om hoeken gluurden, slap van het lachen, alsof ze van achteren door de assistenten werden gekitteld. En dan trippelde zuster Luger weer weg met een bakje etter, om die ja te koken. Dit college was propaedeutisch, beperkt, rommelig én streng vereenvoudigd: een chirurgisch kleuterklasje. Een enkele maal rebelleerde Lenz tegen zijn eigen onderhorigen. Toen er, ter kweking van bacteriën uit weer andere etter, in het hele laboratorium geen agar-agar-buisje te vinden was, keerde hij alles de rug toe, verliet zijn afdeling zoals Lot de stad Sodom, schreed in zijn witte jas michelangelesk omwolkt over de binnenplaats van het gasthuis, en kwam terug met een agar-agar-buisje uit het laboratorium van professor De Jong, terwijl zijn assistenten hun figuur redden met een superieur geginnegap. Een zeldzaam abstracte man, iemand van kolossale afmetingen, een man die niets zag, een haast onmenselijk verre grijsaard, een god der chirurgie, - maar hij liet responderen om 8 uur, daar was hij niet van af te brengen. Men hoefde dan niets te weten, niets te zeggen eigenlijk, men moest alleen stáan, erbij staan, voor gek staan, terwijl Lenz de buik bedrukte van een juffrouw, die hem verliefderig aanstaarde, en de juffrouw flauwe vragen liet beantwoorden over waar de pijn zat en niet zat, waarna hij de ‘resistensje’ onderzocht, en dan mocht ook de responderende stu- | |
[pagina 587]
| |
dent de ‘resistensje’ voelen bij die juffrouw, en dan was het appendicitis. Ruim een maand na het begin van het semester raakte er eindelijk een bewusteloos. Men kon niet zeggen, dat hij viel, neerstortte, in elkaar zakte, door de knieën ging, achteroversloeg, - hij lag alleen maar opeens op zijn rug, en twee co-assistenten sleepten hem aan de benen het zaaltje uit, op de hoek waarvan Anton nog juist een zuster met een vies gezicht voor de kleine stoet zag uitwijken. Lenz hief de hand op en ging door met college. Hoewel dit weggesleept worden duidelijk het toppunt was van chirurgische vernedering, verloor hij van nu af aan zijn angst voor het responderen. Zelfs ging hij op de eerste rij zitten, keek Lenz recht in de nietsziende, goddelijke ogen. Maar Lenz lustte hem niet. Nog een maand later verscheen hij niet meer bij Lenz. Hij had nu vier maal ‘de beste parade is der Hieb’ gehoord, en zes maal ‘de chirurgie leert men ja niet in het bed’, en meende zijn tijd beter te kunnen besteden. Het volgend jaar zou hij er wel weer heengaan: kreeg hij Lenz op examen, dan moest die niet het gevoel hebben, dat hij de chirurgie in het bed had geleerd. Daar hij er, behalve voor apotheek, geen andere hoogleraren meer bij zou krijgen, tot het artsexamen toe, bestudeerde hij hen terdege, daarbij de hem door andere studenten verstrekte etiketten niet versmadend. ‘Een wolf in schaapskleren’ voor profesor De Jong leek hem wat overdreven, want om te zien had deze patholoog-anatoom meer weg van een opgewekte dwerg, een vriendelijke Pluizer-figuur, met een oud hondengezichtje dan toch nog, waarover zijig witte haren welfden. Hij leek wat verlegen, en zijn schalks smekende oogopslag tot aan de allerbovenste rijen scheen te willen zeggen: ‘Verpletter mij niet met uw jeugdig élan, ik ben maar de hoogleraar.’ Bescheiden was hij ook, want zijn persoonlijke meningen over verkleurde levers, peesvlekkige harten, rood gehepatiseerde longen of rare nieren kleedde hij in de pluralis non majestatis in van het ‘wij’ van het hele laboratoriumpersoneel, waaronder dan in elk geval toch de eerste assistent, dr. Leunisse, zwaar en somnolent, even knap als De Jong, maar helaas aan de drank, en die ook de obductiecursus gaf, waarop men zich met niet-geprepareerde lijken mocht afgeven. Maar hoezeer zich effacerend, hoe klein en nietig ook, en wat hoog in de schouders, en met dat baardje, en zijn Nederlandse taal óok niet al te best verzorgd, - op college schreef Jagtman eens voor Anton neer hoe sommige woorden er in De Jong's mond kwamen uit te zien: ‘bevobbeld’, ‘vlal’ (veelal), | |
