| |
| |
| |
J.B. Charles
‘Die äuszere Disziplin’
Van Brussel met een vliegtuig van de Poolse luchtlijn LOT naar Berlijn, vliegveld Schönefeld. Het is een kleine machine die hard vliegt. Het interieur is zakelijk, aan de burgerlijke kant. Roodgeweven kwasie-gobelin-stoelbekleding, een hemelsblauw lakje langs de wanden. De bemanning die, als overal in de hemel, zich zo nu en dan laat zien is minder ‘keck’ gekleed dan een bemanning van een westerse lijn. Zij lopen met tamelijk slecht zittende en kennelijk veel gedragen broeken en overhemden. Textiel is een zwak punt aan de overkant. De kragen staan wijd open, omdat het zo heet is. De stewardess is uit hetzelfde meisjesmateriaal gesneden waaruit ook in de ons bekende luchtlijnen stewardessen worden gemaakt. Er zal wel een algemeen criterium zijn, waarin het gewicht een grote rol speelt. Deze hier ziet er werkelijk aardig uit, maar toch is ze nog even anders. Wat is het verschil?
‘Nie palic’ is dus ‘no smoking’. Onder de elf passagiers bevindt zich een pastoor, waar ik van tijd tot tijd even naar kijk Erg bescheiden kan dat niet, ik moet mij er voor omdraaien. Hij liep met ons naar het vliegtuig toe met een strohoed boven zijn zwarte pak, waardoor hij al opviel. Die hoed ligt nu in het fragiele bagagenet. Hij trekt zijn jasje uit, want het is smoorheet. Onder zijn nylonshirt schijnt een hemd door met halflange mouwen. De man intrigeert mij zachtjes. Dáar zit een merkwaardig paar: een boerenvrouw, zou ik zeggen, naast een rijke boer. Zij moet tegen de zeventig zijn. Zij heeft een fors en door de zon gebruind gezicht en is zeer eenvoudig in het donker gekleed. Haar echtgenoot past uiterlijk in alle opzichten bij haar, op een duur zomerjasje na en een wilde texasdas in zeker vier kleuren.
Wij vliegen al over de bossen en de vele meren van Groot-Berlijn. Dan dalen we. Vliegveld Schönefeld.
Bij de aankomst vraagt men zich af: wat is het verschil? Het lijkt een groot vliegveld te zijn, maar geen drukke luchthaven. Wij worden tot vlak bij de loodsen getaxied. Er zijn weinig passagiers en er loopt niet veel personeel. Daar zie ik tenminste iets buitennissigs: twee meer dan levensgrote portretten in de ontvangsthal. Het zullen Pieck en Grotewohl wel zijn. Wij drinken een glas bier in het café, op de eerste verdieping. Het ruikt er Duits, dat is een beetje naar voedsel en een
| |
| |
beetje zurig. Komt dat laatste van het Duitse brood? Het ruikt in de verte ook een beetje naar die stoffen waarmee men de toiletten reukloos wil maken, maar die op zichzelf alweer een lucht je hebben. De ruimte is vrij hol. Stoelen en tafels zijn voor grote mensen gemaakt. Het textiel is al wat verfomfaaid. Het publiek bestaat inderdaad uit grote en forse mannen, allen in hemdsmouwen, soms met bretels en uit de bijbehorende, ook forse doch minder grote vrouwen. Men drinkt bier en eet het een en ander, maar met onverflauwde aandacht voor de vliegtuigen die buiten opgesteld staan, waarvan er zo nu en dan een vertrekt. Het zijn Poolse en Russische toestellen en er staat een hele rij Lufthansa bij. Oostduitse Lufthansa.
Wij rijden naar Berlijn langs landelijke dreven in een taxi, merk BMW. Hij rijdt best. Het is een wagen, blijkt mij later, want ik zal er nog enkele dagen in toeren, van een Volkseigener Taxi-Betrieb, een VEB-taxi zoals men zegt. Hij is gebouwd in 1949, heeft zijn derde motor en is met zijn vierde honderdduizendtal kilometers bezig. De chauffeur zal de toeren van de komende dagen meemaken, hij eet bij ons aan tafel en één keer, in Dresden, als wij niet genoeg eenpersoonskamers hebben, slaapt hij in een kamer met dr. B. Een keer rijdt hij ons om, omdat hij even thuis moet zijn. Hij laat ons tien minuten voor zijn woning wachten, maar niemand beklaagt zich erover. Zijn principalen kennen hem als een beste jongen en een uitstekende chauffeur. In die straat stonden wij te wachten ongeveer tussen twee groentewinkels in. Er stonden voor beide files van huisvrouwen opgesteld. Regelmatig loste er een uit de winkel, met haar groentetas aan de hand. Voor het merendeel korte, plompe vrouwen met dikke buiken, met een vermoeide gang en met vermoeide gezichten.
