| |
| |
| |
Anthonie Donker
Poëziekroniek
De dichter A. Roland Holst
Aan later dichterschap vallen vaak, ook hier twee trekken op: de verzen worden gaandeweg korter, alleen nog het essentiële komt er blijkbaar op aan, meer te zeggen dan dat, zou dat essentiële immers met het overbodige verminderen. En de verzen leggen, uit dezelfde grond, allengs alle versiering af. Daarin ziet men trouwens de algemene neiging terug die de dichttaal na en door twee wereldoorlogen vertoont, het afzien van alle pathos en van de daarbij behorende verfraaiingen van zegswijze. Daarin lijkt intussen met de allerjongste poëzie weer een verandering ingetreden, door een soms krampachtige voorliefde voor bijzondere en vooral nieuwe beeldspraak die als nieuwe haring juichende wordt ingehaald, zonder dat er toch iets wezenlijk verschilt van de vangst van vroegere jaren.
De dichter A. Roland Holst, de nu zeventigjarige, legt in de bundel In gevaar (Stols-Daamen, Parijs-Den Haag, 1958), waarin overigens werk bijeengebracht is dat zich over een vrij groot aantal jaren uitstrekt, zeker een toegenomen soberheid aan de dag; deze hangt bovendien samen met zijn besef, tot de laatsten te behoren die in een tijd van geestelijk verval van krachten en van trots het essentiële van de ontembare enkeling verdedigen tegen de lompe massaliteit van door leuzen geordende of als luizen ongeordende menigten die de enkeling en zijn persoonlijkheid onteigenen en onder de voet lopen. Hij blijft ertegen in verweer dat taal ten prooi valt aan woorden. Wat hij spreekt, wil nog oorspronkelijke taal zijn van de mens zelf, en het is dit. Hoezeer hij ook beseft dat het essentiële allerzijds in gevaar verkeert. Dit besef van een ongeestelijke bedreiging gaat bovendien samen met de bedreiging van het late uur, de levensdreiging die voor de sterveling altijd de achterkant van het bestaan vormt maar die bij het ouderworden langzaam naar voren dringt. Een bedreiging niet van de inwendige inhoud van de mens maar alleen maar van de naakte, gehele mens zelf. Hij bevindt zich in de tijd waarin hij leeft in zielsgevaar, in de tijdelijkheid waarin hij bestaat in lijfs- en doodsgevaar. De bedreiging is essentieel en existentieel, en essentieel wordt tenslotte vooral deze laatste. Existentie heet het korte gedicht van de bundel, dat de grens nadert
| |
| |
waar een gedicht niet korter meer kan zijn om nog gedicht te blijven zoals Poë zich dat eens afvroeg. Het is nog maar een binnenwaarts mompelen, met in het rijm de terloopse herinnering aan het dichtspel.
Maar in die weinige woorden is de neergang van de tijden, waarin geest en ziel ontluisterd werden, èn de neergang die alle levensgang op aarde is, samengetrokken. In die negen samengeperste woorden neemt men als het ware heel Holsts poëzie als een sterke pil in die alle vitaminen ervan bevat.
Evenals hij in de oorlog alles wat hij te zeggen had in dubbele zin samentrok in het dan nog lange gedicht In ballingschap waarmee In gevaar opent, handelend over die feitelijke actuele ballingschap van de uit het dorp bij de zee verjaagde en over die wezenlijke ballingschap van de mens die van het grootse vervreemd dreigt te raken. Men vindt het in één regel bijeen:
Angst ver te sterven van mijzelf - o, verre zee.
Voorstellingen bevat zijn poëzie ouder dan zijn dichterschap, oeroud besef van de mens omtrent zijn staat van wording en verwording, uitgedrukt in het rampzalige paradijsbeeld - heeft één taal de paradox van essentie en existentie zo in één woord bijeen als in dat: rampzalig! -
De mens was groot bedoeld, groter dan hij geworden is. Er is een ‘bedoeld paradijs’; het bestaat, het bestond. Vrees, het gemis aan moed van de mens te zijn gelijk hij bedoeld was, verspert de weg erheen
waarop hem thans verschijnt
Het geldt wederom, drievoudig, van het ik, van de mens, van de sterveling.
Het geldt van de eindigende mens die zich verloochent, van de eindige mens die zich door de onsterflijkheid waarvan hij droomt en in droom afweet verloochend weet.