[pagina 588]
| |
- hij was toch even goed een ‘onverschrokken kereltje’ als professor Bouhuys, wie deze eretitel van rechtswege toekwam. Omdat pathologische anatomie het enige belangrijke niet-klinische, en daarbij systematisch gedoceerde vak was, besloot hij het college te blijven volgen tot het eind, en zijn slecht bijgehouden dictaten, waarin evenveel meisjeskoppen, monsters en baardige profielen getekend werden als miltcellen, haarvaten en kronkelende glomeruli, periodiek te controleren aan de hand van de cahiers van een doorschijnend bleke christelijke student, een werkezel, die altijd een flesje inkt meenam naar college, dat dan vreemd eenzaam en soms gevaarlijk scheef op zijn lessenaar stond. Indopen zag men hem nooit; hij had een vulpen, maar vermoedelijk geen goede. Zijn dictaatcahiers leende hij uit met een gezicht alsof hij ervoor betaald wou worden. Zijn roep van onverschrokkenheid had professor Bouhuys daaraan te danken, dat hij eens, toen de geneeskundige dienst een gevaarlijke gek niet van-drie-hoog-achter vandaan had kunnen krijgen en met bebloede koppen was afgedeinsd, zich in zijn witte jas in een taxi had geworpen en zo naar boven was gestormd, naar de gek. Deze had zijn weldoener nog even buiten het raam gehouden, maar was tenslotte toch mee naar beneden gegaan, in de auto, en naar de kliniek. Voor een witte jas hadden de gekken altijd nog wel enig respect. Dit kon waar zijn; maar toen op zijn vierde college een zeer agressieve epilepticus ondanks de jas van professor Bouhuys tegen hem en zijn buren op de eerste rij woest begon te grommen, was hij toch maar blij twee atletische broeders aan weerskanten van de patient te weten. Onderwijl vertelde Bouhuys een en ander over de ziekte epilepsie, inderdaad nogal onverschrokken, want hij stond er vlak bij; maar hij móest ook wel, hij had geen andere keus dan onverschrokken te zijn, te meer omdat - dit had een semi-arts hem verteld - iedere psychiater minstens drie keer tegen de grond geslagen moest zijn, en een hoogleraar zes keer. Dat hoorde bij de opleiding. Toch maakte Bouhuys niet de indruk afgestompt te zijn voor gevaren. Hij was een stoere, imperatorachtige man, - soldatenkeizers konden er zo uit hebben gezien, - met een grauw, gerimpeld gezicht, waaraan de zeer kort geknipte schedel een toets van efficiëntie verleende, alsof hij geen gek wilde toestaan hem bij de haren te grijpen. Slecht spreker, solide en fantasieloos, hoewel in zijn ogen iets als nuchtere dweepzucht kon lichten, scheen hij aan zekere spanningen bloot te staan, een zekere knorrigheid ook, altijd maar onder gekken te moeten verkeren, - en niets voor ze te kunnen doen, - | |
[pagina 589]
| |
en de verantwoordelijkheid, - en de assistenten die stomme dingen zouden kunnen uithalen, - en de promoties, - en de congressen. Door en door intellectueel, leek het toch soms of hij liever zou gaan vissen. Had Anton zich al veel van dit vak voorgesteld, Bouhuys genas hem daarvan. Wel bleef het een aardig kijkspel, dat hij niet al te vaak verzuimde; en toen een bijzonder aantrekkelijk meisje in nachtgewaad met edel vlammende blik Bouhuys verweet zijn woord te hebben gebroken door haar geheimen te verklappen ‘aan al die mensen’, of toen een zwierige paranoïcus hun allemaal ging vertellen, dat hij in een ziekenhuis was geweest, waar de studenten ‘dokter werden voor een kistje sigaren’, begreep hij, dat er heel wat omging in deze branche, dat, zoal niet interessant, dan toch vermakelijk was. Interessant niet: middelmatigen, kleine luiden, huismoeders, arbeiders, werden dat niet door alleen maar gek te worden: dat zou al te gemakkelijk zijn. Maar Bouhuys, vaderlijk genoeg voor zijn patienten, en hun innerlijk leven ook wel eens aanroerend met een verre blik en een vaag, onhandig gebaar, zette bovendien op iedere romantiek krachtig de domper, door alleen maar symptomen, syndromen, ziektebeelden te laten