De Nieuwe Stem. Jaargang 13
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 554]
| |
Jan Romein
| |
[pagina 555]
| |
integrale geschiedschrijving ben gaan noemen. Ik bedoel daarmee die geschiedschrijving die ernst zou maken met de gedachte dat de psychologie, de filosofie, de sociologie en de kunst - en zo zou ik nog een hele tijd kunnen doorgaan -: dat de wetenschap van de politiek, dat de economie, dat de religie, de levens-, de maatschappij- en de mensbeschouwing, dat de kennis van alle wetenschappen en van de literaturen, van de verhoudingen, niet in de laatste plaats, tussen groepen, sexen en generaties, kortom van wat niet àl, op de een of andere wijze en te eniger tijd in de historische beschrijving en uiteraard dus ook in het historisch onderzoek behoort te worden betrokken. Het behoeft geen betoog, dunkt mij, dat dit een van die dingen is, die gemakkelijker gezegd dan gedaan zijn. Het is duidelijk, dat hier een probleem ligt. Wat moet de historicus doen die enerzijds inziet - en dat niet omdat het hem eens gezegd is, maar omdat hij het bij wijze van spreken van binnenuit inziet -, dat hij zijn onderwerp niet volledig begrijpen of verstaan kan zonder kennis van al wat ik zoëven opsomde, maar die anderzijds toch ook weer heel goed begrijpt, dat hij deze vakken van z'n leven nooit zelfs maar bij benadering ook maar kan trachten te beheersen? Wat moet die historicus doen? Dat is een probleem, en daarenboven een moeilijk probleem. Want laten we dit vooropstellen: Hoezeer die historicus overtuigd mag zijn, dat in beginsel zijn belangstelling zich ook tot alle genoemde gebieden - laten we ze voorlopig ‘randgebieden’ noemen - behoort uit te strekken, met beunhazerij in die door hem niet beheerste en onmogelijk te beheersen vakken is uiteraard noch hijzelf noch zijn wetenschap gediend. Sinds dat eerste college, waarbij de poging tot dóórdringing in de verleden werkelijkheid mij er vanzelf op bracht, heeft deze gedachte van een integrale geschiedschrijving als ideale geschiedschrijving - en dat wil dus tevens zeggen als een nooit in haar volheid te bereiken, slechts als een limiet te benaderen vorm van geschiedschrijving - mij nimmer meer losgelaten. Een tweede poging had ik willen doen - dit keer voor een groter terrein en in samenwerking met anderen - o sancta simpliciras, zeg ik nu - in de ‘Algemene Geschiedenis der Nederlanden’, die nu haar voltooiing nadert - het twaalfde en laatste deel zal zoal niet meer dit jaar dan toch het volgende verschijnen. De opzet ervan dateert echter uit '42, uit die oorlogsjaren, die, wat zij ook voor nadelen gehad mogen hebben, voor mij in elk geval dít voordeel meebrachten, dat ik, door | |
[pagina 556]
| |
de bezetter ontslagen, als sindsdien nooit weer de tijd en de rust had om na te denken en dat nadenken in plannen om te zetten. En nu kan men die twaalf delen, zoals zij daar straks - ietwat imponerend toch wel - zullen staan, in sommige opzichten geslaagd noemen en in andere niet, als poging tot integrale geschiedschrijving moet ik ze toch volledig mislukt achten. Dat verwijt treft noch mijn mede-redacteurs noch de medewerkers, slechts mijzelf, de enige immers, die er van verwachtte, wat het niet geven kón: nl. integrale geschiedschrijving. De poging daartoe is afgestuit op het bestaande specialisme, dat enerzijds wel vóórwaarde voor integrale geschiedschrijving is, maar anderzijds juist haar grootste vijand is gebleken. Het bestaande specialisme immers is gespecialiseerd naar politieke of economische, naar sociale of cultuur- en geestesgeschiedenis, terwijl mijn gedachte juist uitgaat naar een specialisering in perioden, waar binnen dan de behandeling zowèl politiek, economisch, sociaal en cultureel zou moeten wezen. Mijn klacht is dus niet, dat één dezer gebieden zou ontbreken, mijn klacht is óók nog niet zozeer, dat zij achter elkaar en niet simultaan zijn behandeld - het platte vlak is immers nog altijd het platte vlak - maar dat zij niet zó behandeld zijn, dat voor de lezer de structurele samenhang tussen al die gebieden zoal nog niet gedemonstreerd dan tenminste toch gesuggereerd is, dat