De Nieuwe Stem. Jaargang 13
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 533]
| |
Kort bestekWonderen en demonenIn het zomernummer van dit blad schreef ik een kort bestek: ‘Het Chinese communisme als wereldcommunisme’. Het was nog een reactie op Wertheims ‘Bloemen en distels uit het aardse rijk’ in het aprilnummer, althans de uitdrukking van mijn mening in een boeiend gesprek dat naar aanleiding van Wertheims artikel in onze redactie was gevoerd. Een gesprek over de vraag: is het communisme, dat als ‘leer’ overigens door geen der redactieleden wordt aanvaard, misschien toch een plaatselijk acceptabele ‘praktijk’ voor de verheffing van een lijdende bevolking uit grote materiële nood? De in het hierna volgende misschien belangstellende moge ik aanraden vooraf genoemd ‘kort bestek’ en de reactie daarop van Jan Romein te lezen of over te lezen.
Romein stelt dat de grond van wat ik schreef is: ‘mijn angst voor het communisme’ en hij polemiseert om mij van mijn angst te bevrijden, waarbij hij mij onder meer opwekt met de verklaring dat wij niet in demonen moeten geloven. Voor de vriendelijkheid, die op haar beurt dus de grond van Romeins polemiek is, ben ik dankbaar, voor de polemiek zelf niet, omdat ik er niets mee kan beginnen. Er zijn inderdaad lieden die, door de angst voor het communisme bevangen, de gebeurtenissen om hen heen niet meer goed kunnen waarnemen en verklaren, maar ik dacht dat ‘De Nieuwe Stem’ deze fatale geconcentreerdheid op één gevaar juist wilde bestrijden; doe ik daar niet van nummer tot nummer aan mee? Ik geloof dat ik zelf aan deze focus niet zeer lijd. Ik ben evenmin ‘bang’ voor het communisme als voor enige andere zaken waar ik tegen ben. Ik geloof met name niet, dat de communisten een nieuwe wereldoorlog willen om de wereld communistisch te maken; ik geloof aan de andere kant, dat Dulles en geestverwanten wèl een nieuwe wereldoorlog zullen verkiezen boven de kans dat de wereld communistisch wordt en ik meen dat de communistische wereld dezelfde instelling aan Dulles en consorten toeschrijft. Als dus de vrede, om het eenvoudig voor te stellen, aan een kabel hangt die gevlochten is uit de twee draden Dulles en Chroesjtjov, dan is de toestand hachelijk genoeg. De ene draad is namelijk zeer breekbaar: Dulles, die een nieuwe oorlog zal verkiezen boven de kans dat de communisten de wereld veroveren, zal die kans op een gegeven ogenblik verkeerd taxeren. De andere draad is niet sterker. Zijn koude | |
[pagina 534]
| |
vijand, die weet dat Dulles deze verkeerde taxatie elk gevaarlijk ogenblik maken kan en die tijdig, zo mogelijk liever nog net vóórtijdig, zal willen pareren, kan daarbij op een fataal ogenblik ten onrechte menen dat Dulles op het punt staat zijn verkeerde taxatie te doen... Naar mijn, overigens wel niemand in verbazing brengende, mening, kan er dus elk ogenblik oorlog komen. Voor die oorlog ben ik wel bang. Het is echter een ongeoorloofde vereenvoudiging, mij te verwijten dat ik bang ben òf voor Croesjtsjov òf voor Dulles. Als ik bang ben, dan ben ik het voor allebei. Ik kijk in een algemeen-beduchte nieuwsgierigheid zo goed mogelijk om mij heen en ik schrijf de dingen meestal maar op, die ik meen dat ze aan anderen ontgaan. Noch uit angst, noch om de wereld beter te maken; wel omdat ik behoefte heb mij te verzetten tegen de dictatuur van de ex-communisten, die van mij eisen dat ik slechts naar één kant bang ben. Dat verzet tegen (in dit geval bovendien verschrikkelijk onbetrouwbare) dwingelanden, lasteraars en broodrovers is een actueel stuk van de vrijheid, die ik mij totterdood hoop te blijven behouden. Mijn angst zou volgens Romein alleen op ‘verkeerd inzicht’ berusten, maar veel erger zou iets anders zijn: mijn verkeerde gevoel. ‘Als iemand zegt dat hij zich voor de Aziatische