Wij komen dus door landelijk Berlijn in de binnenstad en stoppen voor hotel Johannishof, een VEB-hotel. Veel buitenlanders, van Oostbloklanden vermoed ik. De kamer, op de pas vernieuwde derde étage, is uiterst modern, makkelijk en goed ingericht. Telefoon, apart toiletkabinet; de kranen spuiten prachtig zeer heet en zeer koud water, dát kan niet beter. Het beddelinnen is sterk en voelt aangenaam aan.
Ik leer een nieuwe drank kennen: Weissbier mit Schuss. Het is een licht lagerbier met een scheut zurige vruchtensap erdoor, wat het aan de Belgische kriekelambiek doet denken. Ik prefereer van beide dit Weissbier, maar het kan zijn dat ik nog nooit koude kriekelambiek heb gedronken bij een temperatuur van 35 graden. Het restaurant is een gewoon deftig restaurant, de ober is een gewone deftige ober. Wij
| |
| |
drinken nog iets in een ander lokaal, daar is de ober méér dan deftig. Wij willen niets eten? Dan ruimt hij geringschattend zijn damasten servetten weer weg en neemt hij de schitterende bestekken mee naar zijn juweel van een dienbuffetje. Wij willen bier? Maar dan hebben wij toch niet uitgekeken waar we zijn: hier gibt nur Wein. Hij heeft een indrukwekkend assortiment, veel oostblok-cru's, met name Hongaarse. De Hongaarse Rieszling ken ik al van voor de oorlog; hij valt hier ook goed. Negen mark een fles. Dat zou de prijs bij ons ook kunnen zijn. Hebben kunnen zijn. De ober, die nog een hele inschenkcultus gecelebreerd heeft, met het smetteloos servet en de champagnekoeler, bemoeit zich daarna niet meer met ons. Ik bekijk hem eens goed. Het is werkelijk een bijzonder indrukwekkende man, zijn schaarse haar orthodox gekamd en glanzend van het vet. Ik weet natuurlijk wel dat alle obers ter wereld in de betere gelegenheden er zo uitzien, maar men zal mij toegeven dat ik hier toch maar in een communistische staat ben, zij het hemelsbreed vijftienhonderd meter van West-Berlijn. Daar had ik deze obers kunnen verwachten, hier intrigeren ze mij. Er is nog veel meer dan de obers, dat zijn de fooien en dat is de burgerlijke luxe van het interieur. Men zou ook kunnen zeggen: de criante burgerlijkheid van de tent, maar deze laatste uitdrukking zou onnodig als discriminerend kunnen worden opgevat. Ik heb er geen bezwaar tegen, ook onze eigen burgerlijke publieke voederplaatsen en restauratie-hallen te verachten, dit te meer naarmate zij duurdere allure hebben (deze verachting strekt zich niet tot de spijzen en dranken uit) en ik wens de indruk te vermijden dat ik juist deze Oostberlijnse zaak op haar decorum wilde aanvallen. Dat zou ons van de hoofdzaak afhouden. Deze zaken hebben allemaal hun internationale eigenaardige kwasterigheid. De hoofdzaak is niet, dat restaurateurs kwasterig kunnen doen en dat met name Duitse restaurateurs vaak
zéér kwasterig zijn. Evenals Duitsers vaak ook zulke veeleisende gasten zijn. Vergelijk ze met Engelsen. Zij bedienen je slecht, maar eisen zelf ook weinig. Goed, goed, waarom gaat het dan wél? Het gaat erom, dat het dagelijkse leven van de Oost-Berlijner dus déze burgerlijke stijl óók kent. Met waarschijnlijk vele andere, waar ik geen idee van heb. En misschien kent alleen de loon-élite dit.
Er speelt zo'n ‘strijkje’ van voorheen. ‘Ich weiss was ihr fehlt, ein Mann der dir keine Märchen erzählt’. Het is op zichzelf al een sprookje. Woorden en muziek à la Frigge 1935.
| |
| |
De gevangenis in Görden, bij Brandenburg.
Gebouwd tussen 1928 en 1932. De aannemer heeft hier zelf als een der eersten gezeten: wegens verduistering. Hij had hem voor de bouw verstrekte gelden voor particuliere doeleinden besteed.
Alle mannelijke gestraften die volwassen zijn en langer dan 8 jaar hebben komen in Görden. Er lopen daar ook enkele kortgestraften rond, van 2 à 3 maanden tot 1 jaar, maar alleen voor de huisdienst, de tuin en de transporten.
De capaciteit is plm. 1800, de bezetting plm. 1450. Het gebouw heeft drie verdiepingen. Springnetten tussen de galerijen (tegen zelfmoord). De cellen zijn smal, er is geen w.c., nog 't tonnenstelsel dus.
Er zijn drie bedrijven: een meubelfabriek, een fabriek voor metaalwaren en confectiefabriek. Dit zijn fabrieken van ondernemingen buiten de gevangenis. De gevangenis levert alleen het personeel en heeft commercieel met de drie industriële ondernemingen niets te maken. Er wordt in hard tempo gewerkt en er wordt verdiend naar de normen van de vrije maatschappij. De metaalwarenafdeling vooral is een volledige machinefabriek.
