| |
| |
| |
D.M.G. Koch
Dr. Tjipto Mangoenkoesoemo
Het was het noodlot van Nederlands bewind over Indonesië, dat het zich in toenemende mate de nobelste geesten onder de inheemse bevolking tot vijand maakte, doordat het in uiterst geborneerde zelfverzekerdheid tot het laatste toe de eigen, geusurpeerde rechten op exploitatie en overheersing primair bleef stellen. Het was blind voor het onrecht dat het deed, voor het onheil dat het aanrichtte, en voor het getal en het leed der slachtoffers die het maakte, collectief en individueel.
Een der sterkst sprekende voorbeelden van hetgeen politieke tegenstanders door het Nederlandse koloniaal regiem werd aangedaan was de levensgang van dr. Tjipto Mangoenkoesoemo, die bijna twintig van de beste jaren van zijn zevenenvijftigjarig leven in verbanning gehouden werd en er tenslotte aan bezweek.
Tjipto was in 1885 geboren en studeerde voor Indisch arts. Hij was een man van grote intelligentie, met een levendige geest en een sterke zin voor recht en rechtvaardigheid. De ellende waarin hij zijn volk verzonken zag greep hem bij de keel; in Boedi Oetomo behoorde hij tot de linkervleugel die maatregelen tot economische verheffing belangrijker achtte dan herleving van de aloude Javaanse kultuur. Toen in april-mei 1911 tot algemene verbijstering in het Malangse pestgevallen ontdekt waren en rondom de besmette streek een cordon getrokken werd, was Tjipto de eerste geneesheer die zich aanmeldde voor dienst in dat gebied. Hij was er dag en nacht werkzaam. Ter gelegenheid van de lintjesregen beloonde de regering hem met een koninklijke onderscheiding: ridder in de orde van Oranje-Nassau. Ruim een jaar later zond hij, in verbittering over de verwaarlozing door de regering van de belangen der bevolking, deze onderscheiding terug.
De ervaringen hadden hem kritisch gestemd ten aanzien van het Nederlands bewind over zijn land, dat hij als een rem op de ontwikkeling van de inheemse maatschappij was gaan beschouwen. Toen Douwes Dekker ter voorbereiding van de oprichting van de Indische Partij een dagblad, De Expres, uitgaf, gelukte het deze, twee Indonesiërs, dr. Tjipto Mangoenkoesoemo en de jonge onderwijzer Soeardi Soerjaningrat - de latere Ki Hardjar Dewantoro - die aan het Solose vorstenhuis geparenteerd was, als mederedacteuren te winnen.
| |
| |
Tjipto leverde zijn aandeel in de actie; hij nam geen blad voor de mond, veroordeelde het koloniaal bewind en de verschijnselen ervan in woorden die niet mis te verstaan waren, doch maakte er geen geheim van dat de vaak lawaaiig-demagogische propaganda van Douwes Dekker zijn sympathie niet had; in de krant schreef hij, dat hij diens optreden niet altijd juist achtte. Hij was, bij alle strijdlust en spontaneïteit, een evenwichtige figuur, kon heftig uitvallen, maar was te ridderlijk om tegenstanders aan te grijpen met argumenten waarmee hij onrecht zou doen. ‘In de strijd om Recht is alleen het Recht mij heilig’, schreef hij in een polemiek met de hoofdredacteur der te Bandoeng verschijnende Preangerbode.
De golven van die strijd gingen hoog. In de eerste helft van 1913 vormde zich onder de Nederlanders een comité dat zich voornam, de bevrijding van Nederland van de Franse overheersing, honderd jaar tevoren, feestelijk te herdenken. Dit vreugdebetoon werd door de nationalisten - en door vele Nederlanders in Indië -, waar de verhoudingen geheel op overheersing van de inheemsen door Nederland berustten, als tergend onkies gevoeld. Soeardi schreef een felle brochure onder de titel Als ik Nederlander was!..., die van de andere zijde werd beantwoord met een geschriftje dat heette Als ik eens Inlander was!... Er heerste een roerige, verbitterde stemming. Douwes Dekker kende geen matiging in zijn agitatie. De gemoederen raakten dermate opgewonden dat gouverneur-generaal Idenburg een uitbarsting vreesde en het drietal naar een streek elders in Ned.-Indië verbande. Zij begaven zich toen naar Nederland, waar Douwes Dekker door het bestuur van de S.D.A.P. opgevangen werd en onder de auspiciën van die partij met redevoeringen het land bereisde, om zich na het uitbreken van de wereldoorlog in Duitse spionnagedienst te begeven, terwijl Soeardi en Tjipto de gelegenheid benutten door zich in hun vak te bekwamen.
