| |
| |
| |
Pszisko Jacobs
Laat de trein stoppen
I
Ik herinner mij nog, dat ik het restaurant verliet. Wat vlak ervoor gebeurde, dus wat ik had gebruikt en wie mij had bediend, weet ik niet. Het was nogal donker in het restaurant, maar het kan ook zijn, dat het er donker leek, doordat er buiten opeens het zonlicht was, fel en bijna vertikaal vallend. In elk geval was de overgang van donker naar licht zeer groot. En ik dacht: ik ontwaak uit een droom.
Het was zeer warm, zelfs onder de bomenrij, waar ik liep en ik nam mijn hoed af en streek over mijn haren. Ik schrok even: was mijn haar zo dun geworden? Mij wilde op dat moment niet te binnen schieten, hoe oud ik was en toen ik mij inspande, was het, of er een trein voorbijraasde, in het donker, met lichtende vensters. Ik vergat, dat ik moeite deed om vast te stellen, hoe oud ik was en toen reed de trein steeds langzamer en liep ik weer onder de bomen: schaduw, zon, schaduw, zon.
Ik bewoog mijn tong in mijn mond en stelde vast, dat ik daarstraks koffie had gedronken en aan de stroefheid van mijn tanden wist ik, dat ik die morgen reeds vele koppen koffie had gedronken. Maar waar? In dat restaurant? En toen schrok ik hevig: ik wist niet in welke plaats ik mij bevond, noch wat ik er deed. Het was nog pijnlijker dan in de ogenblikken, dat men voor iemand staat en niet weet, hoe deze iemand heet en dit toch beslist moet weten. Ik liep verder in de warmte, onder de bomen. Ik zag een hond, enige vechtende mussen, een jong meisje, dat op een fiets voorbij kwam. Het was een lief meisje, met smalle, rechte rug, breed in de schouders en heupen en met stevige benen. Ik bleef staan en keek haar na. Toen kreeg ik een kleur, want ik wist, dat ik vierenveertig was, niet zo heel oud, maar te oud om als een leerling van een middelbare school een meisje na te kijken. Vreemd, dat ik het gevoel had, dat ik nog op school was, vlak voor het eindexamen en tegelijk, dat dit reeds vijfentwintig jaar geleden gebeurde.
Ik stak een sigaret aan. De rook dreef omhoog, langzaam, als een groter en waziger wordende kinderballon. En toen schoot mij de naam van de plaats te binnen, echter nog niet, wat ik er kwam doen of wat ik er had gedaan. Dat zou straks wel komen. Ik kwam bij een groot plein.
| |
| |
De zon had het gras in het plantsoen verkleurd en een man van de gemeente was bezig een slang uit te rollen om te gaan sproeien. Een hond stond met scheefhangende kop te kijken. Toen het water sissend te voorschijn spoot, sprong het dier er met een nijdige grauw op af. Daarna sprong het terug, zijn kop schuddend en snuivend van het water.
Lange tijd bleef ik staan kijken naar het spuitende water. Ik zag vele regenbogen in de vliegende droppels. Nog steeds had ik geen besef van wat ik hier in deze plaats was komen doen. Straks zou ik terugkeren naar mijn woonplaats zonder het misschien zeer belangrijke te hebben verricht. Was ik gekomen om iets te verkopen? Was het voor een bespreking in verband met de bank? Ik peinsde, maar zonder overtuiging, alsof het peinzen mij toch niet kon helpen.
Toen de man van de gemeente de slang voor de vierde maal verlegde, draaide ik mij om, stak de rijweg over, sloeg een hoek om en liep toen in de schaduw. Ik sloeg weer een hoek om. De straat was verlaten. In de felle zon stond een blauwgrijze bestelauto. Een vrouw bevond zich aan de achterzijde ervan, bukte zich door de geopende deur en trok een kartonnen doos te voorschijn. Bijna was ik voorbijgelopen, toen zij opkeek. Ik keek haar half aan, half langs haar heen. Iets in haar gezicht, in haar ogen deed mij langzamer gaan. Toen zei de vrouw halfluid: ‘Zo, ben je eindelijk teruggekomen.’ Ik stond een ogenblik stil. Een man kwam uit een winkel en liep op de wagen toe. Ik had nog niets gezegd. Toen ik verder wilde gaan, zei de vrouw tegen de man: ‘Kijk, dat is mijn man. Hij wil mij niet herkennen. Ik heb hem in jaren niet gezien.’ De man keek mij even aan, glimlachte scheef, wilde wat zeggen, maar draaide zich om en liep terug naar zijn winkel. Ik vond de aangelegenheid amusant. Ik houd van zulke onverwachte wendingen in het leven. Bovendien was er een merkwaardige nieuwsgierigheid. Met wie verwarde deze vrouw mij? Wie was de man, op wie ik zo sterk leek? De vrouw was bovendien niet onaantrekkelijk, vijf-, zesendertig, eigenlijk knap, maar dan knap op rijpe en niet op kinderlijke wijze.
