| |
| |
| |
F. van der Kooi
Notitie betreffende een schrijver die nooit publiceerde
De eerste stap tot een publicatie is het overtikken van wat men geschreven heeft. De schrijver, waarover het hier gaat, had een onoverwinnelijke afkeer van tikken, en een ware phobie voor het overtikken. Vandaar dat hij nooit iets publiceerde, hoewel zijn handschriften zich steeds vermeerderden. Een andere weg naar publiceren, dan zelf overtikken, bestond niet, want niemand kon uit zijn manuscripten wijs worden, zo onduidelijk waren ze geschreven en bovendien zozeer met verwijzingstekens doorspekt, met tussenvoegsels omclipt, ja onvindbaar verspreid in zijn gehele paperassen voorraad, dat elk afgerond geheel eigenlijk alleen in zijn geest en herinnering bestond, en hij het alleen zèlf kon overtikken. Wie anders zou bijvoorbeeld hebben kunnen weten: ‘Het vervolg van deze passage zit in die-en-die map’, of: ‘Hier moet dat aphorisme nog tussen, dat in de grote gele enveloppe met invallen terechtgekomen is’, of: ‘Er is ergens een stuk dat als inleiding hierop kan dienen’ - of zelfs: ‘Dat idee, dat ik al een paar maal in gedachten heb uitgewerkt maar nog niet opgeschreven, moet hier ergens op een geschikt punt worden ingevoegd’. Zo zou ik kunnen doorgaan, want het is fabelachtig hoeveel mogelijkheden van compositie er in het schrijven bestaan, en hoeveel wegen, zijpaden, verhoogde spoorbanen, tunnels, bruggen, vliegroutes en achteromstraatjes men uit kan, zonder daarom de draad te verliezen. Soms schreef hij een toevoeging tot een stuk, dat hij al vier jaar eerder geschreven had - hij wist niet eens meer waar het zich bevond - en zette er vaag boven: ‘Dit kàn bij dat stuk over de XXX en de XXX’. Zo was zijn literaire toekomstige-nalatenschap een chaos, eigenlijk ook in het administratief overzicht in zijn hoofd, en in zijn meer wezenlijke herinnering doken af en toe reeds uitgewerkte vormen op en bleken dan nog maar half gecreëerd. Het idee,
dat de wereld in zes dagen geschapen is, moest wel van een ander soort schrijver afkomstig zijn, verzuchtte hij soms. Zet daar eens een typiste in! Ze zou of gek worden, of zelf aan 't samenstellen gaan.
Wanneer men iemand beschrijft - liefst echt zoals hij is - kruipt er al gauw een zekere toon in het proza - een lieflijke, moederlijke,
| |
| |
medelijdende, onthutste, hoofdschuddende, draak-stekelige, veelgeplaagdeverpleegsterachtige, Andersen's-sprookjesleuke toon - en dat komt omdat men eigenlijk nooit iemand-anders kan beschrijven echt-zoals-hij-is, men moet eerst een harlekijn van hem maken, een pierrot met simpel-opengesperde ogen, de speelpop van ieder kind dat de beschrijving leest - de dorpsidioot van ieder publiek dat hem voorgeregisseerd krijgt - de hannekemaaier, rare-scharrelaar en pieremagochel die alle erkende winkelieren zo graag zien in ieder wiens naam niet als erkende winkelier in de lijst van aangeslotenen staat. Middels die toon van wat-een-rare-kostganger-toch maakt men iemand acceptabel, maakt men hem tot een sukkel-met-een-bloedneus in de vermaakte, tevreden-lonkende ogen van sukkels die hem nog niet tot de enkels reiken, en dat is, wat karakterbeschrijving betreft, de ware en succesvolle methode ener vlotte cultuurverbreiding.
De schrijver die-niet-publiceerde was allerminst een sukkel. Om hem in het oordeel van alle handelsagenten die in hun vrije tijd wel eens lezen te rehabiliteren behoef ik slechts één feit aan te halen: hij had, om zich vrijer en minder administratief-papierverzamelaar te voelen, gedacht aan een wire-recorder. Was dat niet flink en up-to-date van hem? Dan had hij iets om aan een typiste af te geven, gesteld dat die tevens de stenografie machtig was. Maar hij had ook bedacht (wat men vergeefs in de advertentie van wire-recorders zal zoeken)dat het voor een efficient gebruik van een wire-recorder nodig zou zijn, eerst op te schrijven wat men wou zeggen, en dat (zelfs dàn) de noodzaak onverminderd bleef bestaan tot latere correctie, toevoeging, omwerking - waarbij men tenslotte met een wildernis van onontwarbare ‘wires’ zat opgescheept, nog honderdmaal onoverzichtelijker dan een chaos van papieren, ja zelfs volkomen onbezichtigbaar. Hij begreep dat wire-recorders alleen geschikt zijn voor de declamaties van wat finaal ‘af’ is, òf voor mensen die niets dan onbenullige dingen te zeggen hebben. Hij was om de bliksem geen sukkel. Dus nam hij geen wire-recorder. Al zongen ook twintig handelsagenten de bekende aria: ‘Net iets voor U!’
