| |
| |
| |
A. Wildeman.
I
met een beeld op te roepen
van barre wind, schrapend over
verdorde regionen, regenloos
tussen lamme keerkringen.
Alles steen, of versteend
of grijze verpulverde aarde.
on Margate sands, connecting
Terwijl het vandaag Lente is.
Leven op aarde, de Opstanding.
De lucht is geheel blauw.
Om twee uur is het zo warm
dat ik met ontbloot bovenlichaam
IJdelheid, en geen nausée,
geen vreugde, geen zonden.
Zou ik nog moeten bidden:
van geen zonden en geen vreugd.
| |
| |
Toch, wat moet ik eigenlijk
met een bruinverbrande borst doen;
gezondheidsmaniak of bodybuilder.
En om het zover te krijgen,
lig ik misschien acht, negen
En diep in mijn bewustzijn...
O, hoorde ik maar steeds:
het knarsen van de spade.
de verse opgeworpen aarde.
| |
| |
| |
II
Wanneer ik sterf, en sterven zal ik:
‘Zelfs’ dichters zijn mensen, mensen
zijn sterfelijk: Uitgaande van deze premissen
komen wij tot de conclusie: dichters zijn sterfelijk.
Daar de dood niet met woorden speelt
en mij eens van deze aarde af zal plukken,
als de wind een vergeeld blad van een tak,
maak ik nu op mijn gemak een testament,
voor ik me bij reutelende haast, vergis in de waarde
van de curieuze vracht gebeurtenissen genaamd: leven.
Ik laat mijn doodstrijd aan diegenen na
die rond mijn doodsbed staan, zeker zo opwindend
als de televisie-programma's, net zo amusant.
Mijn eenzaamheid aan god, zodat hij een plak
van zijn schepping kan proeven, het onontbindbare,
onvindbare, onbruikbare, ziel-ige gedeelte.
Aan intellectuelen laat ik mijn naam,
aan critici: mijn faam, aan mijn lezers
en lezeressen, een open raam, zeven hoog.
Aan mijn vrienden, dat wat zij in mij zagen, zichzelf.
Aan mijn laatste vriendin, mijn lid-
maatschapsbewijs van onze vereniging,
op sterk water, of zo dat te sterk mocht blijken,
ze heeft een vage id, mijn vals gebit.
Aan homosexuelen, een droom van een,
mijn, reet, niet dat het me spijt,
dat ik nooit flikker, en hij, mans genoeg was.
Zij, die reeds iets van mij hebben,
mogen het behouden; aan mijn vijanden
laat ik: hun haat; aan diegenen die
ik bedrogen heb: levenswijsheid.
Aan hen die mij genomen hebben,
het geloof in eigen slimheid.
Mijn geld, aan hem, die knapper dan ik,
het vindt, hij moet minstens
bedreven zijn, in het leven van wind.
Mijn verspilde jaren, als waarschuwing
| |
| |
aan studerenden: hij is, door niets
tot niets geworden, doe iets, doe iets,
ga tenminste cum laude de dood in.
Mijn zonden, zijn dan door de dood verslonden.
Zo ik, iets of iemend ben vergeten,
laat het me dan weten, dan weet ik het,
voor ik, versleten, geplaagd door een
smeulend geweten, ophoud levend te lijken
en aanvang als een lijk verder te leven.
| |
| |
| |
III
Als die laatste fatale dag, of nacht, komt,
wanneer ik sterf; voor mij is er geen dag, geen nacht;
ik lig in bed; als ik zo ‘gelukkig’ ben in een bed te sterven,
en niet op straat, of in een stoel; in een ziekenhuis,
of eigen huis, alleen of omgeven, door doktoren,
of familie, of vrouw, of vriend, of vreemden;
Als ik dan uitgestrekt, en uitgemergeld,
door koorts geteisterd, badend in mijn zweet,
lig, stuiptrek, kramp en wacht, door dagen
en door nachten, die zijn geen dag, geen nacht,
geen licht, geen donker, maar egaal grijs,
wachtend op het eind, warm word, dan koud,
het zweet voel wellen, dan: mijn hart, wild bonzend
en afnemend, als een op de grond gevallen ping-pong bal;
het eerst niet merk, dan met een schok, een spasme,
me opricht: O God, o God, mijn hart staat stil,
ik ga dood, ik ga dood, benauwd en stikkend
aan de lakens klauw, dan plotseling, een slag, flauw,
maar ongetwijfeld een hartslag, nog een, nog een,
nog een, 't klopt, 't klopt weer, ik ben gered,
en hijgend achterover val en sterf.
