| |
| |
| |
J.B. Charles
Kerk en voetbal
Zaterdagavond.
Om half zeven wordt er gevoetbald. Dynamo Berlijn tegen Motor Mitte Magdeburg. Dynamo is op eigen veld nog ongeslagen.
Een uitstekend stadion, midden in een der grondigst vernietigde buurten van Berlijn. Men heeft kortgeleden met bulldozers de puinhopen in een enorme ellipsrand bijeen gestouwd, daarna heeft men die duinhoge tallud geëffend en er aan de binnenzijde zitplaatsen op aangebracht. Het heeft de naam Friedrich-Ludwich-Jahn-Sportpark gekregen.
Daar hebben we de goede Turnvater dus, die onder Napoleon met zijn gymnastiektoestellen de zaak der Duitse nationale verheffing diende, de schrijver van Das deutsche Volkstum, de vrijwilliger onder Lützow, die in 1815 Parijs mee binnentrok en, met zijn lange baard en plompe laarzen een der vele bezienswaardigheden van het Weener Congres geweest is. Een ijveraar voor de Duitse eenheid daarna, die tengevolge daarvan zes jaar lang als gevangene van vesting naar vesting gesleept is, maar die zijn leven als conservatieve afgevaardigde in de Nationale Vergadering te Frankfort beëindigde.
Merkwaardig, die voorkeur van de communisten voor deze Turnvater. Later bleek mij dat Kantorowicz het woord voorkeur blijkbaar nog te zwak vond. In zijn artikelen in Die Zeit, twee weken na zijn vlucht, in augustus 1957, schrijft hij, hoe er in zijn Oberseminar over de Duitse eenwording (Reichsgründung) gesproken was, waarbij hij verklaard had, dat hij, voor een keuze gesteld tussen Jahn en Bismarck, zonder aarzeling voor de laatste zou kiezen. ‘Das war ein Sakrileg. Der Turnvater Jahn war und ist der Schutzheilige der Männer vom Schlage Ulbrichts.’ Dat ergert K., want: ‘Marx hatte von ihm nur mit dem äuszersten Widerwillen als von dem Turnwüterich und Turnrüpel gesprochen’. Betekende dat, zegt hij, dat bij ons de geest van Jahn heerste? Men kan beter zeggen: ‘der Ungeist der Funktionärsclique’. ‘Jahn war der Inbegriff des kulturellen Erbes für seine gerade an der Herrschaft befindlichen Verehrer’. Het had bijna gevolgen gehad. Men wees K. terecht. Hij kan wel beweren, ‘dass man doch noch die Meinung von Marx teilen dürfe’, maar men ‘müsse doch die Linien kennen; der Genosse Ulbricht habe kürzlich in einer Rede wieder be- | |
| |
tönt, dass man sich den Patrioten Jahn zum Vorbild nehmen müsse’.
Ik wist van dat alles nog niets. De naam Jahn had voor mij een iets meer ridicule dan onaangename klank, maar Kantorowicz zou nog net een paar weken in de DDR zitten, toen ik daar op mijn bank in het Jahnstadion zat.
Het spel is van hoog gehalte. Aan de lichamelijke conditie van de spelers lijkt veel aandacht te zijn besteed; het zijn stuk voor stuk atleten, sommigen zelfs acrobaten. De techniek is knap en de combinaties zijn mooi, maar voor het doel gebeurt er niet veel. De gemoederen van het publiek zijn niet zeer bewogen, hoewel het volle stadion kennelijk meeleeft. Eén keer appeleren twee Magdeburgers fel tegen de scheidsrechter, overigens is het een knappe maar niet al te opwindende wedstrijd.
Later op de avond.
Een eenzame dame in het hotel haalt mij over, met haar naar de overkant te gaan, om ons te verstrooien. Zij studeert medicijnen en werkt op het ogenblik praktisch. Heel hard, zegt ze en daarom wil ze soms een avond uit de misère van Oost, naar de ‘Lokalen’ van West. Ik heb haar nu een paar keer in het restaurant ontmoet. Zij is wat klein, maar het staat haar niet. Zij spreekt Engels met mij, waar ik een hekel aan heb. En bovendien laat zij, ondanks dat Engels, nog haar stem dalen als ze bijvoorbeeld zegt: ‘ik ben vanmorgen aan de overkant wezen zwemmen’. Daarbij kijkt ze schichtig om zich heen. Of er ook iemand meeluistert. Dit is allemaal vrij gek, aangezien ik uit ervaring weet hoe levendig het verkeer tussen Oost en West is. Waarom zou zij niet in West mogen zwemmen? Dat kan overigens even plezierig in Oost. Omdat het allemaal zo gek is, ga ik mee.
Buiten vraag ik haar, waarom ze doet zoals ze doet. Ze verklaart er zeker van te zijn bespionneerd te worden. Ik zeg haar, dat zij er met dit gedrag zeker van kan zijn, de aandacht te trekken van iedere ‘toezichthouder’ die in de buurt mocht zijn.
