De Nieuwe Stem. Jaargang 13
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
P. Hoogenboom
| |
[pagina 372]
| |
grote spanning dit derde deel van de studie van dr. Vermeulen als waarmee ik beide reeds uitgekomen delen heb gelezen.Ga naar voetnoot1 Met dit inleidende woord is meer bedoeld dan een spel met woorden. Scherp doet dr. Vermeulen het ‘positivistische’ verleden van Fruin uitkomen, en het feit, dat ook hij werkte onder de invloed van de natuurwetenschappen. Het feit dat hij zijn werk beëindigde in een tijd van twijfel omtrent de mogelijkheid van positieve en objectieve kennis aangaande mens en samenleving doet daaraan niets af. In 1867 stelt Fruin zich nog zonder aarzelen naast Auguste Comte: de geschiedenis ‘moet zich tot de drieledige taak bekwamen, die Comte aan elke wetenschap oplegt: voir, savoir, prévoir’. Fruin, ideaal bijna van alles wat in ons vaderland serieus historicus mag worden genoemd, begint verrassenderwijs zijn werkzaamheid met een vraagstelling, die dezelfde serieuze historicus zal beschouwen als aartsketterij. Hij heeft zich namelijk afgevraagd: zijn er in de geschiedenis, evenals in de natuur, wetten werkzaam? Zijn deze wetten reeds gevonden? Zo neen, zullen wij deze wetten ooit vinden? Op de eerste vraag heeft hij - zij het steeds aarzelender - met ‘ja’ geantwoord. Maar zijn scepticisme t.a.v. de andere vragen is met het klimmen der jaren toegenomen. ‘So what?’, zal de hedendaagse historicus vragen; is er niet het werk, dat Fruin ons heeft nagelaten als een kostbaar bezit? Is het nodig, zich in de theoretische uitgangspunten van Fruin te verdiepen? Fruin was een kind van zijn tijd; hij heeft in latere jaren de ontoereikendheid leren inzien van de positivistische standpunten. Maar ondanks zijn onjuiste uitgangspunt heeft hij zijn verdienste als historicus meer dan afdoende bewezen. Ik waag het, hier te gaan twijfelen. In de eerste plaats zal toch niemand ontkennen, dat uit een historisch-theoretische studie als die van dr. Vermeulen Fruin ons tegemoettreedt als totaliteit. We overzien zijn oeuvre als geheel, en juist door de comprimering van werk, (dat naar de tijd uit gans verschillende perioden stamt) tot een geheel, wordt ons de evolutie van de denker Fruin duidelijker, dan zij voordien was. Niet alleen zijn evolutie - ook zijn problematiek, ook zijn worsteling met de stof, ook de ‘Sinngebung’ van zijn werk, ook zijn bron van inspiratie. Van historieschrijver wordt hij tot historisch feno- | |
[pagina 373]
| |
meen, mens van zijn tijd, in wie zich het verleden spiegelt. Zou dat geen belangrijke bijdrage zijn tot het probleem der geschiedschrijving als spiegel van het verleden? Moet dat niet, bij een groot man als Fruin, leiden tot een dieper inzicht in de relatie tussen de historicus en zijn stof? Wie genoegen neemt met de historische productie van Fruin als een bijdrage tot onze eigen historische kennis, en in Fruin alleen maar de ijverige speurder ziet naar historische ‘werkelijkheid’, sluit de ogen voor de vraag, welke innerlijke aandrift toch wel de historicus leidt tot zijn in veler ogen wat wonderlijke occupatie - én hij ziet voorbij aan de vraag, hoe deze historicus bij zijn zoeken naar waarheid wordt gericht door zijn eigen historische bepaaldheid. Ik veroorloof mij de moeilijk te beantwoorden vraag: zou Fruin van jongs-af die liefde hebben gevoeld voor het puzzle-werk van de wetenschappelijke speurder, als daar aan het begin niet gestaan had dat oprechte geloof in de