gelden. Van psychoanalyse moest hij dan ook niets hebben, al kwam hij daar sinds een paar jaar niet rond meer voor uit. Het interessantst, en het nuttigst voor examen en latere praktijk, bleven natuurlijk de interne kliniek en polikliniek, en hierdoor werden de beide hoogleraren, die hij al kende, ook veel meer in reliëf gebracht dan door de theoretische kwebbeltjes van voor zijn candidaats. Cohen's werk bleek propaedeutisch te zijn, en hij toverde hun ziekten voor met de losse hand en het achteloos virtuositeitsvertoon van de Europese vermaardheid op vijfendertig-jarige leeftijd. En toch alles even precies, leerzaam, stelselmatig. Daar kwam hij schommelend binnenlopen, jong en al wat kaal, het Spinoza-achtige gelaat door een berustende glimlach overtogen, en dan begon hij. En wat had hij dan al niet meegemaakt, zo'n ochtend! Kok had verteld, dat Cohen eens terugkwam van een congres in Berlijn, met de nachttrein, wallen onder de ogen, zich meteen de Röntgenfoto's liet geven, en met zijn slaperig hoofd zeven diagnoses stelde, door er amper naar te kijken. De assistenten, die op die diagnoses gezwoegd hadden, namen dat natuurlijk niet. ‘Cohen vertrouwt te veel op zijn intuïtie.’ Dat hij van verrassingen hield, en zich daarbij op een schier bovennatuurlijke zelfbeheersing kon verlaten, bewees hij op een ochtend, toen hij kwam binnenschommelen in een, overigens ontendentieuze herrie. Onmiddellijk stoof hij op, | |
[pagina 590]
| |
werd vuurrood, pikte een student eruit: ‘Meneer, wilt u wel eens uw mond houden!’ - verbleekte prompt, en begon met een beminnelijke glimlach: ‘Dames en heren. De vorige keer...’ Bij deze wonderman kon professor Glastra dan wel als sjofel en onbeduidend afsteken. Met zijn hoog, rustig voorhoofd, peinzende blik en blonde hangsnor het type van de beschaafde Indische resident, deed hij door zijn blatend stemgeluid en beredderige manieren eerder aan een verpleegster denken, en hij was zo onsystematisch als waartoe het va et vient der patienten hem maar noopte. Wanneer vroeger professor Reinders een college begon met ‘Ten vijfde’, dan was dat kostelijke zelfspot, een persifleren van strenge methodiek, en in zekere zin toch ook weer logisch genoeg, maar Glastra, wanneer hij begon: ‘Dat meisje met die mitraalinsufficiëntie, die hebben we nog...’, - met betrekking tot een patiënte van vijf weken te voren, die niemand zich op dat moment nog herinnerde, - gehoorzaamde alleen maar aan de wanorde van zijn bedrijf, dat hem niet toestond afgeronde colleges te geven. Voor strenge wetenschappelijkheid scheen hij minachting te koesteren, en ongewone symptomen deed hij af met een krakend en zelfvoldaan ‘dat is razend zeldzaam, dat vindt u niet in de boeken,’ terwijl hij toch weten kon, dat men in de boeken, mits dik genoeg, alles vond. Onderhoudend waren zijn colleges wel, en zijn patiënten haast interessanter dan die van Bouhuys, en soms zelfs gekker. ‘♂ 35 jaar. Geweldig dik. Opvliegingen naar het hoofd. Veel gedronken. Raakt weg. Wordt 's nachts wakker vol met snot. Altijd opvliegend geweest. Eten etc. goed. De laatste maanden is ie pas zo dik geworden. Fietst even goed nog op een racefiets. Maar wordt dan wel blauw. Hoofd en hals erg dik. Subcutaan venennet langs insertie diaphragma. 't Is stuwing in gebied van v. cava sup. 't Is vrij symmetrisch. Mikulicz geeft ook zoiets, maar daar geen cyanose. Wel dezelfde vorm. Hij slaapt op een stoel zittend. Kees wil 'm keelspiegelen (recurrensparese door aneurysma). Rose gloed van dagfestijn, geheven pluim op omgezakte kolder. Draagt uw kleuren, vaal verwelkte pracht/In de zonde van ontspannen nacht. Chirurgen zeggen, dat er multiple perforaties zijn. Kees gelooft dit niet. Zal wel door operatie of door obductie komen...’ Dit laatste had er niets mee te maken; de regels daarvoor vormden de aanhef van een onvoltooid gedicht, in datzelfde dictaatcahier; Kees was de voor- en bijnaam van professor Glastra; en de sportieve lijder, die de ziekte van Mikulicz nog was ontlopen, maar er toch werkelijk niet goed aan toe was, leek een paarsgezwollen bordeel- | |