dit beeld van ons vaderlands verleden in één woord, niet geïntegreerd is. Over een derde poging tot integrale geschiedschrijving als zodánig tegelijk serieuzer en ambitieuzer, kan ik u nog niet veel zeggen, omdat die nog in statu nascendi verkeert. Misschien kom ik er straks nog even over te spreken. Voorlopig volsta, dat ik u met het voorgaande duidelijk heb willen maken, dat de conceptie ener integrale geschiedschrijving niet zomaar een inval van mij is, maar dat zij mij nu al een kleine twintig jaar bezighoudt en ik dan wel meen te mogen zeggen, dat de problematiek ervan mij niet geheel onvertrouwd meer is. Over die problematiek wil ik de tijd die ons rest met u spreken. Men kan het probleem van de onderlinge samenhang van alle menselijke daad- en denkbedrijvigheid in ruimte en tijd, die we geschiedenis noemen, op drie wijzen benaderen, als ik wel zie. Men kan ten eerste - en dat is dan de puur-theoretische benaderingswijze - van alle ‘randgebieden’ afzonderlijk nagaan, hoezeer de historicus deze behoeft, om tot een integrale geschiedbeschouwing te komen. Ik spreek duidelijkheidshalve steeds van ‘randgebieden’, ofschoon ik mij bewust ben dat voor de volbloed integralist die term | |
[pagina 557]
| |
onjuist is. Het begrip: randgebieden immers vooronderstelt een kerngebied in betrekking waartoe we van randgebieden kunnen spreken, terwijl er bij doordénking van de conceptie der integraliteit geen gebied overblijft, dat dan het specifiek-historische, het kerngebied zou zijn. Doch, goed dan, ik kan in die puur theoretische benaderingswijze trachten de onmisbaarheid der deelgebieden aan te tonen door te demonstreren, hoe de historicus bijv. vastloopt, wanneer hij de motieven van een of meer bepaalde, in een bepaalde historische context handelende personen wil doorgronden en beschrijven, en hem het psychologisch inzicht hòe mensen in bepaalde situaties plegen te handelen, ontbreekt. Of hoe hij vastloopt, als hij een denkbeeld wil geven van een denkhouding, zeg bijv. van de westerse wetenschappelijke élite sinds de Renaissance of van die der leiders van de Chinese literaire renaissance die in de zgn. 4 mei-beweging van 1919 culmineerde, en hij in het ene geval onkundig zou wezen van de ontwikkeling van het wijsgerig denken hier sinds Descartes of in het andere geval zowel van de sociale structuur van het oude China als van de politiek-economische eisen van Japan, waarop die literaire renaissance de nationalistisch-ideologische weerslag vormde. Of hoe hij vastloopt als hij, zeg, het moderne Aziatische nationalisme als in alle landen weliswaar op verschillende wijzen zich openbarend, maar nochtans aantoonbaar verwant verschijnsel onderzoekt, en hij heeft zich geen sociologisch begrip gevormd van het nationalisme als zodanig, dat wil zeggen als óók een verschuiving van de loyaliteit die tevoren op een sociale of communale groep of op de vorst gericht was en zich nu gaat hechten aan de natie als geheel of indien hij socio-psychologisch niet voldoende onderlegd is om te doorzien dat het nationalisme óók de vorm is, waarin tot dusver van alle invloed op het staatsbestel verstoken onderdanen zich voortaan bij het staatsbeleid betrokken voelen en eraan deel willen nemen. Of tenslotte - we kunnen niet aan het voorbeelden geven blijven, al zou dat niet moeilijk zijn - hoe de historicus vastloopt, die wel voldoende scholing en stijlbesef heeft om, zeg, romaans of gotisch haarfijn te onderscheiden, maar niet voldoende socio-historisch inzicht om te onderkennen, dat het romaans de weerslag is van een statische maatschappij-vorm, de gotiek daarentegen van een maatschappij die - dank zij de opkomst der burgerij - in beweging is gekomen. Deze theoretische benaderingswijze - het aantonen derhalve van | |
[pagina 558]
| |