Wij nemen de S-bahn. Nadat wij bij de Zoölogischer Garten zijn uitgestapt, leidt zij mij naar een tent die reuze grappig moet zijn en die mij zelfs ‘wetenschappelijk’ zal interesseren.
Het is een bar met Napoleon III-spiegels, rococo-tafels en tafels met tegels van spiegelglas, met banken en fauteuils die valletjes tot de vloer hebben, met afschuwelijk kristallen luchters, kortom, het is een tent om een sten-gun in te laten afgaan. De prijslijst is in een rood- | |
| |
fluwelen band gevat. De obers zijn jongens met slofschoenen en nozem-allures.
Er loopt een vreemd meisje rond met blote bruine schouders, korte donkere krullen en met die lachwekkende mannequingang waarbij met zogenaamd gekanteld bekken beurtelings de heupen naar voren gestoten worden. Zij laat bij dit glijlopen haar handen en armen meeroeien op een manier die sierlijk heten moet. In een van die handen zwaait zij een lange sigarettenpijp rond, alsof zij daarmee geheime kegelsneden maakt in de geparfumeerde lucht. De handen vallen mij op: zij zijn afstotelijk. Het vreemde meisje staat nu dicht bij ons met een ober te flirten. Zij knijpt hem daarbij in zijn bovenarmen. Ik merk nu dat de hele tent met mij mee kijkt. Sommigen lachen erom, anderen kijken vertederd naar dit paar. Ik zie dan, dat het meisje een goed geschoren baard heeft, die blauwig door de poeder heenschijnt en ik hoor haar nu duidelijk spreken met een onbeschaafde jongemannenstem. Ach so, ik ben dus in een flikkertent gebracht.
Mijn begeleidster giert het uit van de pret als ze mij de ontdekking ziet doen. ‘Wat jammer,’ zegt ze, ‘ik had zo graag willen zien dat u hem ten dans gevraagd had!’ Nou, dan heeft ze pech gehad. Er zijn hier vrij veel knappe èchte meisjes, ze zijn er met hele jonge jongens of heel oude mannen. Vrouwen boven de ongeveer 24 jaar zijn niet aanwezig. Tóch, bij de lesbische paren die ik nu met elkaar zie dansen. Er is een klein kittig vrouwtje bij met een mannenshirt aan, dat een grote blonde vette poes als haar streng bewaakte eigendom over de vloer voert. Hier en daar zitten nozemieke jongens met gek haar en rode sokken in groepjes bij elkaar. De muziek wordt voortgebracht door een hels verlichte, een waanzinnig grote en lelijke maar effectieve jeukdoos, juke-box, zoals de Amerikanen zeggen. Ik heb er al gauw genoeg van en wij wandelen door het schitterend verlichte mondaine Westen naar de trein die ons bij de vale stiefzuster Oost moet brengen.
Het gesprek onderweg is niet bepaald aangenaam. Bepaald niet.
‘Wat een verschil hè?’ zegt mevrouw laatdunkend, terwijl ze naar de wolkenkrabbers in aanbouw en al het licht knikt. ‘Wat vindt u nou wel? Waarom kunnen die in Oost níét zo vooruit?’
Ik antwoord haar, dat het verschil zich makkelijk laat verklaren. De bezetter van Oost heeft zich destijds aan de gemaakte afspraken gehouden van ontmanteling en schadevergoeding, terwijl die van West dit om politieke redenen niet hebben gedaan; integendeel, die hebben geld ingepompt. Ik zeg een ogenblik later, dat Oost er naar mijn
| |
| |
mening uitziet zoals héél Duitsland er behoorde uit te zien; dat het veroorzaken van dit verschil onruststoken is; verschil is gevaarlijk en gevaar scheppen zou de bedoeling wel eens kunnen zijn.
Hier valt zij mij verontwaardigd in de rede. Waarom zou héél Duitsland nog achterop moeten zijn? Na twaalf jaren moeten wij die oorlog maar eens vergeten en de schulden kwijtschelden; de zakelijke zowel als de morele.
Ik zeg haar, dat daar naar mijn mening langzamerhand misschien over te praten zou zijn, als niet het fascisme in Duitsland weer in opmars zou zijn, enzovoort, waarbij ik bijvoorbeeld over de Westduitse rechters spreek, die onder Hitler doodvonnissen wezen tegen tegenstanders van het nationaal-socialisme en die thans, onder Adenauer, wéér rechter zijn. En dan komt er een pijnlijk moment. Ik zeg, over die nog in Rusland gevangen soldaten, waar zij over geklaagd heeft, dat militairen die aanvallend een grens hebben overschreden, nooit terug behoren te komen.
Hoe ik dat bedoel, vraagt ze.