Nu kan men zich van hem afmaken, door te zeggen: Hij was te lui om te tikken. Dat zei hij zelf ook, uit economie, om tijd te winnen. (Daaraan ziet men opnieuw dat hij geen sukkel was.) Wanneer soms een vriend of een vrouw aan wie hij iets voorlas, niet zonder enige ontbrekende gedeelten er bij te vertellen, opmerkte: ‘Dat moest je toch eens publiceren,’ dan zei hij: ‘Ik ben te lui om het over te tik- | |
| |
ken.’ Wanneer hij maar aan zijn schrijfmachine dàcht, kreeg hij zin om niets te doen. Dit is een zeer ingewikkeld probleem, want de lichaamshouding bij 't tikken, de spierwerking, de aandacht, de psychische gesteldheid, etc. (alles bij 't tikken) is oneindig analyseerbaar. Het is een technisch probleem, en technische problemen worden met de dag ingewikkelder omdat er zoveel over gesproken, gecongresseerd, gedisserteerd en gerapporteerd wordt. Ik laat het daar - en begeef me spoorslags naar gemakkelijker onderwerpen. Er zat namelijk (gelukkig) méér achter die tegenzin.
Hij twijfelde nl. aan zijn originaliteit. Niet tijdens het schrijven, ook nog niet wanneer hij plotseling iets vond dat hij vroeger geschreven had (en dat hem zozeer ontgaan was dat het voor meer dan de helft nieuw voor hem was), maar juist dan, wanneer hij, na zulk een enthousiaste herlezing, zich zette om dit toch eens over te tikken. Vóór het tikken begon het al, bij de tweede herlezing, een pen in de hand om het tik-klaar te maken: de kleuren verbleekten als een zonsondergang, de melodieën werden draaiorgeldeun, de meest dolomitische gedachten nivelleerden zich tot gemeenplaatsen, en de hele opzet, compositie, arabeske - of hoe men het maar noemen wil - nam bescheiden, nors en verveeld zijn plaats in, als een kraampje tussen andere gelijksoortige kraampjes op een weekmarkt...
Begon hij dan te tikken - zover kwam het overigens hoe langer hoe minder - dan stond elk woord apart tegen hem te grijnzen, machinaal uit losse letters neergekwakt - even origineel als het stempel ‘voorzichtig’ of ‘koel bewaren’ op een kistje - want wat is er tenslotte onoorspronkelijker dan een woord? Toch was hij geen sukkel, hij wist heel goed dat dit nonsens was, dat een lezer niet spelt zoals een machine tikt, en dat hij hier doorheen moest - door dit klerkewerk - om opnieuw het enthousiaste lezen in andere vorm, in drukletters, te kunnen ervaren.
Hij wist ook heel goed, dat een schrijver, tegenover zijn krabbels uit vroeger tijd, een gevoel bekruipt als een moeder tegenover haar kind, maar dat dit nog niet wil zeggen dat dit kind, netjes gekleed en gekamd, op school ook een primus inter pares zal zijn; en dat dus de verschijning in drukletters, koud en keurig tussen andere gedrukten, ontdaan van moederlijke zelfliefde, pas een zuivere test is voor de vraag of iets waard is gepubliceerd te worden. Dit aspect van zijn afkeer voor het tikken beschouwde hij beurtelings als moederschootverlangen, introversie, en ‘angst voor Ander's oog’, maar dat gaf hem
| |
| |
niet veel, aangezien hij daarmee in verschillende systeemslopjes terechtkwam, die - zoals vele zgn. woonbuurten voor de architectonische idee van een worstelend architect - alleen voor het systeem gebouwd waren. Maar ook wanneer men die slopjes vermijdt, blijft het een psychologisch probleem, en psychologische problemen zijn al even ingewikkeld gemaakt als technische, waarom ik er als een schuwe kat omheenloop.
