schrijver-psychiater uit menselijk en medisch oogpunt beneden de maat.
Maar het verzamelde materiaal is bovendien op essentiële punten onjuist en onvolledig. Om dit aan te tonen zou ik mij op mijn beurt in een gedetailleerde feitenvermelding moeten begeven, hetgeen ik niet wil. Verschillende van de levensomstandigheden, zoals die zijn vermeld, blijken niet waar te zijn; Melle, bij confrontatie, bevestigt ‘dat hij vaak wat zegt om van het gevraag af te zijn’. Hij vertelt gemakkelijk over zijn leven, zó gemakkelijk dat hij de ene keer, als het in zijn hoofd opkomt, heel andere feiten vermeldt, dan de volgende keer, en andere verzwijgt of wijzigt. Hij is, kan ik u zeggen, bijzonder nonchalant met de waarheid omtrent zichzelve!
De conclusie, dat ‘de mens Melle klinisch gezond is, maatschappelijk goed aangepast en sexueel normaal’, vereist meer voorbereiding en basis dan een enkel avondbezoekje aan Melle en zijn vrouw en een vrolijk gesprek over impotentie en huwelijksmoeilijkheden, waarbij de ‘toon van de spreker’ wonderwat verraadt (pag. 39). Men zou toch op zijn minst willen, dat de schrijver zich van Melle's medische staat op de hoogte stelde, quod non. Hoe past Melle's zeer gecompliceerde psychische struktuur hierin? Het is naar mijn mening bij grote persoonlijkheden nooit goed mogelijk iemand te karakteriseren als normaal zonder meer. Genuanceerder beschrijvingen zijn nodig en die mist men hier node.
Dilettantisch is de beschrijving van Melle's sociologische achtergrond: de term ‘rode eilanden’ voor Wittenburg en Kattenburg is verzonnen; de februaristaking werd niet vandaar uit geleid, ook niet met slaghamers en bijlen; zeventiende-eeuwse trapgeveltjes vindt men er niet. Bepaald lachwekkend is het om Melle te beschrijven als ‘kort, gedrongen en gespierd als een stier; het prototype van de dokwerker’ (pag. 33). Zie Melle aan, met zijn dunne armen, lage schouders en normaal-tengere postuur! De schrijver heeft zich wel parten laten spelen door zijn wens om Melle goed-proletarisch te funderen, in de onwaarachtige verrukking van de intellectueel over ‘die prachtige arbeidersklasse’, hetgeen niets met maatschappelijke strijdbaarheid, maar alles met romantisch dwepen te maken heeft.
Dan nog iets over de analyse van het werk. Allereerst was het juister geweest, als de schrijver zijn conclusies had beperkt tot het kleine deel van het werk, dat hem bekend is. De getrokken conclusies gaan in hun algemeenheid niet voor al het werk op. Zo zijn de tekeningen, de