de betrokkenheid der afzonderlijke ‘randgebieden’ op de historische totaliteit - zal ik in dit uur niet ontwikkelen, ofschoon zij op zichzelf - dat moet ik wèl zeggen - zeer bruikbaar is om ons inzicht in de samenhang van het geheel te geven en daarmee de bruikbaarheid, ja de noodzaak ener integrale, universele, totale of holistische geschiedschouwing - de naam is van ondergeschikt belang - te demonstreren. Op één punt wil ik nochtans nader ingaan omdat dit ons kan helpen, de heuristische waarde dezer beschouwingswijze te toetsen. Wanneer ik hier voor één keer van holistisch sprak, dan deed ik het met een bepaalde bedoeling. U weet vermoedelijk dat die term in zwang gebracht is door de Zuid-Afrikaanse staatsman en filosoof Smuts in zijn ‘Holism and Evolution’ (1926) om theoretisch uitdrukking te geven aan de op zichzelf al oude overtuiging dat het geheel meer is dan de som der delen waaruit het is samengesteld. En nu hebben we hier juist te doen met een kleine proeve van wat een holistische geschiedschrijving zou vermogen. Het kan immers bezwaarlijk toeval zijn, dat we omstreeks 1900 een holistische beschouwingswijze ook op andere gebieden dan het filosofische zien opkomen, of beter: weer zien opkomen. We zien het in de psychologie: de ‘Ganzheit’ en ‘Gestalt’-psychologie, we zien het in de biologie: de betekenis van de ‘Umwelt’ voor de organismen, waarop Von Uexküll destijds heeft gewezen, we zien het, zowel in de medische wetenschap waar een eenzijdige belangstelling voor de ziekte weer plaats gaat inruimen voor belangstelling in de zieke met al zijn constitutionele eigenaardigheden en persoonlijke reacties. We zien het in het strafrecht, waar het voortaan de misdadiger met zijn erflijke aanleg en sociale omgeving is die alle aandacht tot zich trekt in plaats van het enkele feit van de misdaad waarom het tevoren slechts ging. En tenslotte nemen we het ook in de geschiedschrijving waar, waar zulke overigens toch zo ongelijksoortige figuren als Lamprecht, Breysig, Pirenne en Max Weber ieder op zijn wijze er al min of meer een poging toe deed. En het blijft niet bij deze nog betrekkelijk eenvoudig te constateren ‘holismen’. Hetzelfde verschijnsel zien we terzelfdertijd ook in subtieler vormen optreden. Het is immers niet geforceerd om Einstein's grote ontdekking van de uiteindelijke versmelting van Ruimte en Tijd tot de Tijd-Ruimte als een vorm van ‘holisme’ te zien. Noch om datzelfde te doen met het toen nieuwe inzicht dat massa en energie, materie en geest, slechts verschillende verschijningsvormen blijken te | |
[pagina 559]
| |
zijn van een ongenoemd derde, waarvoor wij (nog) geen naam hebben. Maar ook hiermee zijn de theoretische mogelijkheden voor probleemstelling in de integrale geschiedschrijving nog geenszins uitgeput, laat staan haar raadselen reeds opgelost. Evenals de moderne natuurkundigen namelijk in hun wetenschap een mikro- en makro-gebied onderscheiden, kan ook de historicus dat in zijn wetenschap doen en onderscheid maken tussen mikro- en makro-holistische verschijnselen. Immers wat de eerste betreft, denken wij aan het verschijnsel dat ook bij wat er van buiten uit als een compacte eenheid uitziet, we daarbinnen toch nog bij nadere analyse voor problemen van onverklaarde verbanden kunnen komen te staan. De ontwikkeling der moderne natuurkunde, om nog een ogenblik bij ons vorig voorbeeld te blijven, ging hand in hand met een nieuwe belangstellingsrichting in de wiskunde. Op het eerste gezicht lijkt dat verband duidelijk genoeg: de nieuwe natuurkunde had een nieuwe wiskunde nodig. Maar anderzijds is dat verband toch ook weer veel subtieler en geheimzinniger dan het op het eerste gezicht lijkt. Luisteren we naar een bij uitstek deskundige: ‘It was as if mathematicians and physicists, often without knowing of one another's thoughts, came to be interested at the same time in the study of such subjects as discontinuity and probability’.Ga naar voetnoot* In deze raadselachtigheid kan alleen een integrale geschiedbeschrijving mogelijk wat meer licht brengen. Immers alleen de studie der geschiedenis op de wijze der integraliteit beoefend, leert ons dat op zijn minst twee van de fundamentele noties der 19e eeuwse wetenschap, nl. determinisme en continuïteit niet in de natuurwetenschappen alléén, maar in alle wetenschappen, sinds de eeuwwisseling ondermijnd begonnen te raken. Dat brengt ons vanzelf ook op het makro-holistische verschijnsel dat in dit verband onze aandacht verdient. Ik ben niet de eerste die het heeft opgemerkt. Het is, integendeel, al van ouds bekend in zijn vóór-wetenschappelijke gedaante, wanneer men van een bepaalde gedachte placht en pleegt te zeggen, dat ‘zij in de lucht hing’. Er is moeilijk een sprekender bewijs te vinden voor dat ‘in de lucht hangen’, voor het feit dus dat, een bepaalde constellatie een- | |