Men werkt daar dag en nacht, in drie groepen van 90 man, die 8 uur werken. Ongeveer 6 à 7% is vakman in een of andere metaalbewerkingsbranche. De rest krijgt een leertijd en blijkt snel aan te leren. Gemiddeld wordt door hen die geen leerlingen meer zijn 125% van de norm vervuld.
De gevangenen dragen enkele distinctieven. Die met een rode band staan als aggressief bekend. Levenslangen lopen gemilimeterd rond.
Het voedsel is goed en overvloedig. Ik weet toevallig waar ik het zoeken moet in gevangenissen, het eten is hier goed en overvloedig. De bakkerijen en slagerijen werken in het groot, dat kan niet voor één dag georganiseerd zijn. In de keukens en voorraadkelders op vriestemperatuur liggen tonnen vlees en boter. Roomboter, merkwaardig genoeg. In pakken van ongeveer 25 kilo. Ik haal er een paar voor de dag, en zie dat het uit Rusland komt. Een proef op de som vormen de weekmenu's die ik opvraag, de verdelingsplannen; niet die van deze week, maar die van vier maanden geleden. Groente en fruit zijn schaars, brood, vlees en boter is er genoeg. De mannen zien er goed uit.
Nu ga ik mij met willekeurige individuen bemoeien. Achter mij de Volkspolizei. Men zou zeggen: dat beïnvloedt de antwoorden. Het zal ook wel, maar dan blijft er altijd verschil naar de onderwerpen waar- | |
| |
over men vragen stelt. Hier is het zo, dat men zegt buitengewoon tevreden te zijn over de materiële verpleging en het loon, maar daarom is men het nog niet eens met zijn vonnis.
Ik spreek een willekeurige gevangene aan: ‘Neemt u mij niet kwalijk, maar zoudt u mij willen vertellen voor welk strafbaar feit u hier zit?’
Hij neemt het mij helemaal niet kwalijk. ‘Artikel 6’. Dat is de zoveelste keer artikel zes. In het gevangenishospitaal en in Die Schwarze Pumpe was het ook artikel 6, voor en na. In dat artikel heet het:
Boykotthetze gegen demokratische Einrichtungen und Organisationen, Mordhetze gegen demokratische Politiker, Bekundung von Glaubens-, Rassen-, Völkerhasz, militaristische Propaganda sowie Kriegshetze und alle sonstigen Handlungen, die sich gegen die Gleichberechtigung richten, sind Verbrechen im Sinne des Strafgesetzbuches.
‘Ik zou graag willen weten met welke handelingen of gedragingen u precies artikel 6 hebt overtreden.’
Op dit ogenblik staan mijn begeleiders ook om ons heen. De man geneert zich echter niet voor hen.
‘Dat is gauw verteld. Ik was bedrijfsleider op een fabriek van gummiewaren in Dresden. Geen nazi geweest in de oorlog, nooit met de politie te maken gehad. Daar hoor ik dat mijn zwager in Berlijn moeilijkheden met de politie heeft. Ik neem een vrije dag en reis er heen. Ze vertellen mij dat hij naar West gevlucht is en daar en daar zit. Ik stap op de S-Bahn en zoek hem op. Ik hoor wat er aan de hand geweest is, ik neem afscheid van hem en ik ga weer terug naar Berlijn. Daar word ik gearresteerd. Artikel 6! Ik krijg acht jaar! Dat was in 1952, er zijn dus al vijf om!’
De majoor komt tussenbeide. ‘Kom, kom, u zult ook nog wel wat méér gedaan hebben!’
‘Nee!’ zegt de gevangene, vriendelijk maar onbuigzaam. ‘Het is precies zoals ik het u zeg. Ik heb mijn zwager in West bezocht.’
‘Werkelijk?’ vraagt de majoor, even vriendelijk. ‘Denk es goed na?’
‘Werkelijk,’ glimlacht de gevangene terug. ‘Kijkt u het dossier maar eens na!’
‘En hoe is het eten hier?’ vraagt de majoor, die het opeens over een andere boeg gooit, ferm.
| |
| |
‘O, best.’
‘Alles genoeg, worst, boter, brood?’
‘Zat,’ zegt de man glimlachend.
‘Ziet u?’ wendt zich de majoor triomfantelijk tot mij. ‘U hoort het!’
‘Ja, ik heb het gehoord.’
Strafnachlass (v.i.) is er hier niet bij. Men gaat nu van hier, bij goed gedrag, naar het Haftarbeitslager. Dáár is er wel v.i. Hier geldt niet § 346 van de Strafprozessordnung. In 1956 zijn op grond daarvan 21.000 gevangenen ontslagen. Deze bepaling geldt sinds 1952.
‘Hoeveel personeel hebt u hier?’