positieve - en positivistische - zin van dit werk? Blijkt niet ten overvloede uit wat dr. V. vertelt en citeert, hoe Fruin zelf in wezen onvoldaan was over het definitieve resultaat? Was de oogst niet minder dan hij had gehoopt? Berustte het ietwat hautaine, berustende, ja afwijzende element in de levenshouding van de latere Fruin niet op een pijnlijk bewustzijn van niet-geslaagd-zijn? Reden te over om met wat minder enthousiasme dan bijv. prof. Geyl te wijzen op de frisheid en de intrinsieke waarde van deze historische productie - nochtans zonder daaraan deze kwaliteiten te willen ontzeggen! Twee merkwaardige feiten sprongen mij na het lezen van de studie van dr. V. met groter duidelijkheid dan vroeger in het oog. Ten eerste dat de term ‘geschiedenis’ voor Fruin en Huizinga toch wel zeer verschillende inhouden heeft. Het verschil tussen beiden is méér dan de accentverschuiving van het exact-politieke en maatschappelijke naar het cultuurhistorische. Het is een verschil in benadering van de wereld waarin wij leven. Fruin zou nooit hebben getracht, de wereld te begrijpen ‘door muziek’ of gesproken hebben over ‘de orgeltoon der geschiedenis’. Het andere feit is: dat uit deze studie blijkt, hoe Fruin mee-evolueert met het negentiende-eeuwse liberalisme - een negatieve groei, zouden we moeten zeggen: van een optimistisch zelfvertrouwen naar een berustend relativisme. Relativisme: dat is de twijfel aan de algemeen-geldige waarheid - althans aan de kenbaarheid daarvan. De vraag, die dr. V. ons helder | |
[pagina 374]
| |
voor ogen stelt is deze: kan de z.g. ‘liberale’ onpartijdigheid bij Fruin op de duur tot iets anders voeren dan tot relativisme? Fruin maakt zijn begrip liberalisme uitdrukkelijk los van elke politieke of religieuze inhoud; hij wil ieder het zijne geven, met erkenning van de premissen, waarvan deze ‘ieder’ uitgaat. Hij erkent - teken van een wijde blik voor de tijd waarin hij schrijft - de subjectiviteit van elke historische occupatie, en het historisch onderzoek is voor hem een middel tot beter begrip van de eigen tijd. Door dit alles staat hij dichter bij een Romein dan bij een Huizinga. Maar er blijft één verschilpunt van groot belang; het heeft er nl. alle schijn van, dat hij, de premissen van alle anderen tot op zekere hoogte aanvaardend, leeft in de illusie, dat hij zelf... geen premissen heeft. Zijn liberale onpartijdigheid was ‘pure’ onpartijdigheid. Er ligt in zijn houding iets, dat o.a. de orthodox-christelijke groepen in ons land heeft geïrriteerd, iets van de arrogantie van die liberalen, die zichzelf ‘het denkend deel der natie’ noemden... Ik vraag mij af, of het niet die pretentie der boven-partijdigheid was, die Fruin tenslotte - na zijn monumentale ‘Tien jaren’ - deed vastlopen in intellectueel speurderswerk. Ging de onvoltooide vizie op het geheel verloren in de kennis van teveel details, die het beeld vergruisden - of was het de inspiratie, die afliet, omdat het geloof in de eigen vizie ging verflauwen? Het is binnen het bestek van deze bespreking helaas onmogelijk op dit interessante thema verder te borduren. Het zou bijv. boeiend zijn, na te gaan of ook bij andere negentiende-eeuwers het verflauwen van een jeugdig geloof in de eigen tijd heeft geleid tot toenemend scepticisme. Ik denk hierbij aan een Jakob Burckhardt; ik zou de belangstellende willen voorstellen, een aantal passages uit zijn ‘Kultur der Renaissance’ eens te vergelijken met de toon van zijn ‘Weltgeschichtliche Betrachtungen’. Hoe