[pagina 560]
| |
maal gegeven, theorieën niet toevallig op een bepaald tijdstip opgesteld of herontdekt worden dan het volgend bekende geval. Onafhankelijk van elkaar, voorzover we weten, hebben niet minder dan drie geleerden binnen vier maanden van het jaar 1900 getuigenis afgelegd van hun herontdekking van het belang van Mendel's werk voor de moderne erfelijkheidsleer: De Nederlander Hugo de Vries op 14 maart, de Duitser Carl Correns op 24 april, de Oostenrijker E. von Tsichermak op 2 juni - grondslag waarop in het decennium tot 1910 de Deen V.L. Johanssen, de Engelsman Bateson en de Amerikaan Thomas Hunt Morgan de moderne genetica optrokken. Het is duidelijk dat dit geval evenmin als vele soortgelijke gevallen verklaard wordt door te constateren dat in 1900 de herontdekking van Mendel ‘in de lucht hing’. Het is ook duidelijk dat de geleerde omschrijving, dat we hier met een makro-holistisch verschijnsel te doen hebben ons evenmin aan een verklaring helpt. Maar het is, dunkt mij, óók duidelijk dat, indien iets tot een verklaring van dit en dergelijke gevallen kan leiden, het slechts een integrale beschouwing der geschiedenis kan zijn, die het begrip: ‘tijdgeest’ van een vaag-mystieke notie tot wetenschappelijk inzicht verheft, doordat deze beschouwingswijs de enige mogelijkheid biedt, een concreet antwoord te geven op de beide vragen: welke zijn de dominerende elementen van een bepaalde ‘tijdgeest’ en uit welke politieke, economische, sociale en culturele constellatie is die geboren? Ik zal - zei ik zoëven - deze theoretische benaderingswijze niet verder ontwikkelen en wel om de eenvoudige reden, dat ik dat al eens gedaan heb en wel toen ik een toespraak moest houden tot de eerstejaars der literaire faculteit, nu 5 jaar geleden. De opdracht van de voorzitter luidde: de uiteindelijke samenhang van al die divergerende vakken der faculteit aan te tonen. Van die moeilijke opdracht heb ik mij destijds niet beter weten te kwijten dan door alle vakken die in de faculteit en zelfs in de universiteit, gedoceerd worden te betrekken op de geschiedenis. Het aardige voor mijzelf werd, dat die wat geforceerde zaak tenslotte een heel natuurlijk resultaat opleverde. Zonder er van tevoren bewust op uit geweest te zijn, meen ik achteraf inderdaad aangetoond te hebben dat de geschiedenis een geïntegreerd geheel vormt met alle andere vakken, die dan, in deze beschouwingswijze tot evenzoveel deelgebieden der geschiedenis geworden zijn. Het stuk heb ik later ‘De geschiedenis als bindsteen der wetenschappen’ gedoopt en wie er zich voor interesseert, kan het nalezen in mijn in '53 verschenen bundel ‘Carillon der Tijden’, blz. 74-85. | |
[pagina 561]
| |
Ik moet hier volstaan met daarnaar te verwijzen, hoe gaarne ik er ook uit citeren zou. Want voor mijzelf is dit artikeltje altijd een bewijs gebleven, hoe ook zo'n gelegenheidsstukje nog wel eens tot een resultaat van wat blijvender waarde kan leiden. Als een eerste inleiding tot de problematiek die ons nu bezighoudt kan het, meen ik, nog steeds gelden. De tweede benaderingswijze tot deze problematiek is een zuiver practische: met een uitgewerkt voorbeeld aantonen, welke eisen integrale geschiedschrijving stelt, hoe men daaraan kan voldoen en welk resultaat dat oplevert. Daarvoor ontbreekt ons uiteraard de tijd. Maar ik kan wel met behulp van een schetsmatig voorbeeld de richting aangeven, waarin de conceptie gaat. Gesteld ik bestudeer, zoals dat kort voor de oorlog gedaan is, de radicale partij in Nederland van de jaren '80, '90 der vorige eeuw. De aanhangers blijken voor Algemeen Kiesrecht te zijn. De meeste historici zullen het erbij laten, het feit te constateren. Maar ik laat het nu niet daarbij en vraag: welke motieven brachten hen daartoe? En