Gouverneur-generaal Van Limburg Stirum hief in 1918 de verbanningen van laatstgenoemden op, waarna ze in hun vaderland terugkeerden. Douwes Dekker volgde hen in 1919. Tjipto werd met J.J.E. Teeuwen tot lid van de Volksraad benoemd als vertegenwoordiger van de Indische Partij. Hij was er een uiterlijk weinig opvallende figuur, met zijn hoofddoek, zijn eenvoudig Javaans kostuum, dat uit een gestreept baadje en een sarong bestond, met de blote voeten in inheemse sloffen. Maar als hij het woord kreeg dan wist hij in voortreffelijk Nederlands te zeggen wat hij op het hart had, zonder pose
| |
| |
of pathetiek, ook zonder enige poging tot overdrijving. Hij gaf zich zo als hij was: open en eerlijk, verbitterd, maar toch altijd bereid, de oprechtheid van bedoelingen van een politieke tegenstander te waarderen.
Aan zijn Volksraadslidmaatschap kwam in 1921 een eind. Hij vestigde zich in Solo en nam deel aan de agitatie onder leiding van Hadji Misbach, die in het Sragense ageerde tegen de bestaande landhuurregelingen in de Vorstenlanden. Misbach werd in preventieve hechtenis gesteld en vervolgd, maar de raad van justitie te Semarang vond geen termen om hem aan de hand van de strafwet te veroordelen. Toch vielen er klappen. Douwes Dekker werd tot gevangenisstraf veroordeeld, Hadji Misbach werd door gouverneur-generaal Fock naar Merauke op Nieuw-Guinea verbannen, en aan Tjipto werd verder verblijf in de Vorstenlanden ontzegd. Hij verhuisde toen naar Bandoeng, waar hij een woning betrok aan de Pangeran Soemedangweg en zijn dokterspraktijk uitoefende.
Daar sprak ik hem meermalen. Ik was in de tweede helft van 1925 toegetreden tot de Algemene Studieclub van ir. Soekarno, waarvan ook Tjipto lid was, en toen eerst leerde ik hem goed kennen in zijn menselijke grootheid, zijn grenzenloze goedheid en goedhartigheid, zijn vaak naïeve oprechtheid. Tjipto was een persoonlijkheid die men zonder vrees voor vergissing en desillusie zeer hoog kon stellen, fier en zelfbewust, bereid te aanvaarden wat hem door de overheid werd aangedaan als reactie op zijn strijd voor wat hij als Recht zag. Zijn zelfrespect weerhield hem van meer of minder louche handigheidjes om zich te vrijwaren van morele mishandeling door een macht die hem maatschappelijk breken kon. Tjipto genoot bij wie hem kenden de reputatie van een man die niet liegen kon. Zijn invloed in de inheemse wereld was zeer groot, - en leiders die veel invloed op de bevolking hadden werden door de regering in het bijzonder geducht.
Maar de Nederlands-Indische bureaucratie, die hem niet kende, vertrouwde hem niet; zij was, ofschoon bewijzen ontbraken, ervan overtuigd dat hij gevaarlijk ‘stookte’. En toen in november 1926 de bekende opstandspoging in West-Java ondernomen was en in het begin van het volgende jaar te Bandoeng en te Meester-Cornelis enkele relletjes onder inheemse militairen uitgebroken waren, meende ze haar kans schoon te zien. Tjipto had een in het Nederlands gestelde brochure geschreven over de oorzaken van de opstandspoging, die hij, terecht, toeschreef aan de reactionnaire onderdrukkingspolitiek van gouver- | |
| |
neur-generaal Fock, in het bijzonder aan diens onmatige verzwaring van de belastingen der inheemsen, en hij voerde een uitvoerige polemiek daarover met de hoofdredacteur van de Preangerbode, de heer Crayé. Die polemiek was een in de Indische perswereld door zeldzaamheid opvallend staaltje van gedachtenwisseling tussen elkaar wederzijds respecterende politieke tegenstanders. Maar men mocht niet verwachten dat de bureaucratie dáárvoor oog zou hebben. Tjipto werd verdacht, en een kleinigheid zou voldoende zijn om zijn schuld aan de opstand bewezen te achten.