Ik herhaal, dat soldaten die in de aanval een landsgrens schenden behoren te sneuvelen en dat zij onverdiend geluk hebben als ze gezond weer terug komen.
Later, in de hall van het hotel, laat ze mij een handvol foto's zien. De laatste is die van een kecke Luftwaffe-officier, met het ijzeren kruis en nog verscheidene andere merkwaardigheden op zijn uniform. Wijlen haar man. In Lille gefotografeerd, vlak voor hij door de Engelsen werd neergeschoten. Het spijt me voor mevrouw de weduwe, maar dat hebben die Engelsen dan toch maar goed gedaan. Op de andere foto's staan allemaal lieve moeders en vriendelijke vrienden. Daar geeft onze weduwe de beroemde zo en zo een hand. Zij is van meer dan burgerlijken huize vertellen de foto's, en als ze mij haar adres geeft, daar stáát ze op, is ze opeens gravin en dat adres is plotseling in München, want ik moet vooral niet naar hier schrijven.
‘Maar ik ben helemaal niet van plan ooit te schrijven!’
‘Nu ja.’
We hebben het natuurlijk ook over de particuliere wapenkoningen. Ach, ach, wat zie ik dat óók allemaal weer verkeerd. Bedoel ik Alfred Krupp? Maar dat is een héle aardige man! Betreurenswaardige man zelfs, zo zwak van gezondheid, maar nou gelukkig van dat afschuwelijke Amerikaanse mens gescheiden. Alfred kon óók niks aan de oorlog doen, ik moet maar eens met haar bij hem komen logeren op - (ik
| |
| |
ben de naam vergeten) - dan zal ik zèlf zien. Ik zeg dat ik zo'n proleet niet wens te ontmoeten. Ze schudt ontdaan haar hoofd en zegt foei. Dan zijn we weer thuis. De weduwe gravin zegt mij in de lift dat ze een kostelijke avond heeft gehad en dat ze mij wel ‘flink’ vindt, al ben ik helemaal gek op het punt van de politiek. Daarmee stap ik enigszins geërgerd, enigszins beteuterd en enigszins verlicht af op mijn eigen étage, terwijl zij alweer naar boven stijgt, niet naar haar Alfred of naar een riddergoed, maar naar haar hotelkamer ergens in Oost-Duitsland. Wat een gek mens.
Zondagmorgen.
Er is een dienst in de Marienkirche. Die weet ik toevallig te vinden: bij het Rote Rathaus; dus daarheen.
De kerk ziet er materieel zeer goed uit. Hij zal flink gerestaureerd zijn, maar er moet ook behoorlijk wat van overeind zijn blijven staan. De schilderijen die in het rond hangen zullen ze wel hebben opgeborgen. Ik vind schilderijen in een kerk onaangenaam.
De kerk is behoorlijk bezet. Tot mijn grote verbazing veel jonge mensen en daaronder veel mannen. Sommigen in manchester broeken, anderen naar onze maatstaven op zijn zondags gekleed. Ook kinderen. De liturgie wordt door iedereen aandachtig meegezongen en meegesproken. In het eerste gezang luidt het... ‘dass wir, eh wir vergehn, recht aufstehn’. Dat is: dat wij fatsoenlijk mogen sterven. Even later zingen ze: ‘Beschirm die Obrigkeiten, richt auf des Richters Thron’. Dat werd ook al in de tijd van die keizers gezongen.
Er is mij veel aan gelegen, de tekst van de preek zo letterlijk mogelijk mee naar huis te nemen. Behandeld wordt uit de Handelingen de geschiedenis van Filippus en de Moorse kamerheer van Kandacé. Filippus treedt daar op als ‘getuige’, als propagandist dus.
‘Wir wollen in diesen Wochen über den Zeugendienst der Kirche sprechen. In unserer letzten Predigt zeigten wir den Auftrag der Kirche an die Gewaltigen und Hochmütigen, an die Klugen und Fortschrittlichen. Petrus zeugte von dem Herrn vor den Männern, die Jesus getötet hatten. Wir sagten es, dass der Konflikt da kommt, wo die Gemeinde der Welt ihre Ohnmacht und Sünde bezeugt, wo sie vor dem Mächtigen Beweiss der Kraft und der Vollmacht liefert. Sie gerät in Widerstreit mit den Selbstsichern und denen, die auf ihren Ruhm und ihre Ehre bedacht sind, wenn sich ihre Sünde und Schwachheit auf- | |
| |
zeigt. Was von den einzelnen gilt, gilt auch von der Gesamtheit. Je mehr ein Staat nach Allmacht strebt, je mehr allmächtig, allwissend und allweise sein will, um so weniger kann er es aus der von ihm so verstandenen Staatsraison aus zulassen, dass Abweichungen irgendwelcher Art propagiert werden, die ihn selbst in Frage stellen. Dabei wird dann verkannt, dass es sich für die Gemeinde Jesu Christi um ganz was anderes handelt, als um Machthunger und um Geltungsdrang. Gewisz, es gibt heute auch Erscheinungen, die sich als Christentum und Kirche firmieren, die aber nichts anderes sind als Machtstreben und Propagandasucht, nur mit einem frommen Mantelchen umgeben. Das hat aber nichts zu tun mit der Gemeinde, die Gottes Heiliger sich beruft, erleuchtet und erhillt.’