‘Dat is heel veel, 21.000. Hoeveel zaten er dan wel?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Dat is geheim.’
‘Waarom?’
‘Daarom.’
‘Werkt hier ook vrouwelijk personeel?’
‘Alleen in de administratie.’
‘Wie bepaalt of iemand naar deze gevangenis gaat of een andere?’
‘Strafvollzug selecteert. Het beginsel is, dat alle veroordeelden tot 8 jaar en langer hier in Brandenburg komen.’
De gevangenen zijn ondergebracht in cellen en in gemeenschap.
In de vrij grote cellen wonen 2 of 3 personen. Er zijn ook kamers waar 8 personen in wonen. Zij, die dat verlangen, kunnen een kleine cel alleen krijgen.
Er is een gevangenisarts, die geassisteerd wordt door een gevangene die arts is. Specialistische hulp komt van part-time-medewerkers uit de stad. Een enkele gevangene speelt voor verpleger.
Er is alleen vakscholing.
Ik bereken dat hier zo'n 1450 gevangenen moeten zitten. Mij wordt gezegd, dat dit vrij goed klopt. Ik probeer het opnieuw.
‘Hoeveel gevangenen zijn er in de DDR in totaal?’
‘Dat weten we niet.’
‘Hoeveel ongeveer?’
‘Geen idee.’
Later vraag ik iemand van het Justiz-Ministerium. Die wist het óók niet.
| |
| |
In het hospiaal, in Die Schwarze Pumpe en hier trof ik gemiddeld op de drie ondervraagden één veroordeelde ex art. 6 aan. Ik zeg tegen een VP-begeleider, dat naar mijn mening 30% ex art. 6 zit. Dertig à veertig procent zegt deze. Ik noem het ‘politieke gevangenen’, wat hem verontwaardigt.
‘Politieke gevangenen hebben we hier niet. Niemand zit hier wegens een overtuiging. Als ze hier zitten hebben ze een misdrijf begaan. Diegenen die u “politieken” noemt hebben art. 6 overtreden.’
‘Op deze manier hebben er nooit politieke gevangenen bestaan. Altijd was er wel een paragraaf of een artikel dat ze overtreden hadden. Dat is op het ogenblik in de Westrepubliek óók zo.’
‘In de Westrepubliek is vervolging.’ En, met een overstapje, ‘die artikel-6-ers denken dat ze beter zijn dan de anderen. Ik zeg altijd tegen ze: ‘U bent niets bijzonders, u bent eerder erger dan de anderen!’
Nu maak ik een overstapje. ‘Wat wordt er gedaan om de in vrijheid gestelden op te vangen?’
‘Zes weken voordat ze vrij komen gaat er een waarschuwing naar de Kreis. Daar wordt werk voor de man gezocht. Er is altijd werk.’
Er is alleen vakscholing en dat buiten de werktijd. Geen ander of aanvullend onderwijs.
Eén keer in de veertien dagen kunnen ze naar de huisbioscoop. Eén keer in de veertien dagen is godsdienstoefening. Men kan ook om zielszorg vragen buiten die kerkdienst om, in de vrije tijd.
Overal in het gebouw rode ‘altaartjes’: mooi opgesteld portret van Thälmann, van Lenin. Spreuken als: Der Dienst in der Volkspolizei ist Ehrendienst am Deutschen Volke.
Men spreekt elkaar aan met Genosse. ‘Der Genosse soll mal mit dem Schlüssel kommen!’
's Zondags witte broodjes. Anders grauw maar goed brood.
Dit is allemaal goed en wel, maar indrukken over deze plaats op een dag in 1957 zeggen niets. Het verhaal van die ongelukkige gummiewarenfabrikant uit Dresden is een klucht, vergeleken bij wat de voorgangers der communistische Duitsers met deze gevangenis uithaalden: de Nationaal-Socialistische Duitsers. Toen de geallieerden deze gevangenis in 1945 bevrijdden werden zij allereerst getroffen door de vele lege cellen en bij nader inzien door de merkwaardige garage van het complex. Het bloed is weggespoeld in die garage en er zijn wat por- | |
| |
tretten in opgehangen en een aantal lijsten met namen dergenen die door deze garage de dood ingingen, verder is er niets aan gedaan.
Een beetje excentrisch gelegen tussen een binnen- en buitenmuur, vindt men drie of vier van die garages. Er zouden volgens het plan van de bouwmeester in 1928 voertuigen inkomen. Toen al gauw de nationaal-socialisten aan de macht kwamen watertandden dezen bij de gelegenheid die zij zich hier geboden zagen. Men moet namelijk niet vergeten dat in de betonnen vloer van deze boxen een geroosterde spoelput aangebracht was, voor de wasbeurten en doorsmeerbeurten van de auto's! Deze putjes hebben onze nationalisten op een lumineus idee gebracht. Van een der buitenste boxen lieten zij het rolluik voorgoed neer en omdat dat nog niet genoeg was metselden zij er een muur achter. Nu werd er een deur gehakt in de muur tussen deze en de volgende box. Die tweede box werd in het vervolg alleen nog gebruikt als de gecoufleerde uitgang van de eerste. Regelmatig werden er gevangenen binnengebracht. Dan werd het rolluik gesloten. Dan werden de gevangenen door de tussendeur naar box 1 gebracht. Daarna ging het rolluik van 2 op en verdween een lege overvalauto, soms om nieuwe gevangenen van de trein te halen, soms met niet meer dan een boodschap naar een politiepost of een huis van bewaring in de buurt. Vaak ook, om het vrachtje van zoëven naar het crematorium te rijden.