armoede niet interesseert’.. die hooghartige schoft zou ik zijn. Mijn ongevoeligheid zou drie aan het licht komende onkunden tot gronden hebben, waarvan mij althans de eerste twee ook zouden mogen worden verweten (zie R.'s voorlaatste alinea). Ik grijp in de grootst mogelijke spanning naar mijn eigen regels en vind dit: ‘Het Chinese applaus op de moord in Budapest, de Chinese aggressiviteit jegens de zich communistisch noemende protestanten tegen deze moord in Zuid-Slavië, legt ons de noodzaak op slechts op de wereldcommunistische betekenis van het communisme in China en Indonesië te letten en ontneemt ons de belangstelling voor alle facetten van economische en sociale behaalde of beoogde progressie aldaar.’ Naar mijn mening is hier te verstaan, al geeft de wijze van uitdrukken de polemist misschien een kans voor een aanval, dat economische en sociale progressie door het communisme veroverd, voor mij geen waarde hebben. Dat geen enkel ‘goed’ een dictatuur waard is; een standpunt dat ik al van mijn prille jeugd af huldig en op mijn manier verkondig. Het is onwaar, dat ik gezegd zou hebben dat ik mij voor de Aziatische armoede niet interesseer. Ik acht mij formeel nu wel vrijgesproken van Romeins klacht, maar | |
[pagina 535]
| |
deze kwestie verdraagt niet een slechts formele ontknoping. Laten wij de vraag maar aandurven of de materiële nood van de Aziaten mij inderdaad interesseert of niet. Na zelfonderzoek moet ik dan zeggen, dat de tegenwoordige materiële nood van bijvoorbeeld de Indonesische volken mij niet koud laat. Als ik moet toegeven dat hij mij ook niet elke nacht wakker houdt, mag ik wel een verontschuldiging aanvoeren: er is zovéél ellende op de wereld, ook andere dan materiële, en ik heb zelf ook nog een paar zorgen. Ach, schei uit, ik wil ook wel es lekker slapen. Maar als men geloven wil dat de nood van de Indonesiërs mij niet Siberisch naat, dan wil ik wel graag opnieuw waarschuwen dat niet elk gepresenteerd middel om die nood op te heffen mij aanvaardbaar lijkt. Hatta schrijft in augustus 1958 in een Indonesisch weekblad, dat zijn land economisch naar een totaal bankroet drijft en dat de armoede met de dag groter wordt. Laten wij aannemen dat de Indonesische Archipel, als hij nog Nederlands koloniaal gebied was geweest, niet naar het bankroet dreef en de bevolking niet met de dag groter armoede leed; zou dat de gevolgtrekking rechtvaardigen dat Indonesië dus maar beter een Nederlandse kolonie zou zijn? Geenszins. Koloniale overheersing is geen aanvaardbaar middel tegen armoede zegt uw ongevoelige ignorant, en een communistische dictatuur is het ook niet. China is nòg wat verder van mijn bed. Toch mag ik zeggen dat berichten over hongersnood aldaar mij zeker wel plachten te drukken; op dezelfde manier waarop berichten over massa-executies dat doen. Zoals de verovering van Tibeth door de rode Chinezen mij ongeveer even sterk verontwaardigt als de bezetting van Chinees grondgebied indertijd door Japan. Het is dezelfde soort interesse, zorg, beduchtheid - maar wat heb ik er ooit aan kunnen doen? Nu las ik in hetzelfde nummer van ‘De Nieuwe Stem’ waar ik onze korte bestekken in vond, een artikel van Kwee Swan Siat, geheten: ‘Een Chinees wereldwonder’. Zelden heb ik mij in een polemiek zo ondersteund gevoeld als door dit artikel. Het eindigt met de volgende regels: ‘China's boeren zijn bezig een wereldwonder te verrichten. Wonderen van die omvang kan men alleen opbrengen onder strenge druk. De Chinese Muur werd beschouwd als een wereldwonder. Dit wereldwonder werd begonnen onder de dictatuur van de Eerste Gele Keizer in de 3e eeuw voor Christus. De tijden zijn iets veranderd. Het nieuwe Chinese wereldwonder komt tot stand onder de dictatuur van het proletariaat.’ Had ik mijn korte bestek ‘Het Chinese communisme als wereld- | |