Vijf minuten later zat ik naast haar in de auto en nog vijf minuten later bevonden wij ons in een huis aan een gracht. De vrouw meende nog steeds, dat ik haar man was.
| |
| |
| |
II
Het gaf niet, dat ik betoogde niet de man te zijn, waarvoor zij mij hield. Zij vertelde, dat wij vlak na de oorlog waren getrouwd. ‘Weet je nog, dat Evert op onze trouwdag met sigaretten en drank kwam aanzetten en dat je dronken werd en later zelfs misselijk?’ Ik zei niet veel, liet haar praten, een stroom van woorden, een kleurig verhaal, terwijl haar mond soms lachte - haar gebit was uitstekend - en mijn aandacht was van een wonderlijk ontspannen karakter. Ik voelde mij heerlijk op mijn gemak met deze vrouw, die ik toch nooit ontmoet had. Totdat zij mij vroeg, of ik nog wel eens last van mijn knie had. Het was als legde men een groot gewicht op mijn schouders. Maar ik liet niets merken. ‘Welke knie?’ vroeg ik. Dat wist zij niet goed meer. Zij moest eerst naast mij komen staan. ‘De linker.’ Dat was juist. Ik voelde mijn bovenlip vochtig worden en het leek, of in de verte een trein raasde. Het kon toeval zijn. Het was toeval. Ik kende deze vrouw niet. Zij was geen neurasthenisch type, vond ik. Zij was gewoon in de war. Ik moest wel sterk op die andere man lijken. Toen zij naast mij stond, rook ik de lucht van fijne zeep en van leer en plastic. Zij had een klein bedrijf, waar tassen en dergelijke dingen werden gemaakt.
Opvallend was, dat zij mij geen verwijten maakte. Ik weet, dat vrouwen - misschien ook mannen - in dit soort situaties meestal het ene verwijt op het andere stapelen. Had zij dit gedaan, dan zou ik snel vertrokken zijn. Dan zou ik het niet langer amusant gevonden hebben. En haar aantrekkelijke gestalte en haar uitstekende gebit zouden mij niet langer bekoord hebben.
Ik vroeg haar, hoe ik dan wel heette. Zij noemde een achternaam, die ik nog nooit had gehoord: Rodal. De voornaam was de mijne: Peter. Maar deze naam komt veel voor. ‘Kun je je werkelijk niets meer herinneren?’ vroeg zij mij toen. Ik schudde mijn hoofd. ‘Je hebt dus je geheugen verloren.’ Ik schudde nogmaals mijn hoofd. Zij vroeg, of ik koffie wilde. Hoewel ik reeds vele koppen koffie gedronken moest hebben die dag, zei ik ja. Zij ging naar de keuken. Ik keek wat rond in de kamer. Te dure meubels, vond ik: zware stoelen, een grote radiokast, een televisie. In de keuken begon Paula - zo heette zij - zacht te zingen. De situatie was een vreemde, maar doordat er geen spoor van tragiek was noch van hardheid, bitterheid, verwijt, was ik in een stemming, die varieerde tussen avontuurlijk en amusant, met een kleine gespannenheid omtrent de afloop. En eigenlijk had ik een beetje
| |
| |
vrees voor de beëindiging van dit droomachtig samenzijn. Alsof er dan hevige emoties en tranen zouden komen. Het zag er echter niet naar uit. Zij bracht de koffie binnen. Ongevraagd had zij mij koffie zonder suiker en met weinig melk gebracht. ‘Ik weet het nog precies,’ glimlachte zij.
Het was een kop koffie naar mijn hart.
Paula wist niets van mijn schooltijd af en ook niet van mijn dubieuze houding tijdens de oorlog: ondergrondse en zwarte handel dooreengemengd. Van mijn ouders wist zij ook niets, noch van mijn verdere familie. ‘Dat is toch gek,’ merkte ik op. ‘Als ik je man ben, moet je toch wat van mijn familie weten.’ Waarop zij antwoordde - met haar sympathieke glimlach -: ‘Dat zei ik toen ook, voordat wij trouwden en na onze trouwdag. Maar je lachte er om en zei altijd, dat je familie je gestolen kon worden.’ Opmerkelijk, dacht ik, dat denk ik ook. Die Peter Rodal en ik hebben enige punten van overeenkomst.