De gevangenen die intussen de slachtbunker waren binnengedreven zagen daar in de verlichte stenen garage een aantal mannen op hen wachten: een rechter, een griffier, een beul en een beulsknecht, om een soort valbijlmachine geschaard.
De rechter sprak de gevangene dan als volgt toe:
‘Sie sind verurteilt (vom Volksgerichtshof, of door een andere rechtbank) wegen Vorbereitung zum Hochverrat und gehen dafür in den Tod.’
Daarna wendde hij zich naar links, of naar rechts, in elk geval tot de beul, en zei plechtig: ‘Scharfrichter, walten Sie Ihres Amtes.’
Na een paar geroutineerde handgrepen van de beul en diens ondergeschikte viel daarop de bijl en stroomde het bloed. In het putje vlak onder de machine. De autospuit ging over de vloer, en op wat bloedspatten op de muur na was de zaak binnen een paar minuten weer opgeruimd.
Natuurlijk kwamen er ook bloedspetten op de rechter. Dat heeft later niet verhinderd dat hij onder Adenauer weer rechter in de Westrepubliek werd.
| |
| |
Die perfecte administratie van de Duitsers heeft ook zijn vervelende kant: de griffiers hebben nijver boek gehouden, zo ook de gevangenisdirecteuren. Zodat ondanks de camouflage van de slachtplaats en de truc van de rijdende auto's, niet alleen de namen bekend gebleven zijn van de 1798 mannen die hier onthoofd werden, maar ook die van deze rechters. Het staat vast, dat er op het ogenblik ongeveer 400 fascistische rechters uit Hitlers tijd in de Bondsrepubliek in het ambt zijn. Bij sommigen, die ook anderszins van zich hadden doen spreken, werd een en ander te veel om ze weer tot rechter te benoemen. Geen nood. Die leven nu rustig van een hoog pensioen, in spijkerharde marken. De weduwen en wezen van de afgeslachte gevangenen? Die kunnen verrekken. Dan had hun man of vader maar geen sociaal-democraat moeten wezen (communisten waren er nog zo weinig meer), of geen joden moeten helpen, of niet naar de Engelse zender luisteren, of niet in Wells moeten lezen.
Men weet niet wat men ziet in zo'n garage. Men weet niet wat men moet denken als men weer buiten staat. In de Franse revolutie werden in totaal ongeveer 2000 personen onthoofd en anderhalve eeuw later werden de schoolkinderen in heel de beschaafde wereld daarmee nog aan het griezelen gebracht. Er bestaan nog steeds contra-revolutionaire partijen, die geboren zijn uit de afschuw welke de Jacobijnse guillotine indertijd heeft opgewekt. In 1815 onthoofden de witten méér revolutionairen, in 1848, in de onderdrukking van de commune, wordt een tienvoud gedood, maar dat wordt graag vergeten. De 1798 die in deze garage van vier bij zeven vermoord werden, zijn ook al bijna vergeten. (Vergeven worden zullen ze nooit: het wáren anti's!) En die 1798 vormen een druppel van de muur. Tienduizenden van zulke abattoirtjes hebben de Duitsers gebezigd, clandestiene en openbare. Miljoenen Duitsers hebben er de slachtdienst mee gecelebreerd, als rechters, griffiers, slagers, hangers, politiemannen, bewakers en soldaten.
Een Duitser die met mij in de open lucht loopt verbreekt het zwijgen. ‘Ik was in Pankratz (ik ben niet zeker van deze naam, ik verstond hem niet duidelijk) in Tsjechoslowakije in een kamp. Daar was het hangen. Ik ben er nog net aan ontkomen door de bevrijding, het schoot anders angstig snel op. Op het laatst, toen men ernstig bang werd dat er nog sommigen van ons zouden overblijven, hingen ze ons met zijn zestigen tegelijk op.’
Dat ‘ons’ klinkt niet zo gek als het is.
‘Zestig tegelijk?’ zeg ik.
| |
| |
‘Ja, ze hadden rails met vleeshaken. Met de strop om de hals kwam men het trapje op, werd aangehaakt en doorgeschoven.’
Ik voel mij hier niet gelukkig.
Wat is het dat mij hier drukt? Ik zit onder een linde voor een Gasthof in Ober Rathen, in de Sächsische Schweiz, hemelsbreed goed tien kilometer van de Tsjechische grens. Schuin tegenover torent de Bastei, deze smalle granietberg boven de Elbe, die ik vanmiddag bestegen heb.