[pagina 591]
| |
houder van een van de achterburgwallen, van wie niemand zich kon voorstellen, dat hij zijn klachten niet dankte aan de syphilis. Ze hadden erg om hem gelachen, ook professor Glastra zelf. Maar van zo'n schilderachtige patiënt hoorde men dan verder niets meer, al kon hij natuurlijk best over een paar maanden weer opduiken als ‘die dikke man, daar hebben we Wassermann bij gedaan...’ en in dat geval zouden ze hem in hun verbeelding zeker ook wel op zijn racefiets vol met snot door de collegezaal zien rijden, blauw als geen ander. En dan nog te denken, dat de dikke man ook ‘purpura pulicosa’ had, oftewel vlooienpikken. Aan kleuren geen gebrek. Zoveel als maar met het decorum strookte bracht hij bij tante Bertha trouw verslag uit van deze groteske belevingen, zowel om oom Moos op te vrolijken, die wat neerslachtig leek de laatste tijd, als om hen te doordringen van het gewicht onderwijs te ontvangen aan het ziekbed. Bovendien, hoe meer hij vertelde, hoe meer colleges hij verzuimen kon. Niet dat tante Bertha zich daarmee bemoeide, maar ze had het vroeger gedaan, en meestal leefde hij nog geheel in de oude sfeer van huiselijke kibbelarijen, kroegjolen en dromen over Ina Damman, en betrekkelijk weinig lust in liefdesavonturen. Hij las veel, werkte ook wel Duitse medische boeken door. Hoe hij de studie zou aanpakken was hem nog een raadsel. Eerst maar materiaal verzamelen, zoveel mogelijk dictaatcahiers overschrijven; maar het materiaal stormde op hem af, in vlagen en hozen: een heksenjacht van patiënten, die wel niet zo gemakkelijk in de vorm te krijgen zou zijn. Dit was wat men noemen mocht een Kantiaanse taak: de ordeloosheid der ervaring zou moeten worden onderworpen aan de trancendentaal ordenende werking van de geest! De dikke man bijvoorbeeld was een zinnelijk gegeven, dat zijn plaats moest vinden in de aprioristische aanschouwingsvormen van het Subject. Nu deed zich hiertoe een ongedachte mogelijkheid voor. Er bestonden klappers, waarin alles, maar dan ook alles, alfabetisch gerangschikt was; hij had er wel eens een gezien, een vies, verward kantoorboek, duidelijk ontranscendentaal; ze waren trouwens ook op de markt, en men vroeg er twintig gulden voor. Maar twee of drie van die klappers, van anderen geleend, gecombineerd met dictaatcahiers en uittreksels uit leerboeken, zou hij als basis kunnen benutten voor een eigen klapper, een monsterklapper, waar niet alleen alles instond, maar waarin dit alles ondergeschikt werd gemaakt aan de strenge orde van het abc, zodat alles er vier of vijf maal instond, onder verschillende hoofden. Een soort medisch Ding an sich, en een grootse taak om dit | |
[pagina 592]
| |
samen te stellen. Maar hij zou later wel zien. Hoofdzaak was het vuur brandende te houden, zich bereid te houden, het Systeem al vast te dienen in gedachten. Dit deed hij zo goed, dat hij tegen de Kerstvakantie meer colleges verzuimde dan hij tante Bertha durfde bekennen. Interne en pathologische anatomie bleef hij trouw, - behalve de obductiecursus, waar hij de vijfde maal het borstbeen niet kapot had kunnen krijgen met een grote tang, hetgeen hem op een discreet hoongelach van zijn medestudenten te staan was gekomen, - chirurgie bezocht hij alleen in de middag, hetgeen hem speet van de colleges van Zuidema; de rest verwaarloosde hij. Op de cursus bacteriologie verscheen hij zelfs in het geheel niet, naar hij meende omdat hij tante Bertha geen dure immersielens voor zijn microscoop had durven vragen. Maar het was toch wel voornamelijk omdat hij zich niet voor bacteriën interesseerde; van Jagtman of Kok, die op andere middagen cursus hadden, had hij best zo'n lens kunnen lenen. Maar ook voor dat andere uiteinde van het bedrijf: de zieke mens, interesseerde hij zich niet. Wat hem belangstelling inboezemde