Die kleinigheid was een gift van f 10, - aan een Ambonnees korporaal uit het garnizoen Bandoeng die zich naar Meester-Cornelis wilde begeven en daar als deelnemer aan een relletje gevat werd. Bij zijn verhoor vertelde de man wie hem aan reisgeld geholpen had; en daarmee was, meende men, Tjipto's medeplichtigheid afdoende bewezen. Zijn woning werd door de politie scherp bewaakt, zijn schreden werden nauwkeurig nagegaan en wie contact met hem hadden vonden politiespionnen op hun weg. In de pers werd voorspeld dat Tjipto, die de hand heette te hebben gehad in de muiterij te Meester-Cornelis, verbannen zou worden. Hij verzekerde, met de relletjes niets te maken te hebben gehad, ook omdat hij de tijd voor een opstandspoging niet gekomen achtte, en zich er ook niet voor te hebben geïnteresseerd, waarom de korporaal zich naar Meester-Cornelis wilde begeven. Ik verdedigde hem toen in een Soerabaia-courant tegen de beschuldiging, waarop de redactie reageerde met de goedkope veronderstelling, dat de regering stellig niet op losse gronden tot verbanning zou overgaan; - als het een ‘inlander’ betrof, maakte men het zich met de bewijsvoering niet moeilijk. Ik zond met enkele anderen een telegrafisch verzoek aan de gouverneur-generaal. Ook van andere zijde werden dergelijke pogingen ondernomen. Tjipto achtte ze alle nutteloos, voorzag dat hij ondanks alles geïnterneerd zou worden en betreurde dit, omdat hij een onderzoek naar een middel tegen t.b.c., waar vele zijner patienten aan leden, niet zou kunnen voleindigen. Wat hemzelf zou overkomen aanvaardde hij bij voorbaat, in de overtuiging dat de Indische bureaucratie toch niet voor rede vatbaar zou blijken te zijn.
Hij kreeg van de resident van Priangan het gebruikelijke lijstje vragen voorgelegd, dat de inleiding tot een verbanning vormde, en werd op Banda geïnterneerd. Zijn gezin volgde hem daarheen.
Daar overviel hem een pijnlijk gevoel van eenzaamheid. De bewoners van Banda, die de hand van het binnenlands bestuur vreesden,
| |
| |
meden hem. Intellectueel contact had hij niet. Eerst zeven jaar later kwamen drs. Hatta, Sjahrir en mr. Iwa Koesoema Soemantri, die te voren als bannelingen op Digoel gezeten hadden, en toen kreeg Tjipto de conversatie die hij zo lang gemist had. Hij leed in hevige mate aan astma, die hem in dat warme klimaat het leven nagenoeg ondraaglijk maakte. Het was en bleef een lijdensweg die hij ging.
Nadat hij meer dan dertien jaar op Banda had doorgebracht kreeg hij van de regering toestemming, naar Makassar te gaan voor tandheelkundige behandeling. Daar bracht zijn jongste broer mr. Soejitno Mangoenkoesoemo hem een bezoek van enkele weken; Makassar ligt 36 uren varens van Soerabaia, Banda twee weken, zodat van een bezoek dáár niets had kunnen komen. In een uitvoerige en aandoenlijke brief aan Eddy du Perron gaf Soejitno verslag van de ontmoeting met Tjipto, die een oude man geworden was, fysiek hulpeloos en hevig bevende als gevolg van de injecties tegen zijn kwaal, die hij enige malen per dag hebben moest. Maar zijn geestkracht had onder de ervaringen niet geleden; zijn gedachten waren fris en helder. Hij was nooit communist geweest en verafschuwde het fascisme nog radicaler, was democraat, minder uit politieke dan uit humanitaire overwegingen. Hij had vroeger Japan bewonderd, maar was daarvan teruggekomen omdat het een even zoveel steviger greep zou hebben op Indonesië als het machtiger was dan Nederland. Hij vreesde een Japanse inval, die de Indonesische bevolking volkomen onvoorbereid zou vinden. Hij zou in die omstandigheden met de Ned.-Indische regering een bondgenootschap willen sluiten, als de bureaucratie niet te zeer gebonden was aan een traditie die enkel met regeling van binnenlandse verhoudingen samenhing en van overgeleverd wantrouwen doortrokken was. Dat wantrouwen werd van de andere zijde beantwoord met een even sterk wantrouwen in de bedoelingen der kolonisators. En zo was de paradoxale toestand ontstaan dat de Indonesiërs bij de verdediging van hun land min of meer gedesïnteresseerde toeschouwers zouden zijn. Dit zou alleen anders kunnen worden als de regering een breedheid van visie zou tonen, voldoende om de verbannen leiders, die de waarachtige leiders van hun volk waren, in de verdediging te betrekken. Dus: de leiders terug en volledig recht van vereniging en vergadering. Deze visie van Tjipto heeft
zich in de beschamend ongelukkige strijd tegen de Japanse invallers afdoend bevestigd. Alleen de Hatta's, de Sjahrirs, de Soekarno's zouden in staat zijn geweest het volkssentiment te elektriseren en te organiseren.