‘Zullen wij wat gaan slapen?’ vroeg zij opeens. Ik kreeg een kleur. En toen zij mij aankeek en zag, dat ik kleurde, werd ook haar gezicht lichtelijk rood. ‘Ik bedoel een dutje doen. Het is warm en ik hoef vandaag niet meer te werken. Jij gaat hier op de divan liggen en ik op bed.’ Ik was inderdaad moe en slaperig, ondanks de goede koffie. Een kwartier later sliep ik, mijn jas en das over een stoel, mijn boord los.
| |
III
Mijn droom was benauwend. Er was weer het geraas van een trein, steeds luider, recht op mij af. Ik probeerde mij te bewegen. Mijn geschreeuw was een verstikte kreun, die mij wakker maakte. Mijn gezicht was nat van het zweet. Ik sliep weer in, met de gedachte: het is goed hier. Toen ik weer wakker werd, stond Paula met haar rug naar mij toe. Zij had goedgevormde benen, met sterke enkels. Ik dacht eraan, dat ik Wiertsema nog moest bellen. Als ik het handig aanlegde, zou ik ongemerkt aan de weet komen, wat ik in deze stad had moeten doen - of reeds had gedaan? -. Ik was nog verder aan het overleggen, wat mij te doen stond, toen zij zich omdraaide. Zij glimlachte en knikte. ‘Het is of je nooit weg was.’ Ik voelde mij verlegen worden, alsof ik iets kreeg, dat mij niet toekwam. Straks zou ik immers moeten vertrekken, om nooit weer te komen. Peter Rodal had waarschijnlijk zijn rechten hier verspeeld, doch ik had mij deze rechten nooit verworven. Ik was een vreemde.
| |
| |
‘Geloof je werkelijk nog steeds, dat ik je man ben?’
‘Maar je bent het. Vertel mij, wat je tegenwoordig doet.’
Ik vertelde dit, zonder namen van mensen en plaatsen te noemen. Midden in mijn verhaal onderbrak ik mijzelf. Ik wilde telefoneren. Ik ging voor het toestel staan. Zij mocht niet weten, welke plaats, welk nummer. Ik belde vier keer. Ik kreeg geen verbinding. Wiertsema was dus niet langer op de zaak. Kon ook moeilijk. Zijn eigen nummer hoefde ik niet op te bellen. Hij was ongetwijfeld niet thuis. Toen keek ik in mijn portefeuille. Veel geld had ik niet bij mij. Ik kon geen treinkaartje vinden. Was ik misschien met de auto gekomen? Dat was nog iets, dat ik ongemerkt van Wiertsema aan de weet moest komen. Hoe kon ik zo vergeetachtig zijn. Van voor het moment, waarop ik het restaurant verliet, vanmorgen, kon ik mij niets herinneren. Het was ook bijzonder warm geweest.
Paula plaatste een kop thee naast mij, zwart en met veel suiker. Zo vind ik thee het lekkerst. Ik ging zitten, greep naar mijn das. ‘Hoeft niet, Peter, je bent hier immers thuis.’ Ik zweeg, de das als een hand, die ik niet kon loslaten, tussen mijn vingers. Hoe moet dit nu, dacht ik. Ik deed mijn jasje aan, ondanks haar aandringen dit niet te doen. De das hing ik over de stoel. Ik roerde nog eens in mijn thee en dronk daarna langzaam. Hoe kom ik weg, dacht ik.
‘Ik moet sigaretten halen.’
‘Die haal ik wel even, Peter.’
Maar ik ging zelf. In de winkel was het benauwend. De das kan zij houden, dacht ik, terwijl ik een sigaret aanstak. Maar toen ik naar buiten kwam en in de richting van haar woning keek, over het water heen, zag ik, hoe zij naar mij keek en toen wuifde en lachte, argeloos en alsof zij wist, dat ik toch niet zo maar weggegaan zou zijn. Ik kwam binnen en zei, dat ik stilletjes had willen vertrekken. ‘Dat weet ik,’ zei Paula, ‘en daarom keek ik je na.’
| |
IV
Als een vrouw zo onopzettelijk en openhartig een beroep op je doet, dan is het moeilijk, zo niet onmogelijk, te doen alsof het je alles niet aangaat. Ik bleef dus die avond. Ik bleef ook die nacht. Nadat ik Wiertsema eindelijk aan de telefoon had gekregen en weliswaar niet aan de weet kwam, wat ik te doen had in die plaats, maar dan toch wel, dat mijn auto gereed was en voor mijn huis neergezet zou worden, was
| |
| |
er geen enkele geldige reden om dadelijk te vertrekken. Maar het was waarschijnlijk zo, dat er geen geldige reden te vinden was onder de gegeven omstandigheden. Ik bleef dus die nacht, op de divan.