daarnaar speurend, kom ik vanzelf op tal van deelgebieden terecht. Hun nieuwe bewogenheid met het lot der onterfden brengt me op het gebied der ethiek. Die ethiek op haar beurt heeft weer een naspeurbare invloed op de wetenschap der economie dier dagen. Het strakke schema der zgn. ‘klassieke’ economie met haar koel en onbewogen denken in termen van vraag en aanbod, ook wat de ‘factor’ arbeid betrof, wordt doorbroken door overwegingen en afwegingen van sociale aard, die men vindt in de zgn. ‘Tweede historische school’, die der ‘katheder-socialisten’, zoals ze ook genoemd worden. Tegelijk blijkt die ethiek weer niet zonder verband te zijn met een verschuiving in religieuze opvattingen - het godsdienstig modernisme. Anderzijds is er in dat streven der radicalen naar A.K. kennelijk samenhang met de opkomende arbeidersbeweging - Domela's Soc.-Dem. Bond, Troelstra's S.D.A.P. en het N.A.S. En deze staan op hun beurt weer in aantoonbare relatie met de ontwikkeling van het moderne kapitalisme en de beginnende industrialisering van Nederland in die tijd. Maar déze op hun beurt zijn weer slechts deel van die uiteindelijke overwinning op onze 18e eeuwse lethargie, een overwinning waarvan namen als Pierson, Busken Huet en de beweging van '80 weer andere uitingen zijn, en ja zelfs ook de bouw zowel van Hirsch als van Americain op het Leidseplein te Amsterdam in 1882 nog wéér andere uitingen zijn. En de nieuwe economische mogelijkheden zijn weer niet zonder verband met de afwisseling van de baisse- door 'n | |
[pagina 562]
| |
hausse-periode in 1894. Zo zijn we al dicht bij de bouw van Berlage's beurs die van 1898-1903 heeft geduurd. En wie de geschiedenis - en vooral de vóórgeschiedenis van dat bouwwerk wat beter kennen, weten weer dat het nooit tot stand zou zijn gekomen zonder de stuwkracht van één dier radicalen - van mr. Treub, toen wethouder hier van publieke werken. Pas omtrent 1900 gaat al die bloesem vrucht zetten. Zo ontrolt zich gaandeweg pas een vol beeld, hóe vol zal straks nog blijken. Uitgaande van een politiek verschijnsel: het streven naar Algemeen Kiesrecht, ben ik op economisch, op sociaal en op cultureel terrein terechtgekomen, heb ik een brokje integrale geschiedenis voor mij gezien en het inzicht dat dit soort geschiedschrijving kan geven onderkend. Ik heb dit brokje geschiedenis begrepen op de m.i. juiste wijze, d.i. op de wijze der volledigheid, der integraliteit van het historisch proces. De derde weg echter langs waar wij ons probleem kunnen benaderen - de weg die langs theorie en praktijk beide voert en die ik tenslotte wil inslaan - is u iets naders mee te delen, achtereenvolgens over het ontstaan van de conceptie, over het doel dat er mee beoogd, over de methode die er bij toegepast en over het resultaat dat ervan voor ons historisch inzicht gehoopt wordt. Ontstaan, doel, methode, resultaat. Om dan aan het einde kortelijks de moeilijkheden te bespreken, die er zich bij voordoen en de wijze waarop die toch nog wel te overwinnen zijn, mits wij de daarvoor noodzakelijke inspanning maar niet schuwen. Het ontstaan dus. U kent allemaal wel, hetzij uit eigen ervaring of die van uw commilitones dat type student, dat hoewel intelligent en ijverig genoeg, met de studie toch maar niet opschiet. Hij leest iets, hij stuit op een voetnoot, zoekt het daar vermelde artikel op, gaat ook dat lezen, vindt daar weer een verwijzing, slaat dat zijpad in, hoort inmiddels op een college of lezing een gedachte die er, wel beschouwd, ook wel mee te maken lijkt te hebben, en strandt tenslotte even weeals deemoedig op de gedachte, dat, blijkbaar, alles met alles samenhangt - een onmiskenbare waarheid die echter nog nooit iemand door een examen geholpen heeft. Op examens immers gaat het niet over waarheden maar over conventies. Van het standpunt der maatschappelijke efficiëntie bezien, is de man een stumper - ik zeg: man, want vrouwen zijn nooit op die manier stumperig - maar zodra dit soort ‘stumper’ erin slaagt - en dat kómt voor - deze schijnbaar zo ongelukkige eigenschap in dienst te stellen, niet van willekeurige examen- | |
[pagina 563]
| |