| |
| |
Maar Tjipto voelde dat hij zelf met zijn kwaal en op zijn leeftijd voor de politiek had afgedaan. Toch weigerde hij een aanbod van de regering, hem terug te sturen naar Java indien hij zou beloven, zich strikt afzijdig te houden van de politiek. Hij weigerde dit voorstel te overwegen tenzij hem te voren duidelijk zou worden gemaakt wat ‘politiek’ was. Bovendien vreesde hij door aanneming ervan de beweging een duw naar beneden te geven. En op de mededeling van Soejitno dat de regering wel bereid zou zijn hem een ander, voor zijn gezondheid minder schadelijk, interneringsoord aan te wijzen, indien hij er om zou vragen, reageerde hij met de opmerking: ‘Waartoe dat verstoppertje spelen? De regering kan me immers maken en breken. Dus kan ze me ook overplaatsen als ze daar lust in heeft. Toen ze me interneerde had ze mijn toestemming niet nodig. Waarom nu plotseling wel? Waarom moet ik me verdeemoedigen door om een andere plaats te smeken?’ Het klimaat van Banda was funest voor zijn gezondheid. Maar hij was te fier om enig verzoek te doen waar de bureaucratie, die hem overwonnen had, kleinzielig genoeg was om hem nog eens als smekeling voor zich te willen zien.
Tjipto klaagde er over dat hij suf geworden was. Vroeger was hij levendig en beweeglijk en zat hij vol scherts. En nog kon hij vol belangstelling ingaan op een medisch probleem dat hem werd voorgelegd, een politieke of een wijsgerige discussie, maar die ogenblikken kwamen niet vaak meer voor. Zijn astma maakte hem hulpeloos; de aanvallen kwamen dagelijks zo dikwijls voor, dat zijn vrouw - een Indo-Europese, die zich geheel Indonesische was gaan voelen - hem geen ogenblik alleen durfde te laten.
Na de inval der Duitse legers organiseerde hij een adhaesie-betuiging met Nederland, waarmee hij onvoldoende succes had doordat de regering niet besefte dat dat het moment was om zich grootmoedig te tonen en de bannelingen op vrije voeten te stellen. Tjipto kreeg vergunning naar Java terug te keren, - een leeg gebaar, want de afgeleefde, zieke man kon toch geen rol meer spelen in de politiek. De anderen bleven waar ze waren en kregen eerst na de landing van de Japanners de vrijheid. Van hen kon niet verwacht worden dat ze aan een betuiging van adhaesie met Nederland zouden deelnemen.
De koloniale pers in Nederlands-Indië interpreteerde Tjipto's gebaar verkeerd; natúúrlijk interpreteerde ze dat verkeerd, - ze had zijn overwegingen en bedoelingen altijd miskend. Ze sprak van een ‘bekering’ van de oude revolutionair, die, naar het heette, eindelijk,
| |
| |
tegen het einde van zijn leven, inzag altijd op de verkeerde weg te zijn geweest. Ze begreep niet, dat de Indonesische voormannen goede democraten waren, bereid om daadwerkelijk hun bijdrage te leveren tot keren van het totalitaire gevaar. De latere Indonesische minister Setiadjit was tijdens de Duitse bezetting van Nederland een belangrijke figuur in het verzet; en hij was de enige niet.
Tjipto vestigde zich na zijn terugkeer in juni 1940 te Soekaboemi, waar hij in mevr. De Willigen-Vuyk - de schrijfster Beb Vuyk - een toegewijde geestverwante en vriendin vond. Hij bleef zich interesseren voor wat er in de wereld gebeurde en zond me van tijd tot tijd een van geest tintelende bijdrage voor ons tijdschrift Kritiek en Opbouw. Toen ik medio 1942 door de Japanners geïnterneerd werd, deed hij via drs. Hatta moeite me weer op vrije voeten te doen stellen, - wat mislukte.
Hij stierf in april 1943. Met hem ging een der edelste geesten die ik in mijn leven ontmoette heen. En hij leeft in mijn herinnering voort als slachtoffer van een regiem dat niets begreep, niets leerde en niets afleerde en het einde vond dat het verdiende.
|
|