‘Der gnädige und barmherzige Gott, der einst das Herz des Samariters gewendet hat, so dass er zu dem ging, der da im Staube der Landstrasse umzukommen drohte, der ruft auch auf der Wüstenstrasse von Jerusalem nach Gaza einen Jünger und schickt ihn zu einem suchenden Mann, der fragt und forscht. Dieser Kämmerer aus dem Mohrenland ist ein Suchender geblieben trots seines gefährlichen Berufes. Die ewige Beschäftigung mit den Finanzen hatte sein Herz nicht erkalten lassen, sondern hatte ihn die ganze Fragwürdigkeit seines menschlichen Tuns offenbart. Nun liest er in der Bibel und forscht ob er da etwas findet, was Balsam für sein unruhiges und friedloses Herz sein könnte.
Dieser hochgestellte Beamte war ein suchender Mensch, der ein Gefühl dafür hatte, dass man in äuszerem Dingen nur dann Ordnung halten kann, wann man in seinem eigenen Innern alles in Ordnung behält.’
‘Was lernen wir nun von Filippus? Es ist nicht propagandistischer Wille, der ihn auf den Weg treibt, es ist nicht das Bedürfnis, mit Erfolgsstatistiken zu glänzen, es ist erst recht keine menschliche Betriebsamkeit und kein Sicherhabenfühlen. Er wird von Gott zum anderen geführt und lässt sich führen. Wie der barmherzige Samariter vom Maultier herabstieg, so steigt er von dem Kutschbock des Wagens. Die lange Fahrt, auf der er den Kämmerer begleitet, muss zu Fuss durch Wüstensand zurückgelegt werden. Aber trotzdem verkürzt er seine Predigt nicht. Er hat das, was moderne Seelsorger oft nicht zu haben glauben. Er hat Zeit und nimmt sich Zeit für den einzelnen Menschen. Der klare und eindeutige Befehl des lebendigen Gottes an den Missionar lässt alles andere zurücktreten. Die Sonnenglut, der Staub der Landstrasse wird vergessen. Hitze und körperliche Müdigkeit sind ihm
| |
| |
keine Hinderung gewesen. Da war ein Mensch, dem geholfen werden muss. Alles andere ist nebensächlich. Wie der Meister einst selbst am Jakobsbrunnen, als das samaritische Weib zu ihm kam, alles vergass, Müdigkeit und Hunger, so auch sein Jünger. Der Jünger Jesu, der Christ fangt erst da an, wo der Missionar in ihm anfangt und für den Missionar gibt es keine Rücksicht auf sich selbst, nur einen Auftrag von seinen Herrn. Es geht um das Zeugnis, das er auszurichten hat, alles andere überfässt er dem, dessen Wort er verkündet und dessen Willen er tut.’
Na de dienst probeerde ik de Probst te spreken in de consistoriekamer. Er waren twee menschen vóór mij.
De ene bleek een Amerikaanse professor in de rhetorica te zijn die geen woord Duits verstond, maar die om wie weet welke reden overgewipt was om deze dienst te bezoeken. Hij fotografeerde ons. De Probst staat eerst alleen en dan met mij samen onder de marmeren vleugel van een engel die de preekstoel op zijn schouders torst. Terwijl wij poseren ga ik vermoeden dat dit plaatje wel in een kaartregister terecht zal komen, maar het kan mij niet schelen.
De tweede was een oude man, die de Probst kwam toevertrouwen dat de wederkomst van Christus het volgende jaar plaats zou vinden. Hij had uit de preek begrepen dat dominee Grüber er ook al iets meer van wist, reden waarom hij het hem nog even persoonlijk kwam bevestigen.
Toen ik aan de beurt was barstte de Probst tot mijn verrassing in een levendig en uitstekend Nederlands uit. Wel wel, iemand uit Holland, hoe was het met die en met die en met die? Wij gingen samen lunchen in het Newa-restaurant. Een bizarre gedachte: op een zondag na de kerk in Oost-Berlijn met de dominee lunchen in het Newa-restaurant. Een voortreffelijk restaurant overigens, met de klassieke bediening van een dure metropolitische zaak en niet waanzinnig duur. Het heeft vroeger ‘Nordland’ geheten.
Heinrich Grüber, nu 66 jaar oud, had een Nederlandse moeder en heeft in Utrecht theologie gestudeerd. Vandaar zijn voortreffelijk Nederlands. Zijn vaders wens, dat hij officier zou worden, heeft hij genegeerd: hij is de eerste theoloog in de familie geworden.