[pagina 536]
| |
communisme’, dat Romeins polemiek uitlokte, niet al geschreven, ik had het moeten schrijven naar aanleiding van deze regels. Ik zou het volgende geschreven hebben: Ik geloof niet in wereldwonderen, kijk maar naar die Muur. Waar is hij gebleven, wat zijn de ruïnes ervan anders dan een rariteit? Ik geloof wel in demonen, kijk maar naar die Eerste Gele Keizer. Lin Yutang schrijft van hemGa naar voetnoot1: ‘That the First Emperor was the cruelest of tyrants, the conscription of men to build the Great Wall is ample testimony’ en ‘The whole story of this prototype of Hitler would make a fine drama, if handled with O'Neill's brooding sense of mystic terror and of the tragic.’ Van het ongelukkige volk dat dit wereldwonder moest verrichten zei 2000 jaar geleden Tung Chung-shu: ‘They were burdened by avaricous and oppressive officials, and the executions increased in an arbitrary manner.’Ga naar voetnoot2 En Elisabeth SeegerGa naar voetnoot3: ‘Als gij een zoon hebt, dood hem’, riepen de mensen uit, ‘als gij een dochter hebt, verdrink haar! Ziet gij aan de voet van die Grote Muur de stapels lijken niet waarop zij is gebouwd?’’
Het laatste verwijt dat Romein mij maakt is, dat ik concludeer tot een nulla communio (met het communisme). Ik heb dit niet geschreven en handel daar trouwens ook allerminst naar, ik heb van mijn kant ‘het gesprek’ nooit afgebroken. Ch. | |
In dubiis abstineZoals men weet, heeft de Deense regering - het was in de tweede helft van augustus - het voorgenomen bezoek van de ‘Skate’, een van de ‘a-subs’ of door kernenergie voortbewogen duikboten die Amerika rijk is, afgezegd. De overwegingen, die hiertoe geleid hebben waren, volgens de Deense premier mede van politieke aard, maar toch vooral ingegeven door het gevaar van de nabijheid van een kernreactor. De uitspraken van deskundigen over dat gevaar zijn opvallend verschillend, gelijk we konden verwachten, nadat de conferentie van de topdeskundigen in Genève nog weer eens heeft vastgelegd, dat er over de grenzen van dit gevaar eigenlijk nog geen deskundigheid bestaat. De gevraagde Deense experts - waaronder niemand minder dan de grote Niels Bohr - hielden het voor gevaarlijk, Amerikaanse | |
[pagina 537]
| |
verklaarden, ongevraagd, dat het niet gevaarlijk was, Franse noemden het oordeel van de Denen ‘absurd’, maar het advies van de Engelsen helde weer meer naar dat van de Denen over. Op grond daarvan mag een andere atoomduikboot, de om zijn tocht onder het Poolijs befaamde ‘Nautilus’ wel in het schaars bevolkte Portland binnen varen, maar niet in Londen. Wanneer men daarover mensen uit zijn omgeving vraagt dan geven de meesten ten antwoord: hoe zouden wij een oordeel hebben als onder deskundigen nog zoveel verschil van mening bestaat? Dat antwoord getuigt òf van onvooringenomenheid òf van onverschilligheid. Maar onverschilligheid komt in een zo belangrijk vraagstuk niet te pas en met onvooringenomenheid alléén komt men er ook niet uit. De ware onvooringenomenheid komt hier niet tot een onthoudingsoordeel, maar tot erkenning van het gevaar. Immers wanneer van twee experts de één iets gevaarlijk en de ander het ongevaarlijk noemt is er geen zekerheid dat het ongevaarlijk is, maar wel de mogelijkheid dat het gevaarlijk is. En dan past alleen de regel ‘in dubiis abstine’ - bij twijfel onthoudt u, d.w.z. in dit geval, niet van een oordeel, maar van atoombedrijvigheid. Maar men kan nog verder gaan en vragen, welke van beide uitspraken heeft de meeste kans de waarheid te benaderen, zij die het ongevaarlijk of zij die het gevaarlijk acht? Ook daarop weer kan het antwoord voor de ware onvooringenomenheid niet anders luiden dan: zij die het gevaarlijk acht. Om tot dit besluit te komen, behoeft men immers niets anders te doen dan de hoofdwet