Een vijftig of zestig Duitsers omringen mij. Moe, warm als ik, ze hebben bier voor zich zoals ik. Wat zijn het voor mensen? Het is de massa die men in Roden, Leek of Olterterp zag op de vrije dagen in de zomer, als het weer er naar was. Het is waarschijnlijk een vakantiedag. De helft van de mannen loopt in bretels. De vrouwen, van het type dat men bijna stuk voor stuk ook in Olterterp, Apeldoorn en Leiderdorp kan tegenkomen, de vrouwen dragen over het algemeen goedkopere texiel dan daar (maar even net en heel), getuigend van een slechte smaak of een beperkte markt. Waarschijnlijk van beide. Zo net, op de weg hierheen langs de Amsel See, kwam ik tussen de duizenden twee buitengewoon opvallende, jonge vrouwen tegen. Ze waren gekleed zoals alle vrouwen bij ons gekleed zijn die men in Loosdrecht en Warmond op een vakantie ziet. Een ervan droeg strapless. Zij werd door de menigte nagekeken en uitgelachen.
Er komen nog meer vakantiegangers hun bier halen en al gauw komt komt een groepje van twaalf, boeren met hun echtgenoten, aan mijn tafeltje zitten. Een paar ervan kijken onbeschroomd naar wat ik schrijf. De man naast mij vraagt opeens: wat is dat voor taal? Dat is geen Duits!
- Nee, Nederlands, zeg ik.
Het is op slag stil aan onze tafel.
- Jee, Nederlands, Hollands, bent u een Hollander? Wat komt u hier doen?
- Ik reis zo maar wat.
Ik word nu in een volmaakt zwijgen door zes mannen en zes vrouwen bestudeerd. Omdat dat onbehaaglijk is, steek ik mijn paperassen in de zak en vraag ik welke pont ik moet nemen, om op tijd voor de voorstelling in de Felsenbühne te zijn aan de overkant.
Zo, was ik van plan naar de voorstelling te gaan? Zij ook.
Langzamerhand breekt het ijs een beetje. Het blijven Saksische boeren en zij blijven erg voorzichtig.
| |
| |
De uitvoering van Een Midzomernachtsdroom is geen kinderspel, maar een knappe vertoning van de Landesbühne in Dresden, met alle vaart en sjeuigheid die zij vereist. Naar het mij voorkwam veel onbeschroomder dan ik haar bij vorige gelegenheden had gezien. Het publiek is geheel en al een arbeiderspubliek, met typische boerenvrouwen en boerenjongens. Men leeft hartelijk mee en was bepaald meer dan goedlachs bij de erotische accenten. Een rij landelijke vrouwen op een rij voor mij gierde van het lachen bij clausen als: Wo ist dein Mund? ich küsse nur das Loch!
Iedereen heeft het luxueuze boekje met de inleiding op zijn knie. In fascimile, op kunstdrukpapier, is het titelblad van de eerste uitgave van het stuk bij James Roberts in 1600 erin afgedrukt.
Dinges zegt: die Frau H. is zo prettig positief en toch is ze geen communiste. Ze is lid van zo'n klein partijtje.
Ik antwoord: ik zou geen lid van een partij willen zijn, als dat geen oppositiepartij mág wezen. Ook dat kleine partijtje is ingeschakeld. Het is helemaal geen partijtje.
Hij moet er wat om lachen en zegt dan: ik geef natuurlijk toe, dat hier dictatuur heerst. Maar het is de dictatuur van het proletariaat.
Ik: ik ben tegen elke dictatuur. Waarom in 's hemelsnaam zou de dictatuur van het proletariaat beter zijn dan enige andere?
Hij: omdat het belang van de grote massa van de arbeiders het belang van alle mensen is. De arbeiders, in hun solidariteit jegens elkaar, zijn solidair met de humaniteit.
Het laatste is een merkwaardige uitdrukking, waarschijnlijk minder hoogdravend bedoeld dan het klinkt. Mijn antwoord is: Die onderlinge solidariteit is iets heel bijzonders, zolang de arbeider proletariër is. Maar dat is hij hier niet langer. Voorzover hij hier aan de dictatuur deel heeft is hij een administrateur, een hand-administrateur of een pen-administrateur, met een groot gevoel van eigenwaarde, met trots op de schepping die hij vertegenwoordigt en mee beschermt. Het object van die trots mag anders zijn, maar het is de trots die emotioneel nauw verbonden is aan die van bijvoorbeeld het nationalisme.