Na de eerste wereldoorlog wordt hij bevestigd in een arbeidersgemeente in Oost-Dortmund. Hij legt zich vooral toe op het reclassings- | |
| |
werk en de kinderbescherming. Het Derde Rijk verbiedt hem dit werk. In 1934 wordt hij beroepen in de Oost-Berlijnse gemeente Kaulsdorf.
De officiële organen van de Duitse Evangelische Kerk vinden geen moed of geen lust zich in te spannen voor de door de nazi's vervolgden; van het begin af staat de Bekennende Kirche alleen voor dit werk. Grüber werkt daarin mee voor de verspreiding der christelijke gedachte in nazi-Duitsland; zuivere zendingsarbeid; die moet, vier eeuwen na Luther, opeens grotendeels ondergronds plaats vinden.
Na de novemberpogroms in 1938 wordt de vluchtelingenzorg georganiseerd. Behalve de Quakers in Engeland en Amerika waren het vooral de Nederlanders die zich inspanden voor de opname van vluchtelingen. De Probst noemt M. Slotemaker de Bruïne, die met zijn vrouw door de Nederlandse Hervormde Kerk naar Berlijn gestuurd werd om de mogelijkheden van vlucht voor de Duitsers van joodse afstamming te bestuderen. Hij noemt wijlen prof. V.H. Rutgers van de Vrije Universiteit, met wie hij samengewerkt heeft. Op 19 december 1940 wordt de Pastor deswege gearresteerd en naar Dachau overgebracht.
Sedert de oorlog is hij dus Probst van de Marienkirche in Oost-Berlijn. Hij is de vertegenwoordiger van de Evangelische Kerk bij de DDR. Hij woont in West en heeft zijn dagelijkse werk in Oost. Er is niet makkelijk iemand te vinden die beide, Oost en West, beter kent; ik heb geluk gehad. Probst Grüber gelooft niet, dat het communisme voor Duitsland het grote gevaar is. Sommige mensen hebben aanleg voor reumatiek, zegt hij, anderen voor leverziekten, zo is ons volk boven alles ontvankelijk voor de ziekten van nationalisme en militarisme. Die dreiging is reëel, zegt hij. Wat zich communistisch noemt is grotendeels reactionair jegens oud- en neo-nazisme. De leiders hebben als socialisten of communisten bij ons in Dachau gezeten of in de andere kampen. Hun ideeën kunnen orthodox communistisch zijn, hun manieren van nu zijn vrijwel alle gecopieerd van de Russen. De Russische communisten, zegt hij, hebben de Russische portrettencultus overgenomen van de kerk, voor de analfabetische massa. De Duitse communisten namen deze vormen domweg van de Russen over. Met de rood-bestrikte ‘altaartjes’ die je in alle gebouwen ziet en de straatleuzen. Het is kinderachtig, zegt hij, maar deze vormen zijn niet essentieel. De angst van het Oosten voor het oude Duitsland is niet kinderachtig en wel essentieel. Ik ben in Rusland geweest, zegt hij, en men vraagt mij daar: waarom maken jullie Westeuropeanen toch al- | |
| |
tijd oorlog? Wij hebben jullie toch nooit iets gedaan? Wij willen vrede! Vrede!
En inderdaad, zegt de Probst, dat Rusland is van de tiende eeuw af binnengevallen door Zweden, Hongaren, Fransen, Duitsers en wie dan ook, maar hun eigen aggressieve expansiviteit is altijd zeer gering geweest. Even reëel als de angst van Rusland voor ‘Duitsland’ is die van de Oostduitsers voor de Westduitse geremilitariseerde Adenauerstaat. De mannen die Dachau ontkomen zijn weten dat zij weer in een nieuw Dachau terecht komen als West erin slagen zal Oost te bevrijden of annexeren, hoe men het ook zal mogen noemen. En iemand die daar één keer gezeten heeft, houdt maar één zorg over: dat nooit meer.
Deze niet-communistische en orthodox-evangelische dominee vertrouwt mij verder toe, dat er één man is, voor wie hij elke avond bidt. Dat is Mao Tse Tung, de ‘voorzitter’ van 600 miljoen Chinezen.
‘Waarom?’ vraag ik.