Als die laatste fatale seconde komt, me overkomt,
en ik niet meer weet, dat ik deze woorden schreef
op een regenachtige zondagmiddag in juni '58,
als alles weg is, en ik dus ook,
zal ik, in de tussenliggende jaren, dagen of uren,
te weten zijn gekomen wat ik werkelijk wilde weten,
toen ik bij vlagen dacht of probeerde te denken,
aan wat leven is, wat dood, en ze tegen elkaar afwoog.
Wat moet ik doen om te weten dat ik leef?
Om te weten dat we leven, moeten we denken
dat we leven, bewust zijn van dit leven.
En zo zou ik dus proberen me bezig te houden,
met te denken wat leven, levend, is, en dat doen;
alles wat mijn bewustzijn opvoert tot het
besef van, ik doe en ben en denk en dat is leven.
Als 't zo was, zouden we kunnen denken, ik sterf, en sterven.
| |
| |
| |
IV
Neen, ik ben niet tevreden met dit,
met mijn beleven van, mijn leven.
Niet, dat de afwisseling van dag en nacht,
zomer en winter, mij verveelt;
dat de geur en kleur van de lente
mijn zintuigen niet beveelt;
niet, de sleur van een vaste omgeving, o,
het en is geen aardbeving die ik wens.
Ik ben toch ook niet bezeten, als een baby
die schreeuwt en dreint om vreten;
ook dronkenschap overschrijdt de grens.
Toch zou ik bijvoorbeeld willen weten,
wat ik doe terwijl ik slaap. Kom toch;
en of ik ooit wakker zal worden;
ik doe niets, het organisme rust.
Alleen het onderbewustzijn is wakker
en gunt me een kijkje in de glazen bol:
Ik zie: een vrouw! Kom nou,
wat nu volgt is toch niet de stof
waar je een net gedicht mee voldouwt.
Zou sex dan toch alles zijn?
Ik ben ook niet gelukkig, of ongelukkig.
Ik zou deze woorden trouwens niet kunnen
omschrijven, 't is gewoon, ach, ik besta,
ik sta, ik lig, ik zit, ik gaap,
ik slaap, ik eet, ik praat, ik lees, en vrees
wat de krantenkoppen verzwegen.
Maar waarom eigenlijk angst om angst,
alles is normaal, alles hoort zo, ook de angst:
alleen als de trein uit de rails loopt
gillen wij om het bangst.
Zo vliegen wij van neurose tot neurose,
ook na de laatste rochel, blijven
onze gesmoorde driften, gesmoord.
Neem dit mee als troost, zelfs in de hel
is God's woord. Arme goedgelovigen,
neem het niet van mij aan, de hel bestaat niet;
| |
| |
je sterft er alleen niet naartoe,
maar wordt er in geboren, alles loopt
van achteren naar voren. Dit leven,
een hel? Hoe kom je erbij man,
Ik word van niets iets wijzer, maar waarom
ga ik zo door? Heb geen medelijden,
't is gewoon luiheid die mijn geest verstoort.
Trouwens: mede-lijden, een samengesteld woord:
‘lijden’ bestaat niet, alles is zoals het hoort,
't is een van de dingen die er nu eenmaal bij horen;
en geeft reliëf aan ‘niet lijden’, zoals
‘pijn’ ons doet beseffen wat ‘niet pijn’ is;
bij het bestaan, en ons doen beseffen
dat wij bestaan en dat het bestaan bestaat.
‘Mede’ staat voor ‘ook’, ook ik,
nu, ga je gang, u bent nu aan het woord.
|
|