literatuur, doch van een wezenlijke probleemstelling, is hij op weg een groot man in het vak te worden. Want dan gaat hij nog altijd uit van de waarheid dat ‘alles met alles’ samenhangt, maar dan heeft zich inmiddels zowel dat ene als dat andere ‘alles’ verdund en verdicht tegelijk tot ‘alles-dat-met-mijn-probleem’ samenhangt. Zo en niet anders is nu ook de gedachte der integrale geschiedbeoefening ontstaan, uit wat Huizinga eens genoemd heeft: het zich rekenschap geven. Diezelfde behoefte aan het ‘zich rekenschap geven’ die in onze tijd, - maar volstrekt niet altijd, want zij kan evengoed, zoals dat in de 19e eeuw het geval was, tot de uiterste detaillering en specialisering leiden - de noodzaak ener integrale beschouwing tot gevolg heeft, is o.a. in 1890 door Havelock Ellis in zijn boek ‘The Criminal’ bijzonder helder onder woorden gebracht. Na een uiteenzetting over hoe breed het probleem der criminaliteit wel is, eindigt hij met de volgende peroratie: ‘Perhaps every social problem, when we begin to look into it and to turn it round and analyse it, will be found not to stand alone, but to be made up of fibres that extend to every part of our social life’Ga naar voetnoot1. De grote stoot bij het ontstaan der integrale historische conceptie heeft, meen ik, Marx gegeven. Of hij daarbij ook voorgangers gehad heeft, zoals bij zijn materialistische geschiedopvatting in het algemeenGa naar voetnoot2, is, voor zover ik weet, nimmer onderzocht. Maar het is niet onwaarschijnlijk, gezien het feit dat hij geestelijk van de Verlichting en de preromantiek afstamt. En daar leefde de integraliteitsgedachte ongetwijfeld, zoals o.a. blijkt uit Voltaire, Möser en Ferguson, al bleef het uit gebrek aan diepgaande kennis in hoofdzaak bij de gedachte. Het program echter was er. Schiller heeft het met zoveel woorden geformuleerd. ‘Eigentlich sollten Kirchengeschichte, Geschichte der Philosophie, Geschichte der Kunst, der Sitten und Geschichte des Handels mit der politischen in eins zusammengefasst werden, und dieses erst kann Universalhistorie sein’.Ga naar voetnoot3 Maar of en in hoeverre Marx de genoemden gekend heeft, laten wij daar. Zeker is dat hij een integrerende factor in zijn geschiedopvatting kende. Voor hem was deze, gelijk bekend, uiteindelijk in de produktiewijze gelegen, in het economische dus, waar al het politieke, sociale en culturele in min of meer ver- | |
[pagina 564]
| |
wijderd functioneel verband mee gedacht werd te staan. Maar Lukacz, zelf marxist toch, heeft al gezegd: ‘Nicht die Vorherrschaft der ökonomischen Motiven in der Geschichtserklärung unterscheidet entscheidend den Marxismus von der bürgerlichen Wissenschaft, sondern der Gesichtspunkt der Totalität’. En Andrei heeft er aan toegevoegd: ‘Es ist gewiss nicht falsch, wenn man Marx als Integralisten bezeichnet.’Ga naar voetnoot4 Men kán tegenwerpen dat Marx' integralisme niet 18-karaats is, in zoverre hier nog een kerngebied 'nl. het economische - de ‘onderbouw’ - is in betrekking waartoe al het andere - de ‘bovenbouw’ - de ‘randgebieden’ zijn; maar wijzen anderzijds de termen ‘onder’- en ‘bovenbouw’ niet juist duidelijk op die structuur- en functie-samenhang die Marx voor ogen stond? We kunnen inderdaad de vraag van de al of niet prioriteit van het economische voor het ogenblik terzijde laten. Zij wordt er in dit verband éen of het dal er is door de berg of de berg door het dal. Ook Max Weber heeft haar in zijn godsdienst-sociologische studies als secundair terzijde gelaten. Of het economische nu primair was of niet interesseerde hem niet, in elk geval minder dan het feit van de samenhang der religieuze verschijnselen met de maatschappij-vormen waarin zij zich voordeden. Hoofdzaak is dat men het geheel ziet en erkent, dat de berg er niet zou zijn zonder het dal en het dal niet zonder de berg, dat beide tot één systeem behoren en dat de studie, die zich òf tot dal òf tot berg beperkt ons nooit in staat kan stellen, het systeem als zodanig te zien. Hiermee is tevens het doel der integrale geschiedbeschrijving aangegeven, geen ander dan dieper in te dringen in het historisch proces als zodanig. En