‘Dat is niet alleen de belangrijkste man die nu leeft, maar het is de man die de meest hachelijke taak heeft die een man van deze tijd kan zijn opgedragen. Laat ik u eerst iets vertellen. Mao stamt uit een geslacht dat 1000 jaar voor Christus al aristocratisch genoemd kan worden, als onze eigen oudste geslachten nog diep verzonken liggen in de primitieve anonymiteit. Dit moet even gezegd worden om te ontkomen aan ons westerse meerwaardigheidsgevoel tegenover de Chinezen. Toen de voorouders van onze oudste aristocratische geslachten nog opkomende rovers of boerenridders waren, waren de voorvaderen van Mao al eeuwen lang gecultiveerde mandarijnen. Welnu, dat doet er ook niet toe. Deze man met een pet op, deze Mao, waarbij wat zijn afkomst betreft dus iedere koning en ex-koning van Europa een parvenu is, deze confuciaanse “voorzitter”, heeft maar één probleem. Dat is de broodvraag voor zijn 600 miljoen Chinezen. Daar moesten de laatste eeuwen elk jaar een paar miljoen van kreperen, als ze niet van klei en gras en rietwortels konden blijven leven. Dat zal nu eindelijk eens een keer afgelopen zijn, hoopt hij. Vandaar het Chinese communisme. Het Chinese communisme is niets meer dan deze pragmatische religie: brood voor 600 miljoen Chinezen. Niet: goud voor honderdduizend, brood voor een tussenklasse en klei voor de anderen, maar brood voor allen. Denk niet, dat China een rood wingewest is; dat het zijn westerse financiële heersers aan de kant gedaan heeft om plaats voor Russische te maken. Het zal met de Sowjet-Unie samenwerken inzoverre het zich daardoor van zijn brood voor morgen verzekeren kan. En Tsjoe En Lai
| |
| |
is de tweede geniaalste geest die ik ken,’ volgt hier tamelijk onsamenhangend op.
Ik weet helemaal niet zeker of ik het met dominee Grüber eens ben. Brood is leven en bloed is ook leven. ‘Comment mesurer la souffrance et la joie? Peut-on comparer le poids d'une larme au poids d'une goutte de sang?’ vraagt Jean-Pierre in Les bouches inutiles van Simone de Beauvoir.
De Probst, die woont in West en werkt in Oost, staat zodoende als het ware met elk van zijn benen in een ander Duitsland. Hij is, ik herhaal het, een orthodoxe dominee en gelooft niet in het communisme. Hij is er van overtuigd, dat het gevaar dat Oost dreigt van West reëler is dan de bedreiging die West van Oost ondervindt. De angst, hier in Oost, voor de opleving van het Duitse nationalisme in West is voelbaar. De tachtig geheime diensten, die van West in Oost opereren, vergroten de spanningen. De mensen hier zeggen tegen de geallieerden: u wilde ons na 1945 re-education toedienen; wat u doet is re-armament brengen.
Het bezoek van de kerkdiensten is goed. Er zijn vooral veel meer mannen en jonge mensen, dan men vroeger wel in de kerk zag. Op het ogenblik is het vakantie, daarom ziet u de kerk niet helemáál vol.’
‘Hoe is de verhouding tot de overheid?’
De staat betaalt jaarlijks 11 miljoen Mark voor algemene kosten, salarissen enz. Daar komen o.a. bij subsidies voor de restauratie en nieuwbouw van kerkgebouwen. Voor de reparatie van deze Marienkirche heeft de staat bijvoorbeeld 600.000 Mark bijgedragen. Verder krijgen de theologische studenten hun stipendia, evenals de andere studenten (werkstudenten kent men niet in de DDR). De opleiding van één theoloog komt de staat op ongeveer 20.000 Mark. Hoeveel theologische studenten aan de universiteit van Greifswald, Jena, Leipzig en Rostock studeren weet de Probst niet, aan de Humboldt-Universiteit is de numerus clausus van jaarlijks toe te laten studenten 180.
‘Hoe is de verhouding met de Sicherheitsorganen? Heb ik niet gelezen, dat er onlangs enige dominees gearresteerd zijn die kindervakanties naar West hadden georganiseerd?’
‘Ja, dat is waar en het is onwaar tegelijkertijd. Zoals de meeste van deze berichten. Ik ben in deze zaak van meetaf gekend en de kwestie is niet, dat de arrestaties plaats vonden omdat er kindervakanties in West georganiseerd waren, maar omdat daarvoor valse papieren zijn gemaakt. De goedbedoelende maar angstige predikanten, die de kin- | |
| |
deren zonder bezwaar hadden kunnen meenemen, hebben zich sterk willen maken door bij de grens uitnodigingen te kunnen tonen. Toevallig bleek dat die gefingeerd waren. Toen werd men boos en argwanend.’
Op 8 juni 1958 zegt om één uur n.m. de nieuwsdienst: ‘De Oostduitse communistische autoriteiten wensen geen besprekingen meer te voeren met vertegenwoordigers van de Duitse Evangelische Kerk, die in Westduitsland wonen. Zij zullen volgens een mededeling in het Oostduitse communistische partijblad Neues Deutschland alleen nog maar in onderhandeling treden met kerkelijke vertegenwoordigers, die hun woonplaats in Oost-Duitsland hebben. Het blad geeft hiermee een antwoord op de uitnodiging van de Lutherse bisschop van Hannover, doctor Lilje, aan de Oostduitse autoriteiten tot een openhartig gesprek over de positie van de kerk in Oost-Duitsland.