Er is, er was een bedoeld paradijs, van onschuld, trots en kracht, van
| |
| |
eenheid van lichaam en ziel. Tot zover is hij het met het christendom eens, maar hier scheiden de wegen, de zijne voert niet naar deemoed en zelfvernedering, maar naar verweer en indien al tot schuldbesef, dan tot het besef juist van gemis aan trots verweer. De zondeval is niet de aardsheid, niet de lust. Juist het prijsgeven van sterke, volle aardsheid maakt de schuld uit, niet de boetedoening maar het inboeten van hartstocht en schoonheid geldt het hier. De mens verslingerde zich aan nut en belang, aan kleinzielige, zuinige berekening die de ziel tot een kleine spaarder maakt, hij ging zich te buiten niet aan zichzelve maar aan een voos en leugenachtig gezag buiten zich dat zijn zwakke wil oppompte tot een strakke dril. De grote bedoeling werd tot kleine bedoening. Als men het beeld niet als historie maar als beginsel wil zien, werden de zaligen van weleer tot de onzaligen van thans. Het hart werd murw, het zonk tot de wereld traag af: het oud armlastig hart, verloochend. Wij kennen en herkennen de beelden van dit dichtrequisitoir tegen deze wereld: nabestaande late telgen, onterfden, verbasterd, vegeterend en parasiterend, deze wereld puinen van Troje, de hoop op een wrekend element, een vlammende Helena, want de ontembare ziel in haar schoonheid en kracht valt door een vrouw alleen te verbeelden. De beelden herhalen zich zonder in herhaling te vervallen, zij handhaven zich en hun verweer als weerkerende bezweringen in de korte gedrongen gestalten der late gedichten die wereld noch zichzelf en geen mee dogenloze waarheid ontzien, zoals maar enkelen in het ouderworden beschoren wordt roekelozer waarheid te gaan spreken waar anderen altijd voorzichtiger en behoedzamer worden uit een verkeerd begrepen zelfbehoud. Hij spreekt thans beurtelings onbekommerd en onvervaard over
de wildernis der menselijke zielen -
de onmenselijke wildernis der zee.
| |
De dichter Willem Brandt
Dichters ontdekken evenals ieder ander mens die niet zonder bezinning leeft, langzamerhand zichzelf, hun eigen wezen en gelijk daarmee opgaande de voorstellingswereld die het best aan hun wezen beantwoordt. Het geheel aparte en bijzondere aan hun ontdekkingen is dat zij deze in en door de taal doen. De dichter Willem Brandt is in de ogen van velen eenvoudigweg de dichter van Indonesië. Hij is dit ook
| |
| |
inderdaad, en er is geen tweede dichter van wie men dit zou kunnen zeggen. Hij heeft er ook een dertig jaren van zijn leven doorgebracht, de beste jaren, de gelukkigste, de beslissende en door de oorlog de meest dramatische jaren er van. Zijn poëzie leek en werd ook werkelijk in sterke mate bepaald door dat leven in Indonesië met het geboorteland Nederland op de achtergrond, soms vervagend dan weer scherper oplevend en altijd schrijnend door de wrijving van tot twee werelden te behoren, door het verschil van beide en het gemis van een van beide. Met zijn terugkeer in ons land, in de laatste jaren waarin hij niet meer zelf tussen de beide landen heen en weer ging maar wel zijn hart tussen die beide verdeeld en pendelend bleef, is het vooral het gemis van Indonesië geworden dat in zijn gedichten naar voren kwam, het heimwee daarheen, de herinneringen eraan, het bleef zijn voorstellingswereld. Maar zijn dichterschap is hiermee alleen niet gekarakteriseerd. Het is juist en er is ook veel mee gezegd, als men hem beschouwt als de dichter van Indonesische steden en dessah's, landschappen en havens, en buitendien als de dichter, die de Japanse gevangenschap en de ellende der kampen in zijn gedichten doorworsteld en verwerkt heeft. Maar als dichters in een voorstellingswereld die hun het meest vertrouwd is geworden, doordat de hoofdervaringen van hun leven zich daarin concentreren, hun eigen diepste wezen ontdekken, dan zijn het de Indonesische wereld en haar landschappen die gaandeweg tot het beeld, het evenbeeld van zijn wezen zijn geworden en in zijn gedichten weerspiegelen, wat en wie hij het meest en het diepst in zichzelve was en is. Het is in de weerspiegeling van die voorstellingswereld dat zijn dichterschap zich bovenal verdiept en verwezenlijkt heeft, en daarin heeft hij tenslotte datgene kunnen uitdrukken wat hij als mens, tegenover de eeuwigheid geplaatst, uit die eigen gezichtshoek van een
innig vertrouwd geraakte voorstellingswereld te zeggen heeft. Het merkwaardige is, dat zijn dichterschap zich in de betrekkelijk korte tijd van de laatste jaren op deze wijze verdiept en daarmee zijn diepste wezen geopenbaard heeft. En dit terwijl hij in de bundel Twee vaderlanden - de titel bevestigt wat ik zo juist zeide - en in zijn verzamelde gedichten toch al veel van zijn wezen en van zijn voorstellingswereld op overtuigende wijze gegeven had. Met de beide daarop gevolgde bundels: Tussen steen en bamboe, van 1956, en Spoorzoekend naar een woord, van 1957, is hij op verrassende wijze nog weer verder tot zichzelf doorgedrongen (beide bundels bij C.P.J. v.d. Peet, Amsterdam).