de methode? Zij kan inderdaad geen andere zijn dan de historische, waarmee ik in dit verband bedoel, dat alle verschijnselen, ik durf zeggen: automatisch, worden gezien in de successie van de tijd en dat wil tevens zeggen tegelijk als continuum èn als verandering. Immers zou er alleen maar continuum zijn, dan zou er geen geschiedenis wezen. Alles zou, als bevroren, steeds eender blijven, gelijk de mammouth die in 1797 in het Siberische ijs ontdekt werd en die daar net zo lag als hij er in de laatste ijstijd was neergevallen. En zou er alleen maar verandering zijn, dan zou er evenmin geschiedenis wezen, want dan zou | |
[pagina 565]
| |
er telkens iets gans nieuws ontstaan dat geen verleden zou kennen. Voorts behoef ik van de methode hier nog slechts dit te zeggen, dat als zijn onderwerp de integrale historicus op een ‘randgebied’ voert, hij ook dat als vanzelfsprekend ‘sub specie continuationis atque mutationis’ zal bezien, anders dan de beoefenaren dier vakken zelf plegen te doen. Om het voorbeeld van zoëven nog weer op te nemen: we zien in diezelfde jaren '80 en '90 als het streven naar Algemeen Kiesrecht ook hier organisatorische vormen gaat aannemen, tegelijkertijd een begin van sociale hygiëne die de zuigelingensterfte van daarvóór doet afnemen, de gemiddelde levensduur verlengt, de besmettelijke ziekten bedwingt, die de aandacht op betere voeding, behuizing en beter onderwijs gaat richten en daarmee ook voor de ‘kleine man’ mogelijkheden tot ontplooiing schept die tevoren ontbraken. Die dus, van haar kant, bijdraagt tot een opwaartse stemming, waarin de progressieven wel tot de overtuiging móesten komen dat de tijd voor A.K. rijp was. Om methodisch integraal te werk te gaan, moet deze historicus zich dus ook wel in de geschiedenis der individuele en dan ontbottende sociale geneeskunde verdiepen. Maar dáárvoor is het gelukkig nog niet nodig eerst zelf tien jaar medicijnen te studeren. Hier kan nu de vraag weer opkomen, die we al eerder aanroerden: leidt dat niet tot oppervlakkigheid? Dat kàn, natuurlijk. Oppervlakkig kan men altijd wezen. Geen methode vrijwaart tegen haar eigen misbruik. Maar het behoeft niet per se: mits men voldoende lang dóórzoekt en, zo nodig, dóórvraagt tot het gezochte uzelf voldoende evident geworden is. Vergeten we niet, dat de integrale probleemstelling per definitie oppervlakkigheid als houding juist úitsluit: het vertrekpunt is immers, gelijk wij zagen, juist het zich precies rekenschap geven van het bestudeerde complex van verschijnselen en van het mechanisme waarmee deze in elkander grijpen. En het mogelijk resultaat? Ook daarover kan ik kort zijn. Gesteld eens dat we op de duur over een reeks min of meer aaneensluitende integraal-historische studies zouden beschikken, zouden we dan niet veel beter dan tot dusver twee zaken zien? 1e. dat er samenhang tussen de verschillende levensuitingen van de mensen in een bepaald tijdvak bestaat en hoe de structuur van die samenhang is en 2e. hoe het ene tijdperk in een volgend overgaat en omslaat? Want is het, wat die samenhang betreft, niet zó, dat we allen intuïtief wel aannemen, dat er tussen die verschillende levensuitingen verband bestaat, verband tussen de economie en de politiek en vandaar weer met het sociale en cul- | |
[pagina 566]
| |
turele, maar is er tot dusver iemand onder ons die werkelijk precies heeft kunnen aantonen, hoe dat verband geconstrueerd is en functioneert? En wat die overgangen betreft, is het niet zó, dat we allen wel vagelijk weten dat op het ene tijdperk het andere is gevolgd, maar weet iemand van ons tot dusver hóe precies die overgang en omslag in zijn werk ging? Ik zeg, geloof ik, niet te veel, wanneer ik zeg: van die beide zaken, de samenhangsstructuur en het successie-proces weten we nog vrijwel niets af. En ik zeg, geloof ik, evenmin iets te veel, als ik zeg, dat de integrale geschiedbeoefening - en deze alléén - ons van die onkunde kàn verlossen. Tenslotte dan nog de moeilijkheden welker grootte - ik ben mij dat bewust - omgekeerd evenredig is met de tijd die ik er hier aan kan besteden. Welke het zijn, is trouwens gauw genoeg