zou de ietwat bittere, berustende aestheet van later jaren ooit nog de moed hebben gevonden tot het grote werk van vroeger? Het cultuur-pessimisme had zich, na Schopenhauer, baan gebroken, en het zou in volle breedte de twintigste eeuw overstromen. Zou dit verschijnsel geheel aan Fruin zijn voorbijgegaan? Huizinga heeft, naar het mij voorkomt, een uitweg gevonden uit dit pessimisme, door te beginnen, waar Burckhardts theoretische beschouwingen eindigen. De ‘Erkenntnis’, die voortvloeide uit ‘was einst Jubel und Jammer war’ - deze Erkenntnis is, geheel in Schopenhauerse trant, iets dat als een geestelijke droom boven de rauwe wer- | |
[pagina 375]
| |
kelijkheid haar eigen ideële werkelijkheid heeft. Maar de wég tot Erkenntnis is een geheel andere dan die bij Fruin. Er heeft bij Huizinga een eerherstel plaats van de ‘literarische’ waarden der geschiedschrijving. Huizinga - reeds van nature een dromer - ontving zijn geestelijke vorming in een tijd, die cultureel beheerst werd door een nobel en ietwat melancholisch aestheticisme. Hoewel het verschil in geestelijk klimaat, waarin Fruin en Huizinga opgroeiden, uit de studie van dr. Vermeulen wel aan te voelen is, spijt het me toch, dat hij zich in zijn zelfbeperking niet heeft laten verleiden tot een wat algemenere beschouwing van de cultuurhistorische achtergronden, die de sfeer van beider werk bepalen. De aesthetische benadering der historie door Huizinga had een geweldig voordeel: het werd opnieuw mogelijk, zich van het verleden een ‘beeld’ te vormen. Maar een beeld van geheel andere aard dan Fruin bedoelde. De Erkenntnis wordt - na grondige en critische kennisname van de gegevens - verkregen via de intuïtie, het raadselachtige contact, het zich inleven, de ‘Ahnung’, het ‘Verstehen’. Past dit procédé niet wonderwel in de sfeer der neo-romantiek, met haar brede en tegelijk subtiele fantasie? Maar pas op: ook de oudere Huizinga gaat lijden aan de twijfel. In een studie van 1941 (‘Over vormverandering der geschiedenis’) zegt hij, naar aanleiding van de termen ‘beelden of figuren’: ‘met deze beide termen hebben wij evenwel, eer wij het wisten, in ons logisch denkapparaat het aesthetische paard van Troje binnengehaald, dat wij niet weer kwijt worden’. En in diezelfde studie klaagt hij erover, dat de moderne geschiedenis de ‘episch-dramatische’ vorm ontbeert, die een aesthetische ‘Gestaltung’ mogelijk maakt. Hier ligt - hoezeer men ook de grootse symbiose bewondert tussen literatuur en wetenschap, die in een Huizinga mogelijk bleek - de grens van zijn opvatting der geschiedwetenschap. Tenslotte draagt de studie het jaartal 1941 - de tijd had de kristallen koepel vergruisd, die de bloesem van het neo-romantische denken had beschermd tegen de winterkou van de werkelijkheid. Het is m.i. volkomen logisch, dat we na deze beschouwing toe zijn gekomen aan de opvatting aangaande het historische beeld en de historische objectiviteit bij Romein. Maar waar dr. Vermeulen - voorlopig - stopt, stop ook ik - voorlopig... Een eigenlijk critische bespreking van zijn werk heb ik niet trachten te geven. De beschouwing naar aanleiding van dit boek toont genoegzaam, dat ik het een grote aan- | |
[pagina 376]
| |
winst acht voor de historisch-theoretische studie in ons land. Dr. Vermeulen heeft grondig en nauwkeurig werk gedaan. Met geduld, smaak en inzicht heeft hij zijn stof geordend en verwerkt. Het her-activeert de belangstelling voor twee grote historici, en dwingt tot denken. |
|