Vandaag heb ik een ploegje officieren van het gevangeniswezen zien rondstappen tussen de gevangenen bij Die Schwarze Pumpe. Voorop stellen wil ik, dat de verzorging van de gevangenen materieel beter is dan ik zelfs had kunnen dromen en dat het systeem van arbeid normaler is dan in welke gevangenis ook die ik ooit gezien heb. De ge- | |
| |
vangenen kunnen veel meer geld naar huis sturen, zelf besteden en voor uitgaanskas gereserveerd krijgen, dan in welk land ook. Maar aan de andere kant heb ik ook nergens een gebrek aan verhouding gezien als tussen de gevangen arbeiders en de dirigerende arbeiders van de Volkspolizei, als dáár. De meestal toch al gemoedelijke betrekking die personeel en gevangenen overal elders met elkander hebben en die voor een belangrijk deel berust op de wetenschap van hetzelfde soort te zijn, met dezelfde, ook fatale, mogelijkheden, bestaat niet in de drie inrichtingen die ik bezocht heb.
Ik ben onder de indruk gekomen van de bekwame wijze waarop de lonen, de percentages, de door arbeid geboete dagen, volgens de ingenieuze tabellen worden berekend; van de modelkeukens, van de porties worst en boter die uitgewogen worden, van de apotheek waar duizenden Duitse farmaceutica keurig in het gelid van doosjes en flesjes en pakken op de rekken staan. Van de rechtvaardige, zij het neutrale behandeling die zij krijgen als zij hier eenmaal zijn. Maar van solidariteit is geen spoor. En die is, op de eigen ‘burgerlijke’ wijze dan misschien, niet zeldzaam in de Nederlandse gestichten. Er is geen ich-du-relatie. Als men onder een charitatieve verhouding niet iets eenzijdigs en vooral niet iets neerbuigends wil verstaan, zou ik willen zeggen dat ik geen charitatieve verhouding bespeur. Dit merkt men trouwens ook in Westduitse gevangenissen vrijwel niet op. Dit is niet een Oostduitse, maar een Duitse kwestie. Op dit punt lijken de Fransen het meest op de Duitsers. In België, in Scandinavië en Engeland is dat anders. Bij ons ook. Het is een subtiele zaak, die iemand echter niet verborgen blijft als hij veertig buitenlandse gevangenissen gezien heeft.
Van professor Gerats zij het eerst verteld, dat hij een knap strafrecht-jurist is, van een brede cultuur. Pas daarna deel ik mee, dat hij in 1933 als communistisch meubelmaker naar Nederland gevlucht is, waar hij zeven jaar gezeten heeft, onder meer een poosje in Leiden, waar hij de meeste dagen in de U.B. sleet. Hij heeft Mei 1940 bij ons meegemaakt. Hij vertelt aan de paar Duitsers die erbij zitten hoe de Nederlanders hun nazi's bejegend hebben. ‘Op de hoek van onze straat stond een N.S.B.-er met zijn nazi-krant. Hij stond er urenlang zonder één kwijt te raken. Dat was voor mij als Duitser iets ongelooflijks. Tot er een keer een man aankomt op een fiets, die afstapt en zes centen uittelt voor een nummer van Volk en Vaderland. Hij gaat vlak bij de nazi staan om zijn fiets ermee schoon te maken.’
Nu, en ook later, blijkt mij dat zo'n verhaal het goed doet. Het ver- | |
| |
wondert en amuseert de Duitsers, die èn hier èn in West maar het liefst geloven dat wij hen net als de Oostenrijkers hebben binnengejuicht. Dat de profiteurs en de landverraders die contact met de moffen onderhielden hier een verachte kleine minderheid was, is verbijsterend nieuw voor alle Duitsers. Een globaal verschil tussen Westduitsers en Oostduitsers is, dat je de eersten verontwaardigt, zij geloven je niet, zij zien je voor een communist aan. En dat het de tweeden verwonderend verblijdt.
Onze vreemdelingenpolitie had G. natuurlijk netjes te boek staan en aangezien zij zich in de meeste ressorten uitgesloofd heeft om de vijand deze boekhouding compleet over te dragen, werd G. na een paar maanden opgehaald. Hij zat drie jaar gevangen, zijn misdrijf was, dat hij politieke tegenstander was, en mocht er toen uit. Niet dat zijn tijd eigenlijk om was, maar omdat de Speidels en Kesselringen, of hoe de bandietenchefs in dit geval hebben mogen heten, mensen nodig hadden om aan het front mijnenvelden ‘af te stappen’. Over gevangeniswezen gesproken, dáárvoor lieten de Duitsers hun gevangenen tóen nog wel eens vrij.
Vrij... De groep van G. nu deed iets onregelmatigs. Zij maakten de paar SS-ers van kant, die hen het mijnenveld door zouden jagen en liepen toen uiterst voorzichtig naar de overkant, met hun handen omhoog, totdat zij door de Russen gevangen genomen werden. G. studeerde in zijn sowjetkrijgsgevangenschap verder, kwam na de oorlog al heel gauw in Berlijn terug en liet zich in de juridische faculteit inschrijven. Ik ben nu weer bij die mededeling, waarmee ik begon terug: prof. G. is een knappe strafrechtjurist aan de Humboldt Universiteit.