van de historische kritiek toe te passen en dus zich af te vragen: welke van beide experts-groepen het meest onbevangen tegenover het vraagstuk zal staan? Het antwoord daarop kan weer niet anders luiden dan: zij die het gevaarlijk acht, want die kan, als zij al een bij-motief heeft, geen ander betoog laten gelden dan het algemene van het volksbelang, terwijl zij die het ongevaarlijk achten, als zij al bij-motieven hebben, een bijzonder belang laten gelden, in dit geval dat van de Amerikaanse regering. En het is bekend dat bijzondere belangen met meer ijver gediend plegen te worden dan dat van het algemeen, omdat men van het laatste in de regel niet beter pleegt te worden en van het eerste nog wel eens. Zo geldt in deze enquête zelfs voor hem die een atoom niet van een kernreactor kan onderscheiden, het ‘geen oordeel’ niet, maar moet | |
[pagina 538]
| |
ieder door een simpele redenering tot de slotsom komen dat de nabijheid van een kernreactor vooralsnog als min of meer gevaarlijk is te beschouwen. Hier moet men het Bijbelwoord omkeren: veroordeelt wel, opdat gij niet veroordeeld worde. J.R. | |
Het marxisme in FrankrijkVan de zomer heeft er een door de ‘Foyer Culturel International’ georganiseerde conferentie - een décade, zoals men het daar noemt - plaats gehad in Cerisy-la-Salle, of liever in een zeventiende eeuws kasteel bij dat Normandische dorpje dat ongeveer tussen St.-Lô en Coutance ligt. Daar waren een vijftigtal historici, historiologen en sociologen, onder wie een aantal terecht als belangrijk gelden: Toynbee uit Engeland, Owen Lattimore uit Amerika, Kowalowski uit Polen, Raymond Aron, pater Fessart en pater Daniélou, Marrou en Lucien Goldmann uit Frankrijk, de laatste de schrijver van dat bijzonder indringende boek over Pascal en Racine, ‘Le dieu caché’, geheten. Maar over die conferentie zelf, die ‘L'histoire et son interprétation’ tot onderwerp had, wil ik het hier niet hebben. Ik noemde de namen slechts om aan te tonen dat het hier niet om de eersten de besten ging. Wie er zich voor interesseert kan een verslag vinden - het enige dat mij tot dusver onder ogen gekomen is - in de ‘Neue Zürcher’ van 8 augustus, ochtend- en avondblad. Waar het hier op aankwam is het voor een Nederlander zo opvallend en voor een Nederlander die het een en ander van Marx geleerd heeft ook zo verheugende verschijnsel, dat niet alleen de discussies zich bijna bij elke voordracht om het marxisme bewogen, of althans dit daarin betrokken werd, maar dat ook het overgrote aantal der deelnemers, zij het uiteraard in verschillende mate, blijk gaven van vertrouwdheid met het marxisme. Dat gold ook voor hen die het afwezen, hetgeen, gelijk bekend, met anti-marxisten niet altijd het geval pleegt te zijn - evenmin trouwens als met de weinigen ten onzent die zich wel zo noemen. Zou het, ging mij meer dan eens door het hoofd als ik naar die sprekers en debateerders zat te luisteren, zou het nog ooit eens tot Nederland doordringen, dat de Nederlandse intelligentsia met haar conformisme dat zij sinds '46 zo ijverig beoefent en waartegen dit tijdschrift zich sinds datzelfde jaartal zo tevergeefs heeft gericht, zou | |
[pagina 539]
| |
het nog ooit tot die Nederlandse intellectuelen doordringen, dat zij hard bezig zijn, achterop te raken? Achterop te raken door die domste van alle ondeugden, de zelfgenoegzaamheid, die in haar betweterij geen werkelijke problemen meer wil zien en geen enkel probleem meer werkelijk aanpakt? Politiek niet (Nieuw-Guinea!), sociaal niet (de woningnood!) en intellectueel niet. Want terwijl men bij ons denkt het marxisme al lang te boven te zijn, bevestigde die jongste Franse ervaring mij opnieuw in de overtuiging, dat wij hier aan die voor de sociale analyse nog altijd scherpste denkmethode nog niet eens toe zijn. J.R. |