Waarnemers in Berlijn zien hierin een poging, om de Duitse Evangelische Kerk, de enige overgebleven organisatie, die heel Duitsland nog bestrijkt, definitief te splitsen. Zowel het hoofd van de Duitse Evangelische Kerk, bisschop Dibelius, als haar vertegenwoordiger bij de Oostduitse regering, proost Grüber, hebben hun zetel in West-Berlijn.’
In Straatsburg hoeft men nu eens niet te twijfelen of men de Nederlandse dan wel inlandse naam moet kiezen. Er zijn namelijk twee inlandse namen: Strasbourg en Straszburg, maar de Nederlandse klinkt het best. Straatsburg is een burgerlijke stad. Vergeleken met de wereldsteden is het een soort Assen van Europa. En tegelijk is het een boeiend geval: entre Gaule et Germanie. Men is niet in Duitsland, maar de mensen spreken op straat een soort Duitse taal. Spreekt men ze in het Duits aan, dan antwoorden ze in het Frans, Wendt men zich tot hen in het Frans, dan krijgt men antwoord in het Duits.
Ik zal wel oppassen de autochtone taal een dialect te noemen, want het kan best een oudere taal zijn dan het Hoogduits. Vooral de oudere mensen echter lijken met het Duits beter vertrouwd dan met Frans. Mijn indruk is niettemin dat zij zich Fransen voelen. Een beter soort Fransen zelfs.
Merkwaardig voor een Franse stad is, dat men er elke zondag bijna
| |
| |
in de helft van de vele kerkgebouwen in het Duits preekt. Ik heb al gezien dat er een Calvinistische kerk óók is, maar de grote meerderheid der vele protestanten is van de Augsburgse confessie zoals zij hier zeggen, wij noemen het Luthers. De diensten wisselen elkaar in het Frans en het Duits af. Men vertelt mij dat de laatste Duitse psalm in sommige kerken nog niet verklonken is, of de Franse Lutheranen stromen al binnen voor hun dienst. Ik zoek deze zondagochtend een kerkje uit met een sympathiek uiterlijk, namelijk met een behoorlijke haan op de torenspits. Dat staat aanmerkelijk beter dan een kruis. Een kruis is toch maar een mager mathematisch symbool, er is bepaald niets aan. Ze hebben al geprobeerd er wat varianten van te maken, het Johanniterkruis, het kardinaalskruis, het Sint-Andrieskruis en noem maar op, maar een kruis blijft een kruis. Het hakenkruis was óók een echt kruis, nietwaar kardinaal Innitzer? Overigens, dat Christus gestorven is, was lang niet zo bijzonder als Zijn opstanding. Geef mij dus maar een haan.
Nu, ik kom de kerk kennelijk wat te laat binnen en de koster achter in de kerk staat luid in het Duits te zingen. Ik ga vlak naast hem staan luisteren: het lijkt mij een goed Duits. Hij kijkt bevreemd terzijde, hij duwt mij een gezangenboek in de hand en wijst mij een plaats. Ik heb waarschijnlijk te dicht bij hem gestaan. Dat kan ik zelf ook nooit uitstaan van anderen. Goed, ik zit dus, maar ik ben griepig en daardoor ook wat doof, zodat ik de Pfarrer moeilijk versta. Mijn aandacht dwaalt langs de wanden. Ook hier schilderijen. Dat viel mij in Berlijn al zo op. Oudbruin, in de verte moeilijk te onderscheiden wat het voorstelt. Dan is er een groot stenen bord met veel namen daarin gebijteld. Het zijn de namen van de mensen die aanzienlijke geschenken aan deze kerk hier hebben gegeven. Bah. Wat een lol. De koster is blijkbaar gaan zitten, ik zie hem niet meer en ik wil op mijn tenen de kerk uitsluipen, want die rotnamen op dat marmeren rotbord en mijn griep maken dat ik er alweer genoeg van heb, maar hij komt achter me aan. Hij haalt me nog bijna in, maar ik kan heel snel sluipen en ik ben hem vóór.
Ziezo, ik sta in het zonlicht. Een café-terrasje dichtbij is kennelijk reeds voor het publiek toegankelijk, al ben ik de eerste klant. Ik drink koffie, ik voel me griepig, ik haal een rapport uit mijn zak en probeer dat te lezen, maar ik knipoog tegen de zon en mijn benul is niets waard. Als men mij IQ op dit ogenblik zou kunnen meten zou ik onmiddellijk ontslagen worden. Voordat ik in slaap sukkel bedenk ik toch nog, dat het wel weer in orde zal zijn tegen de tijd dat ik mij voor het
| |
| |
Ambtenarengerecht moet verdedigen. Ik slaap in met de wensdroom van een briljante verdediging.