waren maar twee dingen: de persoonlijkheid van sommige professoren, en de manier waarop zij, allemaal weer verschillend, met hun stof omsprongen, hetgeen de macht van de geest, het verre bestaan van een Supersysteem, waarin al die visies samenkwamen, beter bewees dan een filosofisch tractaat dat zou hebben gedaan. De dikke man, die zijn blauw en syphilistisch lichaam op racefietsen slingerde, was grappig genoeg voor Murk, die nu in Dordrecht zat; en om zijn oude vriend niet te kort te doen schreef hij in december een brief van vier grote bladzijden, met alles erin wat ook maar ver verwijderd met de dikke man in verband stond. Inderdaad had professor Glastra nog een epiloog aan hem gewijd, en wat iedereen had gevreesd bleek waar te zijn; men had niet eens Wassermann hoeven te doen. ‘Typische niervormige ulcera luetica cruris, aan de omtrek bruin pigment, in de pharynx waarschijnlijk een luetisch ulcus.’ Zijn blauwheid en de rest had hij aan luetische mediastinitis te danken. Dit alles kreeg, in iets andere bewoordingen, Murk nu te lezen, zo ook dat de dikke man genezen zou gaan worden, of wellicht reeds was, door een smeerkuur van zes weken. Salvarsan ging nóg vlugger, maar waarom zo vlug? In ieder geval géen joodkali! Waarom niet? Vróeg Murk dit nog? De man was verkouden (snot) en kortademig (racefiets, zittende slapen), dus geen joodkali. Ernstiger kunstfout zou niet denkbaar zijn. Voor het overige was dit geval een voorbeeld van het in elkaar grijpen | |
[pagina 593]
| |
van branches. De dikke man hoorde natuurlijk bij professor Stokvis thuis, de huidoloog en smid van hun universiteit, een hooggeleerde moppentapper, onvoorstelbaar knap, die op te korte benen en de broekspijpen over de vloer door zijn afdeling wandelde, en wiens enige energieke beweging uit de ruk bestond, waarmee hij zijn knijpbril opzette om een schilderijtje op een huid te bekijken. Dit laatste kon hij heel goed, het moest er in zijn hoofd raar uitzien; en het hoofd zelf was óok raar: een hoogst vermoeide El Greco-kop, een halve heilige; maar dan was het toch wel weer eigenaardig, deze heilige vragen te horen stellen in de trant van: ‘Wat moet je doen om van een platje af te komen?’ - ‘Een laddertje, meneer.’ - Niet dat hij dat zelf gehoord had, hij was er ook nog maar éen maal geweest, bij Stokvis, en toen had hij over heel iets anders kunnen oordelen, namelijk dat Stokvis niet het minste overwicht over zijn patiënten had en geen baas was in eigen huis. Tot lering en vermaak van hen allen had hij vier syphilispatienten laten komen, die in hun blauwgestreepte hansoppen op een kluitje achter het zwarte bord verveeld samenschoolden, - de dikke man was er niet bij -, en toen ze van Stokvis moesten aantreden en zich ontbloten en hun schande tonen aan de jeugd, waren ze alle vier verdwenen. Stokvis tapte toen geen mop, maar legde hun geduldig uit, dat patiënten, zelfs syphilispatiënten, niet verplicht waren zich te laten bekijken; dat stond in de wet, en waren ze daar eenmaal achter, dan was het hek van de dam. Overigens was syphilis de gemakkelijkst te genezen ziekte, - of Murk dat wel wist? - gemakkelijker dan mazelen, die de laatste jaren weer iets gevaarlijker werd. Alleen: de tien percent! Dat was het afschuwelijke, het ontoelaatbare van syphilis: dat de beste behandeling niet de minste verandering bracht in de kans om later ruggemergstering of hersenverweking te krijgen: elk vijf percent kans. Men kon dus beter geen syphilis hebben; maar de dikke man, blauw van de mediastinis, met zijn niervormige beenzweren, venerisch zere keel en snot in stromen, had het, voorlopig, niet erger te kwaad dan een kindje met roodvonk (die de laatste tijd goedaardiger was dan mazelen). Dit alles kreeg Murk op schrift te verwerken, en hij meende nu wel een brief terug te zullen krijgen met de mededeling, dat Murk zich verloofd had met een rein meisje uit Dordrecht. Het leek hem de enig mogelijke repliek. |
|