De volgende dag kwam Paula's zuster. Paula had de zuster niet van te voren gezegd, dat ik er was. Het bleek een grote teleurstelling voor haar, dat zij, Emmie, mij niet herkende. ‘Ik was zo jong indertijd,’ verontschuldigde deze zich. Ik zei daarop niets, ook niet, dat ik Peter Rodal niet was. ‘Waren Huib en Fien nog maar hier,’ zei Paula, ‘of anders Wim en Gerda. Zij zouden je zeker herkennen.’ Ik wist reeds, dat deze mensen in Australië zaten. Emmie vertrok tegen de middag. Wij hadden haar, onafgesproken, in de waan gelaten, dat er geen probleem bestond omtrent mijn Peter zijn, Peter Rodal wel te verstaan. Het was een zondag en na het eten maakten wij een korte wandeling. Na de wandeling luisterden wij naar muziek. Zij had een prachtige collectie langspeelplaten. Ik bleef tot na het avondeten. Ik zou mijn auto gaan halen en de volgende dag terugkomen. Met de auto zouden wij dan een week of langer met vakantie gaan, de Ardennen of Luxemburg of zelfs Parijs bezoeken. Het plan was van mij.
De volgende morgen had ik koorts en heftige keelpijn. En niets maakt mij neerslachtiger dan keelpijn. Mijn telefoon was defect en een buurvrouw waarschuwde Wiertsema, dat ik niet kon komen. En zij belde de dokter. Ik lag een week op bed. Waarom ik Paula niet schreef, begrijp ik nu nog niet. De enige verklaring is mijn neerslachtigheid wegens mijn keelpijn. En dat is geen voldoende reden. Misschien ook dacht ik, dat het maar twee dagen zou duren. Hoe dan ook, ik verzuimde haar bericht te sturen.
Nadat ik beter was, verzocht ik Wiertsema naar mijn flat te komen. Hij kwam na een paar uur. Ik vertelde hem, dat ik mij terugtrok uit de zaak. Wiertsema begreep er niets van - ik trouwens ook niet - en hij deed bijna niets anders dan vloeken en herhalen, dat hij er geen bliksem van snapte. Nadat hij weg was, schreef ik een brief aan mijn huisheer, waarin ik de huur van de flat opzei. Daarna pakte ik mijn koffers, sjouwde deze omlaag naar mijn oude chevvie en reed in één stuk naar de plaats, waar Paula woonde. En waar ik zelf had gewoond, wist ik mij opeens te herinneren. - Maar niet als Peter Rodal -.
| |
| |
| |
V
Ik kon eerst de gracht niet vinden. Toen ik deze eindelijk had bereikt en aan de overkant de sigarenwinkel zag, klopte mijn hart onrustig en fel en ik dacht: Jezus, Petertje, ik geloof, dat je verliefd bent. Ik stopte voor het huis, trachtte kalmer te worden. Ik stak een sigaret aan, die ik na een paar halen uitdrukte in de asbak. Ik verliet de wagen, smeet de deur hard dicht, tastte naar mijn sigaretten, maar belde toen resoluut aan. Ik voelde mij natuurlijk schuldig en niet zo weinig. Er werd niet opengedaan. Mocht ik ook niet verwachten. Zij kon nog niet thuis zijn. Ik liep een eindje om, kocht bloemen. Toen ik terugkeerde, stond de deur open. Ik belde niettemin en wachtte. Een vrouw van ongeveer zestig kwam met stijve stap de trap af. ‘U komt zeker voor mevrouw Rodal?’ Een beetje buiten adem - want ik wist op dat moment, dat het alles geen droom was geweest - antwoordde ik bevestigend. ‘Het is erg jammer,’ zei de vrouw toen, ‘mevrouw is niet thuis, heeft geen adres achtergelaten. Het huis is voor onbepaalde tijd verhuurd. Ik ben de werkster, ziet u.’
Ik stond als versteend. De trein uit mijn droom - en eigenlijk de trein die er altijd was - kwam aangeraasd, in het donker, met dreigend lichtende ramen, daverde langs mij heen, mij onverschillig terzijde latende. Mijn hart zonk in mijn borst, dieper en dieper. En in de verte klonk de stem van de vrouw: ‘Zij is op zoek naar haar man’ en toen - duidelijker, op gichelende toon -: ‘Dat was zij al zo lang van plan, maar nou is het er toch van gekomen.’
| |
VI
Ondanks mijn zoeken, van plaats tot plaats, heb ik haar niet gevonden. Nu eens hoor ik, dat zij zojuist was, waar ik aankwam, dan weer, dat zij op weg is, waarheen ik zal gaan. En de trein raast steeds vaker. Er is geen dag of nacht, dat ik de trein niet hoor. En zie. De angst stijgt. Is het de angst, dat ik haar niet weer zal zien? Ben ik nu die Peter Rodal? Bestaat er eigenlijk wel een Paula? Jezus, Jezus, laat de trein stoppen. Ik wil hem niet langer horen. Laat mij thuiskomen, eindelijk. Wijs mij de weg onder de bomen in de hete zon en de plaats, waar ik haar voor het eerst - voor het eerst? - zag. En laat mij haar weerzien.
Laat mij eindelijk thuiskomen.
|
|