Ik: van uw bevolking behoort ongeveer 9% tot de K.P. meen ik. Er is nog een percentage sympathiserenden, er zijn onverschilligen en er zijn tegenstanders. Stel dat het aandeel van de voor u ‘positieven’ niet meer dan 25% is, vindt u dan dat u dan toch moet kunnen regeren?
G. antwoordt mij met een vraag: zou u willen dat de Volkseigene Betriebe weer werden opgedeeld aan particuliere ondernemers en dat de verdeling van het grootgrondbezit weer ongedaan gemaakt werd?
Ik: dat is geen antwoord, maar een wedervraag. Ik zal u echter op mijn beurt wèl antwoorden. Als 90% van een bevolking voor grootgrondbezit is, dan zal zij grootgrondbezit moeten hebben. Dan zal een minderheid van 10% haar niet een ander systeem mogen opdringen.
| |
| |
Een en ander wordt pas kwestieus als de percentages tussen de 90 en 10 gaan liggen.
G. zegt: ja, dit zijn de moeilijkste kwesties. Hij klaagt. Neem de boeren. Wij hebben het grootgrondbezit boven de 100 bunder onteigend en de kleine boeren het land gegeven, waar zij generaties lang naar hebben gehunkerd. Wij hebben ze in het gereedschap gestoken en zelfs vee voor hen gekocht. Ze leven er goed van, maar als ze nu geen televisietoestel hebben schelden ze op de regering.
Ik kom terug op de dictatuur van de minderheid en vertel dat ik naar aanleiding van een artikel (in Maatstaf, mei 1957) een brief heb gekregen van een oude communist, die mij bestrijdt en verzekert dat 20 pct. of desnoods 10 pct. van een bevolking de rest dan maar zijn wil moet opleggen. Als die wil tenminste de enig zaligmakende socialistische wil is.
Op dit punt slaat het socialisme dus om in communisme. Wij roeren een ander punt aan.
- Dat 20ste partijcongres, waar jullie zoveel van verwachten, bevalt mij nog helemaal niet, en wel om één bepaalde reden.
- Hoezo?
- Omdat de resoluties daar zijn genomen met algemene stemmen. Op het 19e congres werden tegengestelde besluiten genomen, óók met algemene stemmen. Dat is een onnatuurlijke eenstemmigheid. Ik geloof daar niet in. Ik zou erin kunnen geloven als er 10 of 20 pct. een afwijkende mening te kennen hadden gegeven, al zouden zij zich later bij het gevoelen van de meerderheid neerleggen.
Hij antwoordt mij bedachtzaam en kort: ‘dat is een kwestie van äussere Disziplin’. De uitdrukking prikkelt mij. Ik kom later op die uitwendige discipline terug.
Mijn gastheer vraagt, hoe het met Colijn is. Ik zeg dat die dood is. In Duitsland gestorven, in de oorlog.
Dat verbaast G. Heeft die dan niet met de nazi's meegedaan?
Dat wil zeggen, antwoord ik, in het begin heeft hij een verraderlijke brochure gepubliceerd, waarin hij betoogde dat Duitsland de oorlog zou winnen en dat wij met dat feit rekening moesten houden, enzovoort. In zijn ‘objectiviteit’ een verschrikkelijk foute brochure. Maar al gauw zal hij zijn gaan twijfelen aan die zekere overwinning van Hitler en heeft hij getracht zijn prestige te redden. Hij is dus inderdaad door de mand gevallen, daar komt het op neer.
Het verbaast mij niets, zegt G. Ik heb van 1933 tot 1940 in Nederland gezeten en heb de politici daar op mijn manier gewaardeerd.
| |
| |
G. is adviseur geweest in de processen KPD en Jupp Angenford. Als zodanig heeft hij een jaar in West gewoond. Hij vond het gerecht ‘haszerfühlt’, maar formeel correct.
Ik vraag mensen naar de wandaden van de Russen in 1945. De verkrachtingen? Ja, die hebben inderdaad plaats gevonden, al is het zeker niet massaal gebeurd. Maar denkt u zich in, zeggen ze:
a. | die kerels waren jaren van huis, hadden door bloed en modder moeten waden en sommigen waren daardoor volledig verruwd; |
b. | zij waren van Stalingrad naar Duitsland door hun eigen land, een volmaakt verwoest land getrokken, achter de verwoesters aan; |
c. | zij hadden bij hun vervolging van de teruggeslagen aanvaller geen vrouwen gezien, behalve dan de opgehangen Russische vrouwen; |
d. | opeens waren zij in een, naar hun voorstellingen, rijk land vol vrouwen en was het vrede; |
e. | de taal van die vrouwen spraken zij niet, chocolade en sigaretten, waarmee de Amerikanen en de Canadezen het bij jullie deden, hadden zij niet. |
Er is ook een vrouw in het gezelschap, zij structureert het antwoord nog iets scherper dan de mannen doen.
|
|