Daar gaan een heleboel klokken. Ik zit midden tussen groepjes burgers van Straatsburg in zondagse kleren. Ik pak mijn uit elkaar gewaaide rapport snel bij elkaar en reken af. Daarna weer naar de kerk, ik moet voortmaken. Tot mijn schrik staat binnen dezelfde koster al weer te zingen! Hij keurt mij geen blik waardig. Ik blijf achterin staan. Het is warempel dezelfde dominee ook. Zijn Frans lijkt mij echt. Zijn Duits was wat gek, herinner ik me, maar het blijft dezelfde kerk, cadeau gegeven door rijke mannen wier namen vleierig in een marmeren lijst gebijteld zijn en mijn griep is onveranderd. Voor de tweede maal deze morgen verlaat ik onder de dienst de kerk. Nu doe ik het langzaam en waardig. De koster kan barsten. Hoewel hij de enige tweetalige koster blijft die ik ken. Knap werk. Maar ik kan ongetwijfeld beter wat anders gaan doen. Ik haal mij een plaats voor de voetbalwedstrijd Straatsburg - Le Hâvre. Een paar uur in de zon zitten vanmiddag en eerst wat slapen met een aspirientje.
Het is merkwaardig voetbal. Niet buitengewoon goed, tweede divisie, maar toch ook niet bepaald slecht en in elk geval de moeite van het aanzien waard. Dat ben ik nu helemaal met Camus eens: op weinig plaatsen voel ik mij zo plezierig, zo ontslagen van de zorg om te moeten denken, als in een schouwburg en op een voetbaltribune.
De fysieke conditie van de spelers lijkt beter dan in Nederland het geval is, de lichaamscontrôle lijkt bij veel van deze jongens op acrobatiek. Een groot verschil met de wedstrijd die ik een paar weken geleden in Duitsland zag is dit: de combinaties zijn lang niet zo verzorgd, het plaatsen is slecht, maar er wordt fiks geschoten, van grote afstanden, uit allerlei onmogelijke posities, verraderlijke schuivers en boogballen. Dat was er in Duitsland niet bij. Daar leek het ballet, tot de heren voor het doel kwamen, waarna zij beleefd de bal aan de keeper afstonden en zich terugtrokken. Dit is daarentegen een veldslag. De scheidsrechter fluit te veel, maar de wedstrijd wordt er alleen maar harder van. Het publiek doet wat gepassioneerder mee dan het Duitse het deed. Men fluit en fluit al weer. Dat is gek, als er hardop geroepen wordt is het in het Frans: ‘Salaud! Sortez-le!’ Ze roepen ‘tiens!’ en het klinkt zó: ‘tjeng!’ Voor het commentaar echter dat rondom mij de partij begeleidt bezigt men Elzassisch. Ik merk nu dat het een beet- | |
| |
je Deens klinkt, het heeft eenzelfde soort zangerigheid en dezelfde zachte rollerij. Nu roepen ze weer: in het Frans.
Als de keepers niet zo voortreffelijk waren zou Straatsburg met veel meer winnen dan met 2-1, wat het nu wordt. Ze koppen veel, deze voetballers. Ze schieten veel op het doel, zoals ik al zei, maar geven zelden goed voor het doel aan. Nu zie ik waar Le Hâvre op speelt: op een paar snelle sprinters in de voorhoede. De backs en de middenlinie geven niet aan, maar plaatsen een bal over de spelers heen naar voren en de hardlopers vertrekken. Verscheidene keren lijkt het een sprint te worden tussen een voorspeler en de keeper, maar meestal is een back van Straatsburg snel genoeg terug.
Is dit nu een gelegenheid om de Fransen te bestuderen? Dat is nou het gekke. De beste speler is naar mijn smaak Hédiart, hoewel ik zijn manier van buitenspelen (hij staat rechtsbuiten) meestal niet begrijp. Hédiart is, tot mijn plezier, nog een Fransman ook. Voor de rest heten deze voetballers Soukane, Ganczarczijk, Lopez, Navarro, Koos, Kominek, Stojaspal (erg goed die Stojaspal), Brezniak, voorzover ze niet Nungesser, Haus, Hetrich en Meyer heten - was dat in Duitsland niet precies zo? Exporteert Midden-Europa voetballers naar alle landen? Ik vind het opeens toch wel erg gezellig dat ze bij ons in overgrote meerderheid nog Lenstra, Dillen of Wiersma heten. Er zal iets van mijn plezier in de voetballerij af zijn, als het bij ons ook allemaal Graniewski, Pola en Bandinelli wordt. Maar voorlopig vind ik het opmerkelijk dat men in Straatsburg op zijn Frans voetbalt. En dat de Middeneuropese voetbalimport in Duitsland op zijn Duits en in Frankrijk op zijn Frans speelt, Het is biologisch hetzelfde materiaal, als ik dat mag zeggen. Maar die biologie doet er niet zoveel toe. Dat had ik altijd al gedacht.
|
|