gezegd. Zij liggen besloten in deze ene vraag: waar is de man of vrouw die deze methode beheersen kan? Op die vraag kan het antwoord alleen maar luiden en ik hoor het u, bij wijze van spreken, in koor zingen: die is er niet. Neen, die is er inderdaad niet, wanneer men denkt aan een integrale behandeling van de gehéle geschiedenis. Maar dat zou zijn: van mijn opvatting een karikatuur maken: de man of vrouw die de gehéle geschiedenis uit de bronnen zou kunnen bestuderen, is er immers evenmin. En dat belet ons toch ook niet om de eis te stellen, dat de geschiedenis uit de bronnen moet worden opgebouwd! Als ik daarom aan een integrale behandeling denk, denk ik dan ook altijd aan een kleine periode in een deel van de wereld. In de praktijk zullen wij altijd te maken hebben met een deel, met een deel-van-een-deel zelfs en dat ‘van-een-deel’ kunt u zo vaak herhalen als u wilt. Bovendien, om nog éénmaal en nu voor het laatst tot ons voorbeeld terug te keren - het gaat, bij het inschakelen van de stand der medicijnen in die beide laatste decennia der 19e eeuw niet om een stukje geschiedenis der medicijnen als zodanig en in haar geheel, het gaat om de raakvlakken van dit deelgebied met de andere deelgebieden - die ik me liefst als een rooster van kristallen voorstel, maar dan zonder de onbeweeglijkheid daarvan. Dat wil in casu zeggen: het gaat hier om de nieuwe medische vondsten en zienswijzen uit die tijd en haar maatschappelijke gerichtheid en toepassing. En als ik, met die beperkingen, zeg, dat het dan nog altijd zéér, zéér veel navorsing en nadenken vereist, maar dat het dán toch niet onmogelijk is, alle ‘deelgebieden’ zinrijk in die studie te betrekken, | |
[pagina 567]
| |
dan spreek ik uit een zowat vijftienjarige ervaring. Ik heb - ook al tijdens de oorlog - en daarmee kom ik nog even terug op mijn derde poging tot integrale geschiedschrijving, waarop ik zo straks heb gezinspeeld - het plan opgevat, een integrale geschiedenis van het jaar 1900 te schrijven, waarbij ik niet verder terugga dan tot 1889 en niet verder vooruit dan 1914. Over het resultaat kan ik hier niet spreken, omdat ik nog niet verder gevorderd ben dan ruim de helft van het aantal hoofdstukken van het eerste der drie delen. Ik moet, helaas, met wijlen Gosses verzuchten, dat het tegenwoordige professoraat iemand te weinig tijd laat om te studeren. Maar afgezien van het feit of het mij gegeven zal zijn, dit ‘magnum opus’ ooit te voltooien: dit mag ik op grond van het reeds bereikte toch al wel zeggen, dat integrale geschiedschrijving, hoe moeilijk dan ook, mogelijk is. Quod erat demonstrandum.
Ik heb voor een zó belangrijk onderwerp maar kort gesproken en weinig gezegd. Maar soms moet men, naar Antisthenes al heeft opgemerkt, ‘veel en lang geluisterd hebben om weinig en kort te kunnen spreken’. En ik mag zonder overdrijving zeggen, dat ik in de loop van mijn lengend leven veel en lang naar Clio geluisterd heb, allang zelfs vóór zij mij, vijftien jaar geleden toefluisterde ‘probeer het eens met de integrale geschiedschrijving, ook het pogen al loont de moeite.’ En die raad volgend, ben ik naar haar blijven luisteren en ik mag nu wel aannemen, dat ik dat ook zal blijven doen tot de beruchte ‘laatste snik’ - die ik mij overigens liever als een ‘laatste glimlach’ voorstel - een ‘laatste glimlach’ om mijn eigenwijsheid, die tegelijk toch mijn eigen wijsheid was. Tevreden intussen - dit moet mijn slotwoord zijn - tevreden over wat ik tot dusver bereikt heb, ben ik geenszins. Gelukkig trouwens maar: wie met zichzelf tevreden is, is misschien niet voor zichzelf en zijn omgeving, maar wel voor de wetenschap verloren. Tevreden ben ik ook niet over wat ik u heden gezegd heb. En ook dat is maar gelukkig, want om een andere Griekse wijsgeer aan te halen, de rare Diogenes dit keer: ‘wie met zichzelf tevreden is, moet door anderen teleurgesteld worden’. En - voeg ik er aan toe - moet, wat nog erger is, anderen teleurstellen. Ontevreden dus met wat ik gezegd heb, mag ik, op grond van deze uitspraak, en haar omkerend, althans hopen u niet, althans niet al te zeer, te hebben teleurgesteld. |
|