| |
| |
De titel Steen en bamboe drukt opnieuw uit, wat hij met twee vaderlanden te kennen gaf, maar de tegenstelling heeft zich hiermee toch verwijd en verdiept, het is een groter tegenstelling dan die van een leven aan geboorteland en aan het Verre Oosten verpand, het drukt reeds het verschil uit van de uiterlijke woonplaats en de innerlijke wereld van zijn hart. Het titelgedicht zegt het:
En reeds is er meer gezegd dan het verschil en de spanning van die twee, wanneer hij het gedicht besluit met het ontoereikende van beide, met het onbereikbare daarachter waarnaar hij haakt:
zoek ik een woord een hand.
In zijn eigen bepaalde, tussen Oost en West voorgoed verdeelde voorstellingswereld is hij de dichter van het romantische heimwee, niet naar een bepaaldheid maar naar het onbepaalde en in elk geval het onbereikbare. Hij is de romanticus die in een oerwereld, in het diepste binnenland, in de verste eenzaamheden en afgelegenheid, het diepste binnenleven, de tussen steen en plicht en gestadige regelmaat verloren gegane waarachtigheid en onbevangenheid zoekt die geen vergroeid cultuur- en dat wil voor een deel ook zeggen conventiemens meer gaaf en geheel hervinden kan. Het gaat niet meer alleen om Holland of Halmaheira en zijn wilde geuren. Het is een dieper aandrift die hem doet
de blauwkeelhoningvogel zoeken, in het hout
van een millioen jaar hopeloos verdwalen.
Dit staat in Spoorzoekend naar een woord en het doet reeds denken aan het diepstgaand heimwee van Novalis' Blaue Blume, het heimwee naar het onvervulde en onvervulbare van alle romantiek, die wel een
| |
| |
oude maar een nooit verouderbare trek van het menselijk verlangen is, de paradoxale drang zich altijd elders het thuis voor te stellen van de ziel, een paradox die het onverzadiglijk, altijd meer en groter verlangend, altijd dorstend mensenhart onherstelbaar splijt, omdat immers die twee: thuis en elders nooit verenigbaar zijn, en elders thuis het levenslange vonnis is van het mensenhart dat rusteloos blijft zoeken, in het eindige naar het oneindige, in het tijdelijke naar het eeuwige, in het onvolkomene naar het volmaakte, in het betrekkelijke naar het aboslute.
Dichters zoeken dat onvervulbare door middel van de taal, en het is hun levenslange worsteling met de taal, dat aan deze het laatste woord niet af te dwingen valt, dat het onzegbare niet te zeggen is en de mens van het onzegbare ten allerlaatste meer vervuld en meer erdoor gekweld en ervan bezeten raakt dan van het zegbare. De paradox en de drijfkracht van het dichterschap is, dat het laatste woord geen woord meer is, het woord is dan reeds aan de Ander of het Andere, aan het naamloze, aan het woordenloze waarbij de taal tot sprakeloosheid wordt gedoemd, en waarvan Pinksteren de hoop op het wonder is dat het onzegbare toch gezegd zal worden, dat de taal van mensen goddelijk zou kunnen worden, méér zeggend dan menselijke taal ooit kan zijn. Het is het onvindbare, bovenmenselijke, het laatste woord, waarnaar de dichter zoekt, het is de achtergrond van die titel: Spoorzoekend naar een woord, de tragiek van alle dichterschap, van alle eeuwigheidsdrang dat men dat woord nooit meer dan slechts op het spoor is maar niet achterhaalt. Het is de hinde die flitsend gezien tussen de stammen ijlings ontkomt. Van dat ontkomen, en die nooit opgegeven poging tot achterhalen spreken de laatste gedichten van Willem Brandt op een wijze zoals hij er nog niet van gesproken had. Het staat in Geheim paswoord zoals het in zovele andere klemmend en beklemmend is gezegd, d.w.z. angstwekkend dicht benaderend wat onbereikbaar blijft:
het laatste woord werd immers niet gesproken;
ik zal het vinden waar het eeuwig zwijgt,
het zal opstijgen uit de zwarte aarde
met iemand, tot de meestergraad verheven,
en hem omvatten uit het witte oosten
als in de tempel van het Alziend Oog.
| |
| |
Het zal verloren blijven tot het einde
Ik kan het schrijven griffen noch verhalen,
het leidt een woordeloos verwoord bestaan.
Het was al eerder en het is nog later:
|
|