Want achter zijn twijfel aan eigen originaliteit (speciaal bij 't tikken) duikt weer iets anders op. Zoals reeds gezegd, was de materiële neerslag van zijn schrijven een chaos van papiertjes, die, in tijd en ruimte verspreid, toch bepaalde (noch ruimtelijke, noch tijdelijke) groeperingen vertoonden - groeperingen in zijn geest (om het kort te zeggen). Maar juist dit tijdruimtelijk verspreid-zijn bewees, dat zij voor groei vatbaar waren - net als zijn geest die ze voortbracht. Ze waren dus eigenlijk nooit ‘af’: de chaos was nog om de drommel geen nalatenschap. Tikken doet men iets dat af is, anders heeft het geen zin. De connectie is duidelijk. Telkens wanneer hij, gehoor gevend aan een zekere usance of aandrang van buiten, zich tot tikken zette, twijfelde hij aan zijn... ‘originaliteit’ in de zin van af-zijn, eigenlijk een ander begrip dus. Hij dacht dan: ‘Als ik het tikken nog een paar jaar uitstel, zal dit fragment (want hij beschouwde elk stuk als fragment) uitgebreider, anders, duidelijker, beter geworden zijn, omdat ik zelf groei en verander, het zal meer mijzelf zijn.’ En dit was het blijkbaar wat hij originaliteit noemde.
Nu wist hij ook wel, dat het niet nodig is - althans niet strikt vereist voor publicatie, en dus evenmin voor tikken - dat iets absoluut de auteur zelf is. Als ieder er zo over dacht, zou de literatuur uit niets anders bestaan dan uit posthume fragmentencollecties, door culturele experts, zo goed en zo kwaad als het ging, gebundeld en uitgegeven - of onuitgegeven opgedossierd in academische crypten. Dan zou ‘de’ literatuur geheel in handen komen van letterkundige hoogleraars, en dat is ook niet je ware - en de rest, wie weet wat voor rest!... zou door ongeletterde nabestaanden in de vuilnisbak terechtkomen. Wie op zichzelf wacht in een kunstwerk wacht op de dood. Er zijn dus bepaalde graden van ‘af’-heid, bij welke het te doen gebruikelijk is, een streep te zetten, en te publiceren. Dit was hem uit eigen ervaring bekend, maar dan niet zo alsof hij dacht: ‘Het is zo wel goed genoeg voor het publiek’, neen! het overkwam hem alleen bij die ‘fragmenten’ die uit-één-stuk geschreven waren, in een toestand van meer dan
| |
| |
gewone harmonie, helderheid en hartstocht - of ook een niets anders meer zijn dan taal en woordenspel - of ook doodgewone onbezorgdheid; zodat het fragmentarische van die ‘fragmenten’ ook gezien kon worden als een totaliteit. Daarvoor was dus een zielstoestand nodig die men niet beheerst, die men moet afwachten, die men niet kan bewerken, berekenen, en zelfs niet kan kennen.
Hij wist, dat hij soms, vlak na het ontwaken, in die toestand geweest was, of er tenminste vlak bij, zodat die, hoewel onkenbaar, toch enigszins hèrkenbaar werd, in ieder geval negatief, omdat alle andere zielstoestanden daardoor herkenbaar werden als niet de gewenste waarin men schrijven kan wat ‘af’ is.
Maar - en hier kom ik eindelijk tot datgene waar ik aldoor naar toe gejaagd heb, en dat ik al direct had willen noteren, als er niet zoveel vervelend proza en explicatiewaan tussen gekomen was - hij herinnerde zich ook - vaag, dogmatisch, koppig, alsof hij het eens op 't moment zelf geformuleerd had om het te kùnnen vasthouden - dat hij in deze hoogste toestand niet kon schrijven, - niet omdat hij dan niet iets geschreven zou hebben dat beter was dan al het andere en eindelijk, eindelijk publiceerbaar, tikbaar, glorieus mededeelbaar - maar omdat dit wat hij had kunnen schrijven, noodwendig, door taal en schrijven beide, zou zijn afgeweken van de toestand waarin hij was, de toestand die zich niet láát transformeren in mededeling en stijl, een grote en wonderbaarlijke eenzaamheid.
Wist hij het zelf?... vanuit die eenzaamheid, onderbewust, zag hij... zag iets in hem... onmeedogend neer op alles wat hij schreef... En datzelfde kwam even onmeedogend om de hoek kijken, wanneer hij dacht aan de transformatie in drukletters, die de voorbereiding is tot publicatie. En zo kwam het dat hij wel graag schreef, en zeer veel schreef, maar nooit publiceerde, en ‘te lui was om het over te tikken.’
|
|